Vgl. mijn conclusie voor HR 17 januari 2012, LJN BU5260, NJ 2012/131.
HR, 19-02-2013, nr. 12/00182
ECLI:NL:HR:2013:BZ1543
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2013
- Zaaknummer
12/00182
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BZ1543
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1543, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1543
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2011:BV1929, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1543, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑01‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2011:BV1929
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1543
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. De overschrijding van de inzendtermijn wordt in voldoende mate gecompenseerd door de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep in af te doen.
19 februari 2013
Strafkamer
nr. S 12/00182
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 december 2011, nummer 21/001116-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 februari 2013.
Conclusie 22‑01‑2013
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 12/00182
Mr. Knigge
Zitting: 22 januari 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 23 december 2011 verdachte ten aanzien van parketnummer 05-701570-10 wegens 1. "poging tot moord" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" en ten aanzien van parketnummer 05-701825-10 wegens "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof een huls verbeurdverklaard en bevolen dat een schiet(bal)pen en 39 bijbehorende patronen worden onttrokken aan het verkeer.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel
- 4.1.
Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen door de door verdachte afgevuurde kogel, ontoereikend is gemotiveerd.
- 4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof ten aanzien van parketnummer 05-701570-10 onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 12 april 2010 te Nijmegen, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, in de directe nabijheid van eerder genoemde persoon een vuurwapen tevoorschijn heeft gehaald en vervolgens dat vuurwapen heeft doorgeladen en vervolgens van zéér korte afstand gericht heeft geschoten op een deur van een slaapkamer, waarachter [slachtoffer 1] zich had verscholen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
- 4.3.
Uit de als bijlage 1 bij de bewijsmiddelen gevoegde situatieschets blijkt dat de verdachte, anders dan men wellicht zou denken, niet op de slaapkamer heeft geschoten. De baan van de kogel liep dan ook niet door de slaapkamer, maar door de keuken, evenwijdig aan de muur van de aan de keuken grenzende slaapkamer. Dat verdachte desondanks op de deur van de slaapkamer kon schieten, kwam doordat die deur op dat moment wagenwijd openstond, dwars op de schietrichting. Een nadere precisering van de gang van zaken geeft het volgende bewijsmiddel:
"13.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt (aanvullend) proces-verbaal sporenonderzoek, genummerd PL084T 2010036798-47, gesloten en getekend op 31 december 2010, door [verbalisant 1], brigadier van politie Gelderland-Zuid, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Door mij werd een forensisch onderzoek naar sporen verricht in een woning te Nijmegen, [a-straat 1]. Tijdens het ingestelde onderzoek werd door mij het volgende bevonden en waargenomen.
Ten behoeve van het onderzoek heb ik een touw vastgemaakt aan de slaapkamerdeur, ter plaatse van het doorschot. Deze heb ik vervolgens geleid door het doorschot in het glas van de achterdeur en daarna gespannen. Hierdoor werd de baan van het projectiel duidelijk zichtbaar (foto 4 en 5).
Gezien de richting van het doorschot door (het schild van) de slaapkamerdeur is geen andere schotbaan mogelijk dan richting het doorschot door het glas van de achterdeur. Ik, verbalisant, heb tevens ter plaatse via het doorschot door de slaapkamerdeur gekeken. Daarbij zag ik dat de slaapkamerdeur geheel open moet hebben gestaan om een doorschot door het glas van de achterdeur te veroorzaken.
Gezien de plaats waar de huls werd aangetroffen (naast de wasmachine), de schotbaan en de situatie ter plaatse, heeft de schutter zeer vermoedelijk gestaan ter hoogte van de wasmachine (zie schets).
Als het slachtoffer, ten tijde van het schot, de deur middels de klink dichttrok richting slaapkamer, dan was het zeker mogelijk dat het slachtoffer in ieder geval in zijn hand of arm zou zijn getroffen, mogelijk zelfs elders in zijn lichaam.
Bijlage: schets benedenverdieping (aan deze aanvulling gehecht: 'Bijlage 1', hof)."
- 4.4.
Het Hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Verdachte is op 12 april 2010 op enig moment de woning van de in de tenlastelegging genoemde personen binnengegaan terwijl hij in het bezit was van een geladen vuurwapen (pistool). Hij heeft dreigende woorden geuit en vervolgens dit vuurwapen tevoorschijn gehaald, doorgeladen en gericht. De in de woning aanwezige personen zijn daarop naar de slaapkamer gevlucht. Verdachte heeft vervolgens een schot gelost.
Verdachte heeft zowel ter zitting in eerste aanleg als ter zitting van het hof verklaard dat hij heeft geschoten vanuit het halletje tussen de voordeur en de woonkamer en dat hij niet richting de slaapkamerdeur heeft geschoten. Het hof acht deze lezing van verdachte, gelet op het proces-verbaal sporenonderzoek van 31 december 2010 en de NFI rapportages van 24 augustus 2011 en 29 augustus 2011, niet aannemelijk.
De verrichte technische onderzoeken sluiten daarentegen wel aan bij de verklaringen van de andere in de woning aanwezige personen. Het heeft neemt deze verklaringen, in samenhang met de resultaten van de technische onderzoeken, dan ook als uitgangspunt.
Het hof is op grond daarvan van oordeel dat verdachte op korte afstand van de slaapkamerdeur een schot heeft gelost en daarbij heeft gericht op die (geheel) openstaande deur. Achter deze deur bevond zich op het moment van het schot [slachtoffer 1]. Vóórdat het schot werd gelost heeft deze persoon naar verdachte gekeken en gezien dat verdachte zijn wapen op hem richtte. Het hof leidt daaruit af dat verdachte [slachtoffer 1] ook gezien moet hebben en aldus wist dat [slachtoffer 1] zich achter de slaapkamerdeur bevond. Terwijl [slachtoffer 1] de slaapkamerdeur dichtdeed, waarbij hij de deur vasthoudend aan de klink naar zich toetrok, loste verdachte een schot. De kogel heeft de deur ter hoogte van het slotbeslag doorboord en heeft het pand vervolgens via het glas van de achterdeur weer verlaten. Uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt dat [slachtoffer 1] gemakkelijk in zijn hand, arm, maar ook elders in zijn lichaam geraakt had kunnen worden door het door verdachte geloste schot. Het hof leidt uit het vorenstaande af dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] door de door verdachte afgevuurde kogel dodelijk zou worden getroffen."
- 4.5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof door te overwegen dat uit het proces-verbaal sporenonderzoek blijkt dat [slachtoffer 1] niet alleen in zijn hand en arm maar ook elders in zijn lichaam geraakt had kunnen worden de conclusie van het proces-verbaal inhoudende dat [slachtoffer 1] door de kogel mogelijk zelfs elders in zijn lichaam zou zijn getroffen, heeft gedenatureerd. Voorts wordt door de steller van het middel aangevoerd dat, ervan uitgaande dat een schot in de arm of hand niet een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel oplevert, het oordeel van het Hof dat er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] dodelijk zou worden getroffen, niet zonder meer begrijpelijk is.
- 4.6.
Vooropgesteld moet worden dat er niets op tegen is dat het Hof verdergaande conclusies trekt dan de verbalisant die het bewuste proces-verbaal sporenonderzoek heeft opgemaakt. Het trekken van conclusies is tenslotte voorbehouden aan de feitenrechter. Van een denaturering van de verklaring van de verbalisant is dan ook geen sprake.
- 4.7.
Voorts is de conclusie die het Hof trekt niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte wist dat [slachtoffer 1] zich achter de slaapkamerdeur bevond en dat verdachte een schot heeft gelost terwijl [slachtoffer 1] de slaapkamerdeur dichtdeed, waarbij hij de deur aan de klink vasthield en naar zijn lichaam toetrok. De kogel heeft de deur ter hoogte van het slotbeslag doorboord en heeft het pand vervolgens via het glas van de achterdeur weer verlaten. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof uit deze omstandigheden heeft afgeleid dat het schot [slachtoffer 1] ook elders in zijn lichaam had kunnen raken en dodelijk had kunnen verwonden. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat het bij de vraag of de kans dat [slachtoffer 1] elders in zijn lichaam zou worden geraakt, niet gaat om een precieze kansberekening op basis van de omstandigheden zoals die zich achteraf gezien voordeden, maar om een betrekkelijk globaal oordeel waarbij tot op zekere hoogte van de concrete omstandigheden kan worden geabstraheerd.1.
- 4.8.
Het middel faalt derhalve.
5.
Het tweede middel
- 5.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaringen van de feiten1 en 2 innerlijk tegenstrijdig zijn.
- 5.2.
Het onder 1 bewezenverklaarde feit is reeds weergegeven onder 4.2. Ten laste van verdachte heeft het Hof ten aanzien van parketnummer 05-701570-10 onder 2 bewezenverklaard dat
"hij op 12 april 2010 te Nijmegen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6], heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door opzettelijk dreigend in de directe nabijheid van eerder genoemde personen een vuurwapen tevoorschijn te halen en vervolgens dat vuurwapen door te laden en vervolgens dat doorgeladen vuurwapen te richten op, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6]."
- 5.3.
Het Hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft betoogd dat verdachte partieel moet worden vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde bedreiging, namelijk voor zover het betreft [slachtoffer 1], nu bedreiging met een levensdelict en poging tot dat levensdelict dogmatisch niet kunnen worden onderscheiden.
Het hof gaat echter - anders dan de advocaat-generaal - uit van twee op elkaar volgende gedragingen van verdachte, die afzonderlijk kunnen worden gekwalificeerd. Verdachte heeft bij binnenkomst in de woning eerst alle aanwezige personen, waaronder [slachtoffer 1], bedreigd. Niet veel later heeft hij gepoogd [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Het hof is daarom van oordeel dat ook de bedreiging van [slachtoffer 1] kan worden bewezen."
- 5.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte, terwijl hij in het bezit was van een geladen vuurwapen, de woning waarin onder meer [slachtoffer 1] zich bevond, is binnengegaan, dat verdachte het vuurwapen heeft doorgeladen en onder meer op [slachtoffer 1] heeft gericht, dat de in de woning aanwezige personen naar de slaapkamer zijn gevlucht en dat verdachte, terwijl hij wist dat [slachtoffer 1] zich achter de slaapkamerdeur bevond, een schot heeft gelost in de richting van die deur. Het oordeel van het Hof dat sprake was van twee elkaar opvolgende gedragingen die elk hun eigen opzet kenden, wordt in de toelichting op het middel aangevochten met het argument dat volgens de bewezenverklaring sprake was van voorbedachte raad. De verdachte had dus toen hij [slachtoffer 1] bedreigde al het opzet om hem te doden. Dit argument ziet eraan voorbij dat een (al langer bestaand) voornemen moet worden onderscheiden van het opzet waarmee op het moment van het plegen van het feit wordt gehandeld. Volgens vaste jurisprudentie is voor de strafbaarheid van bedreiging niet vereist dat de dader van plan is om de bedreiging ten uitvoer te leggen. Het vanzelfsprekende uitgangspunt van denken is daarbij dat de bedreiging in elk geval strafbaar is als de dader wel voornemens is de bedreiging waar te maken. Het voornemen om te doden staat aan het opzet op bedreiging dus niet in de weg. De bewezenverklaringen zijn derhalve niet tegenstrijdig.
- 5.5.
Het middel faalt overigens ook omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Ook als geen sprake is van twee afzonderlijke gedragingen kan opzet op de dood en opzet op bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht samengaan. Dit vooral omdat opzet meer is dan bedoeling. Men kan heel wel twee verschillende gevolgen van zijn handelen op de koop toenemen. De dader die een kogel in de richting van het slachtoffer afvuurt, kan daarom zowel bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat het slachtoffer daarvan doodsbang wordt als bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat het slachtoffer dodelijk wordt getroffen.2.
- 5.6.
Het middel faalt.
6.
Het derde middel
- 6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
- 6.2.
De verdachte, die op dat moment was gedetineerd3., heeft op 27 december 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 9 augustus 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met ruim één maand is overschreden. Indien de Hoge Raad niet met bijzondere voortvarendheid, dat wil zeggen binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep, uitspraak doet, dient deze overschrijding te leiden tot strafvermindering.4.
- 6.3.
Het middel slaagt.
7.
Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2013
Zie voor poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting HR 5 oktober 2010, LJN BN2294, NJ 2010/547.
Verdachte was ten tijde van de uitspraak preventief gedetineerd, terwijl die uitspraak niet inhoudt dat het Hof de voorlopige hechtenis opheft. Voorts is de aanzegging in cassatie aan verdachte betekend in de Penitentiaire Inrichting 'Overijssel, locatie De Karelskamp' te Almelo. Op de cassatie akte staat niet vermeld dat verdachte ten tijde van het instellen van het cassatieberoep was gedetineerd. Gelet op het voorgaande ga ik er echter vanuit dat verdachte ook ten tijde van het instellen van het cassatieberoep preventief was gedetineerd.
Vgl. HR 8 januari 2013, LJN BY7903.