Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, nr. BK-ARN 16/00594
ECLI:NL:GHARL:2023:1108
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
BK-ARN 16/00594
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:1108, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑02‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:1942, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1715
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/113
NLF 2023/0439
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/154
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Schenkbelasting. Overdracht onroerende zaken. Bevoordeling. Bewustheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 16/00594
uitspraakdatum: 7 februari 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 april 2016, nummer AWB 15/3274, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd voor het jaar 2010 voor een belaste verkrijging van € 680.100 (hierna: de aanslag).
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 251.782.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 21 september 2017 een nader stuk ingediend. Ook heeft belanghebbende op 3 oktober 2017 een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 september 2017 op 5 oktober 2017 een nader stuk ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020 te Arnhem. Daarbij is namens belanghebbende [naam1] verschenen, alsmede, namens de Inspecteur, [naam2] en [naam3] . De zaak is aangehouden in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen het vonnis van 28 juni 2017 van de civiele kamer van de rechtbank [de provincie] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij brieven van 9 april 2020 aan partijen is toegezonden.
1.7
Op het hoger beroep is door de civiele kamer van het Hof bij arrest van 28 juni 2022, nr. 200.225.854, beslist. Hierbij is het vonnis van de rechtbank [de provincie] van 28 juni 2017 vernietigd en zijn de vorderingen van de curator afgewezen.
1.8
Bij bericht van 27 december 2022 heeft het Hof partijen laten weten dat er een wijziging van de zetel heeft plaatsgevonden.
1.9
Belanghebbende heeft met dagtekening 2 januari 2023 op 3 januari 2023 een nader stuk ingediend.
1.10
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023 te ‘s-Hertogenbosch. Daarbij is belanghebbende verschenen, tot haar bijstand vergezeld van [naam1] , [naam4] en [naam5] , alsmede, namens de Inspecteur, [naam2] .
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is tot 20 maart 2013 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [naam4] (hierna: [naam4] ).
2.2
Belanghebbende en [naam4] hebben in juli 2010 met elkaar een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de koop door belanghebbende van de volgende onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken):
- een perceel grond met een daarop gestichte woning met erf en tuin en verder aanbehoren aan de [adres1] 66 te [woonplaats] ;
- de onverdeelde helft van een perceel grond met een daarop gestichte woning met erf en tuin, agrarische cultuurgrond en verder aanbehoren aan de [adres1] 66a te [woonplaats] ;
- de onverdeelde helft van een perceel agrarische cultuurgrond gelegen aan de [adres2] te [woonplaats] ; en
- de onverdeelde helft van een perceel grond met een daarop gestichte woning met erf en tuin, agrarische cultuurgrond en verder aanbehoren aan de [adres3] te [plaats1] .
Belanghebbende en [naam4] zijn een koopprijs van € 233.900 overeengekomen, welk bedrag is gebaseerd op een taxatie van juli 2010 van [naam6] , makelaar/taxateur te [plaats2] (hierna: [naam6] ). In het taxatierapport staat vermeld dat er sprake is van verontreiniging (door sloopafval met aanzienlijke hoeveelheid asbesthoudend materiaal) van de grond.
2.3
De levering van de onroerende zaken heeft op 30 augustus 2010 plaatsgevonden. Blijkens de akte van levering is ten behoeve van [naam4] een recht van gebruik en bewoning voor [adres1] 66 gevestigd. In de akte van levering is verder opgenomen dat [naam4] verklaart dat hem niet bekend is dat het verkochte enige verontreiniging bevat, die ten nadele strekt van het normale gebruik door belanghebbende of die heeft geleid of naar redelijke verwachting zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, dan wel het nemen van andere maatregelen. Tevens is in de akte van levering vermeld dat [naam4] verklaart dat hem betreffende eventuele aanwezigheid van asbesthoudende stoffen niets bekend is.
2.4
In de periode 1998 tot en met 2011 zijn de onroerende zaken diverse keren getaxeerd, door onder andere [naam6] . Bij taxaties in 2007 en 2008 en bij de taxatie van juli 2010 (zie 2.2) heeft [naam6] rekening gehouden met saneringskosten in verband met verontreiniging van de grond bij [adres1] 66 en [adres1] 66a. Bij de taxatie van juni 2007 heeft [naam6] een “offerte indicatie van kosten grondsanering [adres1] te [woonplaats] ” van [naam7] (hierna: [naam7] ) gevoegd.
2.5
Sinds 2007 hebben met betrekking tot de onroerende zaken geen saneringswerkzaamheden plaatsgevonden.
2.6
Andere taxateurs dan [naam6] hebben geen rekening gehouden met verontreiniging. Zo heeft in 2008 een taxateur van de Belastingdienst, [naam8] (hierna: [naam8] ), in een taxatierapport met betrekking tot [adres1] 66a vermeld:
“Volgens erfgenamen en taxateur Dhr. [naam6] zou er in het onderhavige geval sprake zijn van ernstige vervuiling van de grond bestaande uit sloopafval met aanzienlijke hoeveelheid asbesthoudend materiaal. Saneringskosten in het taxatierapport gesteld op € 395.000,--.
Bij zowel de Gemeente [de gemeente] als de Provincie [de provincie] ( [naam9] ) is van vervuiling op dit perceel niets bekend!
Door mij is meerdere malen gevraagd naar inzage in het saneringsrapport, de plaatselijke opname was 8 oktober j.l., tot op heden niets ontvangen.
In augustus 2001 heeft er een gezamenlijke taxatie plaatsgevonden tussen ondergetekende en Dhr. [naam6] , waarbij eveneens géén rekening met eventuele verontreiniging gehouden.
Gezien het bovenstaande heb ik géén rekening met eventuele verontreiniging gehouden!”
2.7
In het taxatiedossier van [naam6] behorende bij het taxatierapport van 26 mei 2011 bevindt zich een handgeschreven notitie, afkomstig van [naam6] en gedateerd 25 mei 2011, inhoudende dat op [adres1] 66 geen verontreiniging is aangetroffen. Het taxatierapport is opgesteld voor het krijgen van een hypotheek.
2.8
De FIOD is in 2013 een onderzoek gestart naar mogelijke strafbare feiten die belanghebbende en [naam4] met betrekking tot onder andere de levering van de onroerende zaken zouden hebben gepleegd. In het proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:
“1.1 Samenvatting
In het proces-verbaal van het onderzoek [naam10] is geverbaliseerd dat [naam4] vermoedelijk een groot aantal strafbare feiten heeft gepleegd, welke te maken hebben met faillissementsfraude. [naam4] heeft met de vermoedelijk gepleegde strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel verworven
Door de aard van de criminele activiteiten moet [naam4] altijd rekening houden met het feit dat curatoren mogelijke onttrekkingen aan de faillissementsboedels trachten te verhalen op [naam4] .
De mogelijkheid van beslag door curatoren en door Justitie heeft [naam4] vermoedelijk doen besluiten hem in eigendom toebehorend onroerend goed aan zijn toenmalige echtgenote over te doen. [naam4] en [belanghebbende] waren op huwelijkse voorwaarden getrouwd.
[naam4] heeft het onroerend goed laten taxeren. Hij heeft daarbij aangegeven dat de verschillende onroerende goederen verontreinigd zouden zijn. Dit zou een waardedrukkende factor ad € 525.000.- geven.
Uit het ingestelde onderzoek is niet gebleken dat er sprake zou zijn van verontreiniging.
De werkelijke waarde van het onroerend goed was vermoedelijk veel hoger dan de koopsom, zoals vermeld in de door Notaris [naam11] , opgemaakte akte van levering.
Vermoedelijk was ook [belanghebbende] op de hoogte van het feit dat de koopsom, welke in de akte van levering vermeld is, veel te laag is.
[belanghebbende] heeft ook de hypotheek op het onroerend goed overgenomen. Per saldo moest [naam4] € 66.100.- bijbetalen. Dit heeft hij, grotendeels, gedaan door een bedrag Ad € 64.900.- per bank over te maken. Dit geld is vermoedelijk onttrokken aan de faillissementsboedel van [naam12] B.V. Dit geld heeft [belanghebbende] vermoedelijk witgewassen.
(…).
3.3
Overdracht onroerend goed op 30 augustus 2010
(…).
Verklaringen [naam6]
(…).
Dit is mijn handschrift. Ik weet niet waarom hier [Hof: taxatie 26 mei 2011] staat dat er geen vervuiling op dit perceel aanwezig is terwijl in de taxatie van juli 2010 hier wel rekening mee is gehouden.
(…).
De door mij gemaakte handgeschreven aantekeningen inzake het niet vervuilde onroerend goed (…) heb ik doorgekregen van [naam4] . Ik heb deze gegevens niet gecontroleerd.
(…).
Hierbij ben ik uitgegaan van de gegevens die mij door [naam4] zijn aangeleverd en de gegevens van [naam7] over bodemverontreiniging die ik ook van [naam4] heb gekregen.
(…).
De opdracht kwam van [naam4] , hij heeft mij de gegevens aangeleverd met de opdracht om zo laag mogelijk te taxeren met in ogenschouw de gegevens over de vervuiling.
(…)
3.3.6
Saneringskosten
(…)
Met betrekking tot de door [naam7] uitgebrachte offerte, gedateerd 18 juni 2007, deelde de heer [naam7] mee dat het hier om een offerte indicatie van kosten grondsanering [adres1] te [woonplaats] betrof.
De heer [naam4] had [naam7] benaderd met een verzoek om een prijsopgaaf tot bodemsanering. Door de heer [naam4] waren gegevens aangeleverd waarbij op een Uittreksel Kadastrale Kaart handgeschreven was aangegeven waar welke vervuiling aanwezig zou zijn. De heer [naam7] gaf aan dat normaliter een bodemonderzoek wordt gedaan (…). In dit specifieke geval heeft [naam7] geen saneringsplan ontvangen en heeft hij op basis van de door [naam4] aangeleverde gegevens een offerte uitgebracht. (…).
Of de grond inderdaad vervuild is (geweest) weet de heer [naam7] niet. Zij hebben in ieder geval geen bodemsanering uitgevoerd aan de [adres1] 66 en/of 66A te [woonplaats] .”
2.9
[naam13] (hierna: [naam13] ), taxateur bij de Belastingdienst, heeft op 9 april 2013 een taxatierapport opgesteld. In het taxatierapport staat vermeld dat bij de provincie en de gemeente niets bekend is omtrent verontreiniging en dat de offerte van [naam7] niet is gebaseerd op verkennend/aanvullend bodemonderzoek of op andere bron waarop de kosten van de grondsanering gebaseerd zijn. [naam13] gaat in het taxatierapport er van uit dat er geen bodemverontreiniging is.
2.10
[naam6] is op 13 maart 2014 gehoord als getuige. In het proces-verbaal is vermeld dat [naam6] heeft verklaard dat hij (i) niet weet welk belang [naam4] bij een lage taxatie had, (ii) geen twijfels had over het rapport van [naam7] en (iii) niet weet waar de bodemverontreiniging exact zit.
2.11
[naam14] , advocaat en faillissementscurator (hierna: [naam14] ), is op 14 maart 2014 gehoord als getuige. In het proces-verbaal is vermeld dat hij [naam4] en belanghebbende een keer heeft ontmoet (april, mei of juni 2010) met als aanleiding dat mogelijk goederen aan een faillissementsboedel waren onttrokken en dat belanghebbende niet aan het gesprek heeft deelgenomen.
2.12
De strafkamer van de rechtbank Overijssel heeft bij vonnis van 19 juni 2015 geoordeeld dat belanghebbende zich niet bewust is geweest van een aanmerkelijke kans dat er enige valse opgave zou zijn gedaan in het taxatierapport van [naam6] (zie 2.2) dan wel in de akte van levering van 30 augustus 2010 (zie 2.3). In het proces-verbaal van de zitting van 20 mei 2015 is vermeld dat getuige [naam5] (hierna: [naam5] ) het volgende heeft verklaard over de verontreiniging van de grond:
“In antwoord op de vraag van de raadsman of het juist is dat ik werkzaamheden heb uitgevoerd aan de [adres1] 66, zeg ik dat dat juist is. Ik heb een bouwplaats uitgegraven met een bouwmachine. Dat was in 1993.
De raadsman vraagt mij of er vervuiling van de grond is geconstateerd. De eerste halve meter ging het goed. Daarna kwam er een bult puin naar boven. Dat was asbest, afval, vloerbedekking. Het hield niet op tot we op zo'n tweeënhalve meter diepte zaten. Het moest er allemaal uit. Ik heb het op een hoop gegooid en het hele spul is uitgegraven. Later is het aan de andere kant weer begraven op dezelfde locatie.
U vraagt mij of de grond is afgevoerd. Dat is niet te betalen. Het is achter op het land begraven. Het was zo'n tachtig tot negentig meter verderop. Exact weet ik het niet meer, want het is twintig jaren geleden.
In antwoord op de vraag van de officier van justitie welke bouwplaats ik bedoel, zeg ik dat dat de bouwput van de woning van de familie [naam4] was. De woning is daarna gebouwd. Desgevraagd zeg ik u dat toen de grond helemaal was uitgegraven, de grond schoon was. U vraagt mij of er iets met het asbest is gedaan. Over asbest was toen nog niet zo bekend dat het schadelijk was. Daar stond je niet zo bij stil.
U vraagt mij of ik voor de familie werkte of voor een aannemer. Ik werkte voor een aannemer, maar er is met hem geen overleg geweest. Het was mijn eigen werk. Ik had de graafmachine meegenomen en deed het in mijn vrije tijd. Nee, het was niet via de aannemer.
Ik deed het in mijn eigen tijd.
In antwoord op de vraag van de raadsman of ik, omdat ik in [woonplaats] woon, weet of de vervuilde grond later is weggehaald, zeg ik dat de grond niet is weggehaald.
In antwoord op de vraag van mr. Stam waar ik destijds in dienst was, zeg ik dat ik bij [naam15] in dienst was. U vraagt mij hoe ik weet of iets asbest is. Ik herken asbest.
Ik herken dat aan platen en gebouwen en ik kan aan een plaat zien of het asbest is. Vroeger werd het veel gebruikt, nu niet meer. In antwoord op de vraag of ik op grond van die wetenschap zeg dat ik daar asbest heb gezien, zeg ik, dat wat ik daar heb gezien, dat was asbest. Ik weet dat voor 100%.
In antwoord op de vraag van de voorzitter hoeveel ervaring ik heb, zeg ik dat ik destijds al op de kraanmachine zat en dat ik honderden putten heb uitgegraven. Ik ben kraanmachinist. Ik heb er geen opleiding voor gevolgd. Het is ervaring; toentertijd had ik dat zo'n vijfjaren.
In antwoord op de vraag van mr. Wentink waar het in de grond is gegaan, zeg ik dat dat verderop was. Het was op hetzelfde perceel. Het was op landbouwgrond en het was veel. Ik denk zo'n 300 à 400 kuub. Ik weet dat nu nog zo, want als ik kijk naar het huis en de diepte bereken, dan is het zoveel. Misschien is het zelfs wel 500 kuub.”
2.13
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij geoordeeld dat er sprake is van een verkoop van de onroerende zaken tegen een aanzienlijk te laag bedrag, dat de waarde van de onroerende zaken ten tijde van de verkoop € 485.682 is, waardoor – rekening houdende met de koopsom van € 233.900 – de schenking € 251.782 bedraagt.
2.14
In het door [naam16] BV (hierna: [naam16] ) opgemaakte ‘briefrapport indicatief bodemonderzoek’ van 13 juli 2016 is, voor zover van belang, vermeld:
“Hierbij ontvangt u het briefrapport betreffende het indicatief bodemonderzoek op diverse door u aangewezen plekken aan de [adres1] 66 en 66a in [woonplaats] .
Op diverse delen van beide percelen is puin begraven en aan de voorzijde is mogelijk teer/asfalt gestort. Het eerste doel van het indicatief bodemonderzoek is om aan te tonen of de stortlocaties aanwezig zijn. In een later stadium wordt mogelijk de omvang van de diverse storten in kaart gebracht door middel van extra grondboringen of door middel van het graven van sleuven met een mobiele kraan.
(…).
Ter plekke van boring 2 is de puinstort aangetroffen, voornamelijk van 0.5-1.2 m-mv. Er zijn bijmengingen met sintels, kolen en slakken vastgesteld. In de bodemlaag (1.2-1.7 m-mv) onder de stortlaag is zintuiglijk olie vastgesteld (zwak tot matige oliegeur en olie/waterreactie).
Geadviseerd wordt om het monster van 0.5-1.0 m-mv te analyseren op het standaard-pakket om vast te stellen of deze laag verontreinigd is. Tevens wordt geadviseerd op het monster van 1.2-1.4 m-mv te analyseren op het standaard-pakket om vast te stellen in welke mate deze bodemlaag verontreinigd is.
In boring 3 achter de woning (huisnummer 66) is op circa 0.8 meter diepte de stort aangetroffen. De boring is gestaakt. Er kan geen uitspraak worden gedaan omtrent de dikte of de samenstelling van de stortlaag. De horizontale omvang van deze stort kan door middel van grondboringen worden bepaald; de verticale omvang en de aard/samenstelling van deze stort kunnen alleen worden vastgesteld door het graven van sleuven met een mobiele kraan.
Ten oosten van de woning (huisnummer 66) zijn 4 boringen uitgevoerd en is geen stort aangetroffen. Mogelijk is de stort verder in noordelijke richting wel aanwezig. Hier zou nader onderzoek naar kunnen worden gedaan met grondboringen.
Ten zuidwesten van de woning (huisnummer 66) is 1 boring verricht in de voortuin. De mogelijk aanwezige stort met asfalt/teer is niet aangetroffen in deze boring. Extra grondboringen kunnen meer duidelijkheid geven over de aanwezigheid en omvang van deze stort.”
2.15
[naam17] (hierna: [naam17] ), werkzaam bij [naam18] BV, heeft in zijn e-mail van 22 december 2016 geschreven:
“Vanochtend heb ik een bezoek gebracht aan de locatie [adres1] 66/66a in [woonplaats] .
Ter plaatse blijken in de achter- en voortuin van de woning nr. 66 diverse lange sleuven getrokken. Ook op het erf van nr. 66a, nabij de koeienstal, zijn sleuven gegraven. De uitgekomen grond is naast de sleuven op het maaiveld gedeponeerd. Met name in de achtertuin en aangrenzend bouwland (totaal circa 2.000 m2), maar ook op de overige locaties, is verspreid in de grond bodemvreemd materiaal aanwezig. Het betreffen o.a. grove stukken puin, bakstenen, stoeptegels, plastic, hout en asbestverdacht plaatmateriaal. Een aantal kleine en grote stukken visueel waargenomen asbestverdacht materiaal zijn verzameld en bemonsterd. Deze zijn dus verwijderd. Het betreffen stukken golfplaten en board. De posities zijn globaal door de bewindvoerder vastgelegd (middels foto's). Ook door mij zijn een aantal
overzichtfoto's genomen.
Aan de grond uit een sleuf op het erf nabij de koeienstal is een lichte oliegeur waargenomen. Deze grond is (vanuit het depotje) eveneens bemonsterd. De oorzaak hiervan is niet geheel duidelijk; de pomp van de melkmachine zou volgens de zoon van de eigenaresse op een andere locatie hebben gestaan.
Tijdens het bezoek heb ik aan de aanwezigen aangegeven dat voor een asbestbodemverontreiniging (in
de zin van de Wet bodembescherming) de interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. van kracht is, mits deze historisch is (voor 1993 is ontstaan). Gezien de aard, hoeveelheid en heterogeniteit van het aangetroffen asbestverdachte materiaal is het zeer de vraag of deze interventiewaarde wordt overschreden. Of sprake is van een "asbestbodemverontreiniging” kan overigens alleen vastgesteld worden met een nader asbestbodemonderzoek. Hierbij worden ook proefsleuven gegraven, onder asbestcondities en door een daarvoor gecertificeerde milieukundige. Bij een dergelijk onderzoek worden per 1.000 m2 minimaal vijf proefsleuven gegraven en zowel de grond als asbestverdacht materiaal bemonsterd en geanalyseerd.
Hoe dan ook, ik kan mij voorstellen dat de aanwezigheid van (grote stukken) bodemvreemd materiaal
een waardeverminderend effect heeft voor een perceel met de functie “tuin”, ongeacht de gehalten aan
asbest en/of andere stoffen. In de zin van de Wet bodembescherming is dan weliswaar mogelijk geen sprake van een bodemverontreiniging, fysiek is er wel bodemvreemd materiaal aanwezig. Dit wordt in de praktijk niet als wenselijk ervaren. Om inzicht te krijgen in de omvang van deze “verontreiniging” kan een bodemonderzoek worden uitgevoerd. Mogelijk kan hierbij gebruik worden gemaakt van een grondradar; een techniek waarbij vanaf het maaiveld met signaalpulsen afwijkingen in de bodemopbouw vastgesteld kunnen worden.
Om vast te stellen of het aangetroffen asbestverdacht materiaal asbesthoudend is kunnen de twee samengestelde materiaalverzamelmonsters (één van de tuin, één van het erf) worden geanalyseerd. De kosten hiervoor bedragen 95,-/stuk excl. BTW. Let op: op basis hiervan kan nog niet vastgesteld worden of de interventiewaarde wordt overschreden, het is niet meer dan een vaststelling of het materiaal daadwerkelijk asbest bevat. De kosten voor analyse van de grond op minerale olie bedragen (inclusief
toetsing en advies) 115 euro excl. BTW.”
2.16
De civiele kamer van de rechtbank Overijssel heeft in haar vonnis van 28 juni 2017 de koopovereenkomst van juli 2010 vernietigd omdat de onroerende zaken niet voor een marktconforme prijs zijn verkocht, waardoor de onroerende zaken niet tot het vermogen van belanghebbende zijn gaan behoren.
2.17
Op het hoger beroep is door de civiele kamer van het Hof bij arrest van 28 juni 2022, nr. 200.225.854, beslist, waarbij het vonnis van de rechtbank Overijssel van 28 juni 2017 is vernietigd, waardoor de koopovereenkomst van juli 2010 niet (meer) vernietigd is en de onroerende zaken tot het vermogen van belanghebbende zijn blijven behoren.
3. Het geschil en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is de vraag of er sprake is van een schenking en bij bevestigende beantwoording is de vraag of de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als is bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waardoor de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onderdeel 12, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
3.3
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1
De Rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 251.782. Het Hof merkt op dat de Rechtbank zal hebben bedoeld een (totale) verkrijging van € 251.782 en een belaste verkrijging van € 249.782.
Schenking?
4.2
Ingevolge artikel 1, lid 1, van de SW wordt, voor zover van belang, schenkbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde.
4.3
Onder schenking wordt - voor zover van belang - voor de toepassing van de SW onder meer verstaan de gift als bedoeld in artikel 7:186, lid 2, van het BW (artikel 1, lid 7, van de SW). De criteria die hiervoor gelden zijn - kort gezegd - een verrijking van de ontvanger, een verarming van de schenker, de bewustheid van de bevoordeling en de wil tot bevoordeling (vgl. HR 12 juli 2002, nr. 36.902, ECLI:NL:HR:2002:AD7272).
4.4
Vooropgesteld wordt dat de Inspecteur feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schenking als bedoeld in de SW.
4.5
De Inspecteur betoogt dat sprake is van een verarming van [naam4] en een verrijking van belanghebbende. De werkelijke waarde van de onroerende zaken bedraagt ten tijde van de koop door belanghebbende aanzienlijk meer dan de overeengekomen koopprijs van € 233.900. Ten onrechte is in het taxatierapport van [naam6] uitgegaan van saneringskosten, die een sterk waardedrukkend effect hebben. Er is volgens de Inspecteur geen sprake van een uitgevoerd bodemonderzoek en geen sprake van een acute saneringsverplichting.
4.6
Belanghebbende heeft hiertegen ingebracht dat er wel degelijk sprake is van verontreiniging, waardoor de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde zijn overgegaan. Hierbij verwijst belanghebbende onder meer naar de verklaring van [naam5] , het door [naam16] opgemaakte briefrapport van 13 juli 2016 (zie 2.14) en de e-mail van [naam17] van 22 december 2016 (zie 2.15). Belanghebbende heeft verder gesteld dat de mededeling aan [naam6] , onder andere in 2011, dat er geen sprake is van verontreiniging, onjuist is; de reden hiervoor is dat deze taxatie betrekking heeft op een verzoek om de hypotheekrente te verlagen vanwege zogenoemde overwaarde en derhalve een hogere taxatie nodig was.
4.7
Het Hof acht door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een verkoop van de onroerende zaken tegen een te lage waarde. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat (i) in de notariële akte van levering van 30 augustus 2010 is vermeld dat [naam4] heeft verklaard dat hem niet bekend is dat het verkochte enige verontreiniging bevat die zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de zaak of het nemen van andere maatregelen en hem niets bekend is over de eventuele aanwezigheid van asbesthoudende stoffen, (ii) [naam7] heeft verklaard dat hij/zij is uitgegaan van door [naam4] aangeleverde gegevens en niet weet of de grond inderdaad verontreinigd is (geweest) (zie 2.8), (iii) [naam6] in taxatierapporten van 2001 en 2011 geen rekening heeft gehouden met verontreiniging, (iv) [naam6] heeft verklaard dat hij is uitgegaan van gegevens die door [naam4] en [naam7] zijn aangeleverd (zie 2.8), (v) in de taxatierapporten van [naam8] en [naam13] geen verontreiniging is vermeld (zie 2.6 en 2.9), (vi) zowel [naam16] als [naam17] hebben aangegeven dat er nog nadere onderzoeken moeten worden ingesteld om de (eventuele) verontreiniging in kaart te brengen (zie 2.14 en 2.15), (vii) er geen bodemonderzoek is ingesteld, (viii) gemeente en provincie niets weten van verontreiniging (zie 2.6 en 2.9) en (ix) het Hof aannemelijk acht dat er geen sprake is van een acute saneringsverplichting.
Met betrekking tot de verklaring van [naam5] (zie 2.12) is het Hof van oordeel dat het niet duidelijk is in hoeverre [naam5] deskundig is in het herkennen van asbesthoudend materiaal. Daarbij komt dat hij in 2015 heeft verklaard over hetgeen hij heeft waargenomen in het jaar 1993. Door het verstrijken van een dergelijke lange periode in combinatie met voornoemde onduidelijkheid is naar het oordeel van het Hof de bewijskracht van de verklaring van [naam5] onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat sprake was van verontreiniging van de onroerende zaken toen deze aan belanghebbende zijn geleverd. et Het Hof merkt in dit kader nog op dat [naam17] heeft geschreven dat er sprake is van grote stukken visueel waargenomen asbestverdacht materiaal, maar of sprake is van een asbestbodemverontreiniging alleen kan worden vastgesteld met een asbestbodemonderzoek, hetgeen niet heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat [naam4] met het in geschil zijnde bedrag is verarmd en belanghebbende daarmee is verrijkt. [naam4] heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof ook willen bevoordelen omdat uit het voorgaande (4.6) blijkt dat hij wist dat de waarde van de onroerende zaken door de veronderstelde verontreiniging lager was dan zonder verontreiniging, terwijl aannemelijk is geworden dat de onroerende zaken ten tijde van de levering niet verontreinigd zijn geweest.
4.8
De Inspecteur heeft betoogd dat zowel [naam4] als belanghebbende zich bewust waren van de bevoordeling. Aangezien [naam4] aan [naam6] en [naam7] (onjuiste) informatie heeft verstrekt, was [naam4] zich bewust van de overdracht van de onroerende zaken aan belanghebbende tegen een te lage waarde, aldus de Inspecteur. Ten aanzien van belanghebbende stelt de Inspecteur dat ook zij zich bewust was van de bevoordeling omdat zij op de hoogte was van het gesprek met [naam14] en in 2010 getrouwd was met [naam4] .
4.9
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich niet van de bevoordeling bewust is geweest. Weliswaar was zij aanwezig bij het gesprek met [naam14] , maar zij heeft niet actief aan het gesprek deelgenomen. Verder heeft belanghebbende bij de bouw van het huis met eigen ogen gezien dat er sprake was van verontreiniging. Belanghebbende heeft verder betoogd dat de onroerende zaken zijn overgenomen om te voorkomen dat zij met de kinderen op straat zou komen te staan indien er iets mis zou gaan met de onderneming van [naam4] . Bovendien is vóór de overdracht van de onroerende zaken overleg met accountant [naam19] en notaris [naam11] geweest. Ten slotte verwijst belanghebbende nog naar de onherroepelijke vrijspraak in de strafzaak (zie 2.12) en het onherroepelijke arrest in de civiele zaak (zie 2.17).
4.10
Met betrekking tot de bewustheid van de bevoordeling van [naam4] en belanghebbende overweegt het Hof het volgende. Ten aanzien van [naam4] is het Hof, gelet op het hiervóór in 4.7 overwogene, van oordeel dat hij zich bewust was van de overdracht van de onroerende zaken tegen een te lage waarde, en daarmee van de bevoordeling. Ten aanzien van de bewustheid van belanghebbende merkt het Hof op dat vast staat dat belanghebbende aanwezig is geweest bij het gesprek tussen [naam4] en [naam14] en, hoewel zij niet actief heeft deelgenomen aan het gesprek, wel op de hoogte was van de aanleiding van het gesprek, namelijk dat mogelijk goederen aan een faillissementsboedel waren onttrokken, wat zou kunnen leiden tot inbeslagname van goederen van [naam4] . Verder had belanghebbende naar het oordeel van het Hof op z’n minst ernstige twijfels moeten hebben over de door [naam4] gestelde verontreiniging omdat in de notariële akte van levering van 30 augustus 2010 is vermeld dat [naam4] niet bekend is met enige verontreiniging en aanwezigheid van asbesthoudende stoffen en omdat zij opdrachtgever was van [naam6] voor het taxatierapport van 26 mei 2011, waarin geen verontreiniging is vermeld. Ook staat vast dat belanghebbende tijdens de overdracht van de onroerende zaken getrouwd was met [naam4] en op hetzelfde adres woonde. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich bewust was van de bevoordeling. Dat de onroerende zaken zijn overgenomen om te voorkomen dat belanghebbende met de kinderen op straat zou komen te staan, doet aan dit oordeel niet af omdat de onroerende zaken ook tegen de werkelijke waarde hadden kunnen worden overgedragen. Gegeven het feit dat belanghebbende met [naam4] getrouwd was, had dit naar het oordeel van het Hof geen ingrijpende consequenties voor belanghebbende gehad.
4.11
Het Hof komt tot de conclusie dat er sprake is van een schenking als bedoeld in artikel 1, lid 7, van de SW. Alsdan is tussen partijen in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een vrijstelling.
Vrijstelling?
4.12
Belanghebbende betoogt dat zij in aanmerking komt voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 33, aanhef en onderdeel 12, van de SW, waarbij van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW (hierna: de vrijstelling).
4.13
Artikel 6:3, lid 1, van het BW, bepaalt dat een natuurlijke verbintenis een rechtens niet-afdwingbare verbintenis is. Ingevolge het tweede lid aanhef en onderdeel b van dit artikel bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
4.14
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in het arrest van 10 oktober 2014, nr. 13/04100, ECLI:NL:HR:2014:2931, geoordeeld:
‘3.7. (…). De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. (…)’
4.15
Vooropgesteld wordt dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schenking die strekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
4.16
Belanghebbende heeft in dit kader aangevoerd dat bij de overdracht van de onroerende zaken de verzorgingsgedachte een grote rol heeft gespeeld, in die zin dat [naam4] zich gedrongen voelde belanghebbende verzorgd achter te laten, indien er iets mis zou gaan met zijn onderneming.
4.17
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Redengevend daarvoor is dat het gestelde doel ook zou kunnen worden bereikt door de onroerende zaken tegen de werkelijke waarde over te dragen. Gegeven het feit dat belanghebbende met [naam4] getrouwd was, had dit naar het oordeel van het Hof geen ingrijpende consequenties voor belanghebbende gehad. Verder ziet het Hof in het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis.
4.18
Het Hof komt tot de conclusie dat de vrijstelling niet van toepassing is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 7 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.