HR, 31-01-2014, nr. 12/05227
ECLI:NL:HR:2014:168, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2014
- Zaaknummer
12/05227
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2014
ECLI:NL:HR:2014:168, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9925, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑11‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2014/8.13 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/6.3
BNB 2014/78 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
FED 2014/45 met annotatie van P.G.H. ALBERT
NTFR 2015/262
NTFR 2014/701 met annotatie van Mr. S. Wolvers
Beroepschrift 31‑01‑2014
Betreft: F12/05227
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij heb ik de eer mijn gronden va or cassatie in te dienen.
Feiten:
De vaststelling onder 2.6 Is nog niet definitief. Hierover wordt in België voor belanghebbende over hetzelfde aanslagjaar nog geprocedeerd.
Middel I
Het Hof heeft in r.o. 4.2. (en onderliggende rechtbankoverwegingen) en 4.3 ongemotiveerd geoordeeld, althans onbegrijpelijk geoordeeld, dat het heffingsrecht over de AOV, op grond van artikel 21 van het belastingverdrag exclusief aan België ís toegewezen. Dat de hoogte van de door belanghebbende betaalde premie is afgestemd op de beroepsgroep waarvan hij deel uitmaakt, dat dat geen afbreuk doet aan het vorenoverwogene is onbegrijpelijk, althans ongemotiveerd.
Dat de bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen gebruikelijke, premiedifferentiatie naar verschillende beroepsgroepen, nog niet meebrengt dat de uitkering in een zodanig verband staat met de ondernemingsuitoefening dat zij als winst uit onderneming moet worden aangemerkt is ongemotiveerd, althans onbegrijpelijk.
Toelichting Middel
1.
De vaststelling dat de AOV exclusief aan België is toegewezen is alleen gebaseerd op het bilateraal afgesloten belastingverdrag en geeft geen blijk van een gemotiveerde toepassing /toetsing aan het Unierecht danwel EU-jurisprudentie.
2.
Of en waarom dit in overeenstemming is met het Schumacker-criterium, ‘in de werkstaat verworven inkomen’, heeft het Hof niet beoordeeld.
3.
Het arrest van de Hoge Raad d.d. 20/01/'54, nr. 11 589 is inmiddels niet meer in overeenstemming met de maatschappelijk ontwikkelingen, zoals de ZZP-regelingen die tegenwoordig nauwe verwantschap tonen met de werknemersverzekeringen. Hierbij is bovendien van belang dat de premie voor de onderhavige AOV wel in aftrek komt, maar de uitkering kennelijk niet?
4.
Ofschoon de gezondheid voor een ieder van belang is, ongeacht of hij al dan niet ondernemer is, zou een dergelijke AOV afgesloten voor een in dienst bij de onderneming zijnde werknemer wel aftrekbaar zijn voor de ondernemer en een vergelijkbare verzekering voor zich zelf niet. De vermeende voorwaarde voor aftrek, namelijk het verzekeren van specifieke beroepsrisico's, is een voorwaarde die naar maatschappelijk maatstaven niet (meer) gesteld kan worden. Bovendien wie bepaalt, wat een specifiek beroepsrisico is? Civielrechtelijk zou dit ertoe leiden dat er betaald wordt voor risico's terwijl op voorhand geen zekerheid is te verkrijgen of men wel of niet verzekerd is, indien men iets overkomt.
Een dergelijke voorwaarde stellen is in strijd met het doel van de AOV.
5.
Of het risico veroorzaakt is tijdens de bedrijfsuitoefening kan wellicht fiscaal van belang zijn, echter civielrechtelijk vanuit de maatschappij gezien, is dat niet te realiseren. Bovendien gelden dergelijke voorwaarden ook niet bij WAO en WIA wetgeving. Ook hier vallen niet specifieke bedrijfsmatige werkgevers risico's gewoon onder de dekking en zijn de premies aftrekbaar voor de ondernemer. Verzekeringstechnisch is dekking tegen slechts specifieke beroepsrisico's niet haalbaar.
6.
Het verband dat er volgens Uw Raad niet is, is juist gelegen in het zijn van zelfstandig ondernemer. De verzekeringsnemer is de v.o.f., die van rechtswege de polis door overgang van de onderneming vanuit de eenmanszaak heeft verkregen.
7.
Dit volgt ook met zoveel woorden uit de voorwaarden van de verzekeringspolis, art. 26, zoals opgenomen in overweging 2.5 van het Hof Den Bosch, immers bij wijziging van het beroep, of in het geval dat de aan dat beroep verbonden werkzaamheden verandering ondergaan, zal de maatschappij beoordelen of de wijziging respectievelijk de verandering een risicoverzwaring inhoudt. Deze verandering of wijziging staat in rechtstreeks verband met de ondernemingsuitoefening, namelijk wijziging van het beroep, en niet met de gezondheid die voor een ieder van belang is.
8.
Gelet op het feit dat het Unierecht en de EU-jurisprudentie, met name het Schumacker-arrest van hogere orde is dan het belastingverdrag, is de toetsing niet gemotiveerd en aldus onbegrijpelijk geschied.
9.
Ter zake van overweging 4.7 van de Rechtbank (onderdeel van overweging 4.2 van het Hof) neemt belanghebbende de stelling in dat de AOV wel ressorteert onder art. 7 van het Verdrag en niet onder artikel 21, het zogeheten restartikel. Het Hof heeft ongemotiveerd, althans onbegrijpelijk, terwijl de heffing door België over de AOV, gelet op het arrest van het Hof van Beroep d.d. 07/02/'12 (zie hieronder) niet plaats vindt.
10.
Derhalve ligt het arrest van het Hof gereed voor cassatie.
Middel II
Het Hof heeft in r.o. 4.4 ongemotiveerd geoordeeld, althans onbegrijpelijk geoordeeld, dat zelfs al wordt de AOV-uitkering als onderdeel van de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming moet worden aangemerkt, dit niet meebrengt dat het heffingsrecht ter zake van deze uitkering ingevolge artikel 7 van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen.
Immers ingevolge artikel 7, lid 1 van het belastingverdrag is de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming slecht in België belastbaar. Dit is slechts anders voor zover winst uit onderneming toerekenbaar is aan een in Nederland gelegen vaste inrichting.
Naar 's‑Hofs oordeel is de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering, althans zijn de rechten uit hoofde van de AOV, niet toerekenbaar aan de in Nederland gelegen vaste inrichting van belanghebbendes onderneming.
Het voor die toerekening noodzakelijke verband met de vaste inrichting ontbreekt. De polis dekt het algemene risico van ongeval of ziekte, ongeacht of dat risico zich binnen of buiten het kader van de ondernemingsuitoefening manifesteert en is niet beperkt tot specifiek uit de ondernemingsuitoefening voortvloeiende risico's, laat staan specifiek uit de ondernemingsuitoefening door middel van de vaste inrichting voortvloeiende risico's.
Toelichting Middel
1.
Door belanghebbende is gesteld in zijn processtukken, Hoger beroep schriftuur, onder 4, ‘de onderneming is gevestigd te [R]’. En ondier 13 ‘Nu de vennootschap onder firma is gevestigd in Nederland en aldaar haar onderneming uitoefent, is Nederland gerechtigd te heffen.’
2. Nergens is gesteld door partijen dat de onderneming of een deel hiervan gevestigd is in België Door de Inspecteur is ook niet betwisit dat de onderneming van belanghebbende gevestigd is in [R].
3.
Gelet op het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen d.d. 07/02/'12, nr. 2012/573, rolnr: 2010/AR/2915, (productie 1) dient Nederland in beginsel te heffen over de AOV inkomsten, die als winst uit onderneming dienen te worden aangemerkt.
4.
Het Hof treedt aldus buiten het rechtsgeschil door te oordelen, dat de winst uit onderneming in casu slechts belastbaar is in België, en dat pas anders is voor zover winst uit onderneming toerekenbaar is aan een in Nederland gelegen vaste inrichting. Als het Hof al dit oordeel kon vellen, dan had het Hof pas in kunnen en moeten gaan op de door Inspecteur onbetwiste stelling van belanghebbende en de overweging hieromtrent deugdelijk moeten onderbouwen.
5.
Voor de toets van het noodzakelijke verband met de vaste Inrichting hanteert het Hof ten onrechte slechts de polisvoorwaarden. Het Hof had verder dienen te onderzoeken en hier bij ten minste dienen te betrekken: de Nederlandse verzekering conform Nederlandse maatstaven en volgens Nederlandse voorwaarden voor een Nederlandse onderneming, gevestigd in Nederland, door overgang van onderneming van rechtswege overgegaan naar de vof, terwijl er geen enkel aan België toegewezen ondernemingsresultaten in België is belast.
6.
Hierbij is van belang de Europeesrechtelijke trend als gevolg van Europese regelgeving en de bankencrisis waardoor er in Nederland verscherpte regelgeving en toezicht gekomen is op banken en verzekeraars. Uit internationale levensverzekering- en schadeverzekeringsrichtlijnen volgt dat een overeenkomst tussen verzekeraar en werkgever in beginsel wordt beheerst door het recht van het land van de werkgever. Gezien dit van toepassing zijnde recht, de verscherpte nieuwe regelgeving en toezicht hebben recentelijk vrijwel alle Nederlandse verzekeraars besloten geen verzekeringscontracten meer aan te gaan met buitenlandse werkgevers.
Samenvattend:
Nederlandse verzekeraars gaan alleen contracten aan met u als werkgever als duidelijk is dat alleen Nederlands recht van toepassing is op de desbetreffende verzekeringsovereenkomst.
7.
Voorts is er geen enkele link met België of de belanghebbenden te vinden. Immers als belanghebbenden geen ondernemer waren, geen vennoten waren in de v.o.f., en geen inkomen uit de onderneming genereerden, hadden zij geen AOV af kunnen sluiten. Immers daarvoor zijn nu juist de jaarstukken van belang.
8.
Hierbij is van belang dat het Hof van Beroep Antwerpen recent heeft geoordeeld in het arrest d.d. 07/02/'12, nr. 2012/573, rolnr: 2010/AR/2915, pag 25/29:
‘in tegenstelling tot wat eiser in hoger beroep voorhoudt zijn de uitkeringen bedoeld in art. 18 Nieuw B-NL DBV niet beperkt tot uitkeringen in het kader van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Onder art. 18 van voormeld verdrag ressorteren immers krachtens de duidelijke bewoordingen van het verdrag:
- —
pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald terzake van een vroegere uitkering;
- —
lijfrenten zoals omschreven in art 18, por. 7 van het verdrag;
- —
uitkeringen —al dan niet periodiek— uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen;
- —
pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat;
In casu goat het evenwel om uitkeringen in het kader van een individuele privé-verzekering tegen arbeidsongeschiktheid die door eiser in hoger beroep werd afgesloten. Aangezien dergelijke uitkeringen niet in voormelde opsomming bedoeld zijn, ressorteren zij niet onder art. 18 Nieuw B-NL DBV. Derhalve is er op het niveau van het Nieuw B-NL DBV geen specifieke bepaling die voormelde vervangingsinkomsten regelt en dient naar de mening van het Hof mutatis mutandis teruggegrepen te worden naar de hierboven vermelde analyse van toepassing voor de aanslagjaren 2002 en 2003.
Dientengevolge ressorteren voormelde inkomsten onder art. 7 van het Nieuw B-NL. DBV (‘winst uit onderneming’) en nis vanuit een Belgisch oogpunt belastingheffing in beginsel aan Nederland toegewezen. (…)’
9.
Van dit arrest is niet in cassatie gegaan door de Belgische Staat.
10.
België is —evenals belanghebbende — aldus van mening dat Nederland in beginsel het heffingsrecht heeft over de AOV.
11.
Derhalve ligt het arrest van het Hof gereed voor cassatie.
Middel III
Het Hof heeft in r.o. 4.8 ongemotiveerd geoordeeld, althans onbegrijpelijk geoordeeld, dat: ‘(…) In het onderhavige geval heeft België, de woonstaat van belanghebbende, de arbeidsongeschiktheidsverzekeringsuitkering in de belastingheffing van belanghebbende betrokken. België is daartoe, gezien op het antwoord op vraag a ook (exclusief) bevoegd. Gezien de grootte van deze uitkering, kan niet worden gezegd dat in het geval van belanghebbende aan de voorwaarden van de bedoelde rechtspraak van het HvJ is voldaan.
Belanghebbendes andersluidende betoog, dat in wezen behelst dat slechts de nationale wetgeving van de werkstaat in ogenschouw wordt genomen end at zowel de belastingheffing in de woonstaat als het tussen die staten vigerende belastingverdrag geheel worden genegeerd, moet worden verworpen, aangezien hetgeen steun vindt in het recht van de Europese Unie.
Toelichting Middel
1.
De vraag is of toewijzingsregels inzake heffingsrecht van belastingverdragen wel de maatstaf kunnen zijn om de door Nederland gehanteerde Schumackernorm in te vullen? Lezing van het arrest Schumacker leert dat r.o. 38, dat het HvJ oordeelt namelijk:
‘In het geval van een niet ingezetene die het grootste deel van zijn inkomen en nagenoeg zijn gehele inkomen verwerft in een andere Lidstaat dan de woonstaat, is de discriminatie gelegen in het feit dat het met de persoonlijke en de gezinssituatie van deze niet-ingezetene noch in de woonstaat noch in de staat waarin hij werkzaam is, rekening wordt gehouden.’
Er is aldus sprake volgens het HvJ van de toets: waar verwerft de ingezetene zijn inkomen? Van belastingverdragen of een toetsingsmaatstaf die verwijst naar bilateraal afgesproken heffingsrecht blijkt niets.
2.
Het Hof hanteert derhalve een onjuist toetsingscriterium, namelijk: wie heeft het heffingsrecht op basis het belastingverdrag? Dit toetsingscriterium is onjuist en de gehanteerde toetsingsmaatstaf is eveneens onjuist. Nergens blijkt dat deze toets gerelateerd is aan het heffingsrecht zoals dat bilateraal afgesproken is tussen Lidstaten.
3.
Gezien de grootte van deze uitkering, kan niet worden gezegd dat in het geval van belanghebbende aan de voorwaarden van de bedoelde rechtspraak van het HvJ is voldaan.
Hoe het Hof tot dit oordeel komt, en hoe het Hof heeft getoetst is ongemotiveerd en daardoor volstrekt ongemotiveerd er onbegrijpelijk, Uit het arrest Commissie/Republiek Estland d.d. 10/05/'12, C-39/10 kan worden geconcludeerd dat niet vaststaat dat het objectieve percentage 75% moet zijn. Een en ander volgt uit overweging 63. Er dient feitenonderzoek plaats te vinden, en een gemotiveerde conclusie waarom er in dit geval wel of geen aanspraak is op de Schumacker, Estland criteria.
4.
Het Hof had nader gemotiveerd moeten toetsen waarom gelet op de grootte van deze AOV-uitkering, niet voldaan is aan de criteria die volgen uit de rechtspraak van het HvJ. Derhalve ligt het arrest voor cassatie gereed.
5.
Er is immers wel aan de voorwaarden voldaan, immers 100% van de verworven inkomsten (inclusief de AOV) is verworven in Nederland. Het Hof blijft daarentegen toetsen aan de heffingsrechtverdeling en gaat ten onrechte niet in op de klacht van belanghebbende.
6.
Hierbij is van belang, het arrest Commissie/Republiek Estland,.
7.
Met name overwegingen 47, 48 en 49 geven de uitgangspunten aan, om onderhavige casus te beoordelen. Met betrekking tot de ‘verschillende regels’, zoals genoemd in overweging 48, merkt belanghebbende op dat (gelet op de huidlge toetsingspraktijk door Nederland van de Schumacker-criteria welke neerkomt op het (% )heffingsrecht dat voortvloeit uit het van toepassing zijnde belastingverdrag ) binnen de Lidstaten aldus sprake kan zijn van verschillende regels, indien en voorzover Lidstaten heffingsrechten verschillend zijn overeengekomen. Dit zijn dus verschillende regels toegepast op vergelijkbare gevallen of dezelfde regel toegepast op vergelijkbare gevallen.
8.
in overweging 52 van voornoemd arrest herhaalt en hanteert het HvJ de Schumackertoets, namelijk het inkomen dat verworven wordt en niet waar het inkomen belast wordt.
9.
Gelet op het standpunt van het Hof van Beroep te Antwerpen, waarvan geen cassatie is aangetekend, inhoudende dat Nederland in beginsel het heffingsrecht heeft over de AOV, kan de woonplaats (België) de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende niet in aanmerking nemen.
10.
In deze omstandigheden resulteert de weigering van Nederland waar de betrokken inkomsten zijn verworven om een in zijn belastingregeling vastgestelde vermindering toe te kennen, in een benadeling van de niet ingezetene belanghebbende, op de enkele grond dat hij gebruik, heeft gemaakt van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer.
11.
Belastingheffing in de woonstaat wordt niet genegeerd(?) Deze komt pas aan de orde nadat aan het hogere geldende EU-Verdrag respectievelijk subsidiair aan het vigerende belastingverdrag is getoetst.
12.
Belanghebbendes betoog houdt niet in dat slechts de nationale wetgeving van de woonstaat in ogenschouw wordt genomen. Belanghebbende past het arrest Schumacker toe en daarin staat vermeld dat wanneer minstens 75% van het inkomen in de werkstaat is verworven, de werkstaat ook de aftrek verleend. Of het 75% criterium juist is, dient ingevolge het Estland arrest eveneens getoetst te worden. Het Hof heeft dat ten onrechte niet gedaan.
13.
Een ander standpunt in hoger beroep was dat belanghebbende opteert voor binnenlandse belastingplicht, en aldus aanspraak maakt op een dergelijke behandeling, zonder daarbij het belastingverdrag toe te passen. Immers voor een binnenlands belastingplichtige rijksinwoner met binnenlandse bron, geldt ook geen belastingverdrag. Waarom dan wel voor een buitenlands belastingplichtige die kiest ex art. 2.5? Nederland biedt een buitenlands belastingplichtige deze mogelijkheid. Dan is het op zijn minst verbazingwekkend dat Nederland vervolgens Weer een verdrag er tussen schuift. Kennelijk Is behandeling als binnenlands belastingplichtige toch niet zo binnenlands. Kortom het keuze-artikel 2.5 is een enorm gecompliceerde uitwerking, die veel rechtsonzekerheid en onduidelijkheid met zich meebrengt. Beter had Nederland gewoon het arrest Schumacker kunnen blijven hanteren, zonder artikel 2.5 in te voeren. Dit artikel heeft het er niet makkelijker op gemaakt.
14.
Derhalve ligt het arrest van het Hof gereed voor cassatie.
Middel IV
Het Hof oordeelt onbegrijpelijk, althans niet voldoende gemotiveer in r.o.4.11 en 4.12 dat artikel 21, par 1 opgaat voor wat betreft de AOV.
Toelichting Middel
1.
Gelet op het arrest van het Hof van Beroep Antwerpen, d.d. 07/02/'12 is Nederland op grond van artikel 7 bevoegd te heffen over de AOV.
Middel V
Het Hof heeft in r.o. 4.14 ongemotiveerd geoordeeld, althans onbegrijpelijk geoordeeld, dat het Hof niet aan een antwoord opvraag d toekomt, omdat Nederland, gezien het antwoord opvraag c niet bevoegd is de AOV-uitkering in enige heffingsgrondslag te betrekken.
Toelichting Middel
1.
Het Unierecht staat boven het nationale recht en de bilateraal gesloten belastingverdragen. Dat wil zeggen dat mogelijk met het Unierecht strijdige belastingverdragsartikelen, of delen daarvan, buiten toepassing gelaten moeten worden.
2.
Het Hof oordeelt hier, althans zo begrijpt belanghebbende het, dat het heffingsrecht uit het bilaterale gesloten belastingverdrag prévaleert boven het Unierechten de EU-jurisprudentie, althans de maatstaf moet zijn voor het hanteren van de Schumackertoets. Dat kan niet het geval zijn.
3.
Het Hof had hier moeten motiveren waarom het bilaterale belastingverdrag en de objectieve vrijstelling (exclusieve toewijzing) prevaleren boven het Unierecht.
4.
Derhalve ligt het arrest van het Hof gereed voor cassatie.
Uitspraak 31‑01‑2014
Partij(en)
31 januari 2014
nr. 12/05227
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2012, nr. 12/00019, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/2852) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard en de aanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover het de vermindering van de aanslag betreft en heeft de uitspraak van de Rechtbank voor het overige bevestigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende woont sinds november 2001 met zijn echtgenote in België, alwaar hij een eigen woning heeft.
3.1.2.
Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar (2007) winst uit een in Nederland gedreven onderneming (hierna: de winst) en een uitkering uit een door hem gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: de arbeidsongeschiktheidsuitkering). De belastbare inkomsten uit de in België gelegen eigen woning (hierna: het eigenwoningsaldo) waren in het onderhavige jaar negatief. 3.1.3. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen op grond van artikel 2.5 van die wet.
3.1.4.
Uitgaande van die keuze is de onderhavige aanslag opgelegd als ware belanghebbende een binnenlandse belastingplichtige. De arbeidsongeschiktheidsuitkering is daarbij in aanmerking genomen onder toepassing van een vermindering op de voet van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Verder is het eigenwoningsaldo in aftrek gebracht bij de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of het heffingsrecht ter zake van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 (hierna: het Belastingverdrag) aan Nederland is toegewezen vanwege samenhang tussen de desbetreffende arbeidsongeschiktheidsverzekering en belanghebbendes onderneming in Nederland. Voor het geval deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, was tevens in geschil of de aanslag tot gevolg heeft dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering door Nederland in de heffing wordt betrokken in strijd met het bepaalde in het Belastingverdrag. Voorts was in geschil of het eigenwoningsaldo in aanmerking moet worden genomen bij het berekenen van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat het heffingsrecht ter zake van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge artikel 21 van het Belastingverdrag aan België is toegewezen.
3.3.2.
Verder heeft het Hof geoordeeld dat het Nederland ingevolge artikel 21, paragraaf 1, van het Verdrag en het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 1980, nr. 19180, BNB 1980/170, niet is toegestaan de arbeidsongeschiktheidsuitkering in enige heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting te betrekken. Dit heeft naar het oordeel van het Hof ook te gelden in geval van toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001, ook al berust die toepassing op een keuze van de belastingplichtige. Het enkele uitbrengen van de keuze voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige in het aangiftebiljet kan niet worden aangemerkt als het (mede) doen van afstand van een beroep door de kiezende belastingplichtige op belastingverdragen, aldus het Hof.
3.3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat het niet toekomt aan de vraag of bij de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting rekening moet worden gehouden met het eigenwoningsaldo.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
4.1.
Tegen de hiervoor in 3.3.1 en 3.3.3 weergegeven oordelen richten zich de middelen.
4.2.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
5.1.
Het middel is onder meer gericht tegen het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel.
5.2.
Belanghebbende genoot in 2007 als inwoner van België belastbaar inkomen in Nederland. Uit dien hoofde kan hij aanspraak maken op toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting uit het Belastingverdrag. Die regels houden voor het onderhavige geval in dat Nederland alleen heffingsbevoegd is ter zake van de door belanghebbende genoten winst. Uit de verwerping van de door belanghebbende voorgestelde middelen in onderdeel 4 hiervoor volgt dat de heffing ter zake van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge het Belastingverdrag aan België is toegewezen. Ook de heffing ter zake van de inkomsten uit de eigen woning is in het onderhavige geval door het Belastingverdrag toegewezen aan België.
5.3.
Op grond van artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001 kan belanghebbende ervoor kiezen – zoals hij ook gedaan heeft – om in de heffing van inkomstenbelasting te worden betrokken met toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Voor (onder meer) dat deel van het belastbare inkomen waarover het heffingsrecht op grond van het Belastingverdrag niet aan Nederland is toegewezen, zijn in het Uitvoeringsbesluit regels opgenomen voor het berekenen van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. Om te bereiken dat buitenlandse belastingplichtigen zodanig in de heffing worden betrokken dat hen gelijke voordelen toekomen als binnenlandse belastingplichtigen die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, wordt de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting bepaald volgens de vrijstellingsmethodiek met progressievoorbehoud. Deze methodiek bewerkstelligt dat het Nederlandse inkomen wordt belast naar het gemiddelde tarief dat zou gelden in geval van heffing over het wereldinkomen.
5.4.
De enkele omstandigheid dat bij de toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen voor het berekenen van het gemiddelde tarief waartegen het Nederlandse inkomen in de heffing wordt betrokken, betekent niet dat Nederland daarmee belasting heft over bestanddelen van het inkomen ter zake waarvan de heffingsbevoegdheid in een belastingverdrag aan een andere staat is toegewezen, zoals in dit geval de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
5.5.
Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat Nederland de arbeidsongeschiktheidsuitkering bij toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 in strijd met het Belastingverdrag in de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting betrekt.
5.6.
Het middel slaagt voor zover het zich tegen dit oordeel van het Hof richt. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
6. Slotsom
6.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 5.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
6.2.
De vraag of bij de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de arbeidsongeschiktheidsuitkering rekening moet worden gehouden met het eigenwoningsaldo, aan welke vraag het Hof niet is toegekomen, dient bevestigend te worden beantwoord. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit wordt de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting berekend op basis van een breuk, waarvan de teller (mede) wordt bepaald door het gezamenlijke bedrag van de niet of tegen een beperkt tarief in Nederland te belasten bestanddelen van het inkomen uit werk en woning. Tot dat gezamenlijke bedrag behoort ook het eigenwoningsaldo, ter zake waarvan het Belastingverdrag de bevoegdheid tot belastingheffing aan België toewijst (zie hiervoor onder 5.2). Het Belastingverdrag verzet zich er niet tegen dat dit saldo aldus mede in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het recht van de Europese Unie verzet zich hiertegen evenmin.
6.3.
Voor het geval geen sprake is van een inbreuk op het Belastingverdrag, de door belanghebbende voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden, en het eigenwoningsaldo in aanmerking mag worden genomen bij de berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag door de Rechtbank op het juiste bedrag is vastgesteld.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.
Beroepschrift 13‑11‑2012
Den Haag, [13 NOV 2012]
Kenmerk: DGB-2012-6546
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 4 oktober 2012, nr. 12/00019, inzake [X] te [Z] (België) betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. Van deze uitspraak is op 4 oktober 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] Bezwarenunit administratie Beroepszaken toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 2.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat ondanks dat belanghebbende heeft geopteerd voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, Nederland de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het eigenwoningsaldo niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning mag rekenen en dat belanghebbende de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen volledig in Nederland kan vergelden, zulks in verband met het navolgende ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feiten
In het jaar van geschil, 2007, woont belanghebbende in België in een woning die hem als hoofdverblijf ter beschikking staat en bedraagt het naar Nederlandse maatstaven bepaalde eigenwoningsaldo -/- € 16.402.
Belanghebbende geniet in 2007 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 34.661. Hij heeft in 2007 € 991 aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 in Nederland gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet IB 2001. Hij verdient zijn inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland.
Toelichting op het middel
Strijdigheid met het Verdrag
De arbeidsongeschiktheidsuitkering is op grond van artikel 21, paragraaf 1, van het belastingverdrag Nederland-België 2001 (hierna: het Verdrag) aan België ter heffing toegewezen. Het oordeel van het Hof dat het in de Nederlandse belastinggrondslag betrekken van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het eigenwoningsaldo strijdig is met artikel 21, paragraaf 1, van het Verdrag getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag inzake de Belastingherziening 2001 staat inzake de voorgestelde keuzeregeling het volgende vermeld:
‘In de memorie van toelichting is aangegeven dat de kiezende buitenlandse belastingplichtige in eerste aanleg zijn wereldinkomen in Nederland moet aangegeven. Hij wordt dan deze persoonlijke aftrekken en heffingskorting op gelijke wijze deelachtig als geldt met betrekking tot binnenlandse belastingplichtigen.
Sluitstuk van de exercitie is dat aan belanghebbende een tegemoetkoming (vrijstelling met progressievoorbehoud) wordt verleend voor alle inkomsten die in verband met het bepaalde in hoofdstuk 7 en het belastingverdrag tussen Nederland en de woonstaat van de belastingplichtige niet in Nederland kunnen worden belast.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen naar de inhoud van de algemene maatregel van bestuur waarin deze tegemoetkoming zal worden opgenomen. De algemene maatregel van bestuur die gebaseerd is op artikel 2.2.3, vierde lid [thans artikel 2.5, vijfde lid Wet IB 2001], zal voor die inkomsten die niet in Nederland kunnen worden belast omdat zij niet tot het Nederlandse inkomen behoren met inachtneming van het belastingverdrag tussen Nederland en de woonstaat van de belastingplichtige, een tegemoetkoming bevatten die voor wat betreft de techniek vergelijkbaar is met de vrijstellingsmethode die onder het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 wordt toegepast voor bepaalde inkomsten genoten door binnenlandse belastingplichtigen. Wel zal het gaan om een overall benadering die niet tot een negatief bedrag kan leiden.
Het effect van de keuzeregeling is dat het Nederlandse inkomen in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken voorzover dit is toegestaan onder het belastingverdrag van Nederland met de woonstaat van de belastingplichtige, terwijl deze inkomsten worden belast tegen het gemiddeld over het wereldinkomen verschuldigde tarief rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Gelet op deze systematiek is de keuzeregeling niet strijdig met het grensambtenaren-arrest (BNB 1980/170) dat overigens zag op een beperkt binnenlandse belastingplichtige, een categorie belastingplichtigen die in het nieuwe stelsel niet meer voorkomt.’
NV, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 727, nr. 7, p. 66 en 67
Anders dan het Hof kennelijk meent, trekt Nederland in het onderhavige geval op geen enkele wijze heffingsrechten naar zich toe. Voor de per saldo positieve inkomsten die door Nederland in de grondslag voor de belastingheffing worden betrokken, verleent Nederland immers via de regeling in de artikelen 2 tot en met 10 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Besluit) een vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting. Het feit dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de inkomsten uit eigen woning ingevolge artikel 21, paragraaf 1, van het Verdrag, ter heffing aan België zijn toegewezen, brengt mijns inziens niet mee dat Nederland bij de belastingheffing van belanghebbende op geen enkele wijze rekening mag houden met dat inkomen.
De strekking van de keuzeregeling is om een buitenlandse belastingplichtige te behandelen als binnenlandse belastingplichtige. De gelijke behandeling is echter beperkt tot de mate waarin de buitenlandse belastingplichtige Nederlandse inkomsten verkrijgt. Om die mate te bepalen moet de belastingplichtige, net als binnenlandse belastingplichtigen, zijn wereldinkomen opgeven. Hierdoor worden ook de negatieve niet in Nederland te belasten inkomsten, zoals in casu de negatieve inkomsten uit de in België gelegen eigen woning, in aanmerking genomen. Voor het per saldo niet in Nederland te belasten positieve inkomen wordt een belastingvermindering verleend. Deze verminderingsregels bewerkstelligen dat de zogenoemde persoonlijke aftrekken naar evenredigheid worden verleend, te weten naar de mate waarin het totale inkomen bestaat uit in Nederland te belasten inkomsten.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, staat de toewijzing van de heffingsbevoegdheid over inkomsten aan België ingevolge het Verdrag er niet aan in de weg dat Nederland de inkomsten in belanghebbendes belastinggrondslag mag betrekken, nu voor die inkomsten een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend. Dit kan worden afgeleid uit het arrest HR 13 november 1996, nr. 31 008, BNB 1998/47. In die zaak vormde de belanghebbende een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 Wet Vpb 1969 (oud) met haar dochtervennootschap, die uitsluitend een onderneming in Ierland exploiteerde. Uw Raad oordeelde dat ook wanneer de voordelen uit de in Ierland gedreven onderneming van de dochtermaatschappij — vanwege haar Ierse Verdragsinwonerschap — ingevolge de verdragsbepalingen slechts belastbaar zijn in Ierland, dat niet meebrengt dat het fiscale eenheidsregime buiten toepassing moet blijven. Nu de vennootschapsbelasting werd geheven alsof de dochtermaatschappij in de belanghebbende is opgegaan, is de in Ierland behaalde winst van de dochtermaatschappij belast bij de belanghebbende. Uw Raad achtte een zodanige toepassing niet onverenigbaar met het Verdrag in de zin van artikel 94 van de Grondwet, nu op de voordelen van de dochtermaatschappij, opgenomen in de winst van de belanghebbende, een vermindering ter vermijding van dubbele belasting van toepassing was. Ik zie in dat arrest bevestigd dat belanghebbendes Belgische verdragsinwonerschap niet afdoet aan het ingevolge de keuzeregeling in Nederland in de grondslag betrekken van het aan België toegewezen inkomen onder verlening van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting.
In dit kader verwijs ik tevens naar het arrest HR 4 december 2009, nr. 08/02226, BNB 2010/95. De belanghebbende had in Nederland gekozen voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 en de vraag was of de ter zake van zijn Belgische eigen woning betaalde onroerende voorheffing in Nederland aftrekbaar was. Uw Raad beantwoordde die vraag ontkennend, omdat de omstandigheid dat de belanghebbende meer belasting betaalde (te weten de Belgische onroerende voorheffing) dan een inwoner van Nederland voortvloeide uit een dispariteit tussen de nationale belastingstelsels. Uw Raad oordeelde niet dat Nederland bij de toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 niet over het eigen woningsaldo zou mogen heffen vanwege strijdigheid met de toewijzingsbepalingen in het belastingverdrag Nederland-België. Dan zou reeds om die reden de Belgische onroerende voorheffing in Nederland niet aftrekbaar zijn geweest.
Toepassing artikel 2.5 Wet IB 2001 gevolg van keuze
In de onderhavige situatie heeft belanghebbende de vrije keuze tussen belast te worden als buitenlandse belastingplichtige of behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Niet kiezen voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 betekent dat geen rekening wordt gehouden met de tariefsprogressie door het in aanmerking nemen van het wereldinkomen, en geen recht op persoonlijke aftrekposten en het belastingdeel van de heffingskorting. Wel kiezen betekent dat wel rekening wordt gehouden met de tariefsprogressie door het in aanmerking nemen van het wereldinkomen (onder verlening van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting), en het verkrijgen van het recht op persoonlijke aftrekposten en het belastingdeel van de heffingskorting.
Uit de arresten HR 20 september 1995, nr. 30 393, BNB 1995/314 en HR 12 oktober 2007, nr. 43 110, BNB 2009/61, leid ik af dat wanneer een belanghebbende opteert voor partiële buitenlandse belastingplicht op hem de wettelijke regels van de buitenlandse belastingplicht van toepassing zijn. In HR BNB 1995/314 werd de belanghebbende — die binnenlands belastingplichtig was — teruggaaf van loonbelasting onthouden doordat hij vrijwillig had geopteerd voor de 35%-regeling en dus voor behandeling als (fictief) buitenlandse belastingplichtige.
De belanghebbende in HR BNB 2009/61 opteerde op grond van artikel 2.6 Wet IB 2001 voor partiële buitenlandse belastingplicht. Nu tot de wettelijke regels van de buitenlandse belastingplicht mede artikel 9.2, zevende lid, Wet IB 2001 behoorde, was deze bepaling ook op de belanghebbende van toepassing.
A-G Overgaauw stelt in zijn conclusie bij het arrest HR 12 september 2008, nr. 43 761, BNB 2009/22, dat het kiezen voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige zowel voor- als nadelen met zich meebrengt, welke niet los van elkaar kunnen worden gezien. Met instemming citeer ik zijn overwegingen:
‘6.10.6.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de adequaatheid van het middel niet afdoet dat er bepaalde nadelige elementen aan het opteren kunnen zijn verbonden. Een opterende buitenlandse belastingplichtige wordt wetstechnisch eerst voor zijn wereldinkomen belast, waarna voorkoming van dubbele belasting wordt verleend op grond van artikel 2.5, vijfde lid, van de Wet in verbinding met artikelen 3 tot en met 10 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Het progressievoorbehoud bij de voorkoming van dubbele belasting kan als effect hebben dat het gemiddelde tarief op zijn effectief In Nederland belaste inkomsten hoger is dan het gemiddelde tarief op die inkomsten wanneer de buitenlandse belastingplichtige opteert. Tegenover het voordeel dat opteren kan hebben in bijvoorbeeld toegang tot de zelfstandigenaftrek kan mitsdien het nadeel staan van bijvoorbeeld een hoger gemiddeld tarief. Het voordeel moet echter niet worden gezien als een — EG-rechtelijk verdachte — compensatie voor de mogelijk nadelig uitwerkende elementen van het opteren. De voordelen en nadelen komen op door de gelijke behandeling met binnenlandse belastingplichtigen en dienen daarom niet los te worden gekoppeld en/of geïsoleerd van elkaar en de gehele regeling te worden bekeken. Mij dunkt dat het een lidstaat niet kan worden tegengeworpen dat hij in het kader van non-discriminatie een gelijke behandeling nastreeft Het EG recht gebiedt niet cherry picking toe te staan wanneer de regeling in gelijke behandeling voorziet. De notie dat het bewerkstelligen van een vergaande gelijke behandeling van buitenlandse belastingplichtigen en binnenlandse belastingplichtigen geoorloofd is, klinkt overigens ook door in het OESO-commentaar bij artikel 24, derde lid, van het OESO-verdrag.’
In het onderhavige geval kiest belanghebbende — die buitenlands belastingplichtig is — voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Hiermee verkrijgt belanghebbende het recht op persoonlijke aftrekposten, waaronder de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen en op het belastingdeel van de heffingskorting. Daartegenover staat evenwel dat bij belanghebbende, evenals bij binnenlandse belastingplichtigen, het wereldinkomen in de belastinggrondslag wordt opgenomen. Hiermee wordt bereikt dat belanghebbendes Nederlandse inkomen belast wordt naar het tarief passend bij het wereldinkomen met progressievoorbehoud.
Het Hof gaat er in zijn oordeel ten onrechte aan voorbij dat belanghebbende door vrijwillig te kiezen voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB zich committeert aan alle onderdelen van het keuzeregime. Gezien de keuzevrijheid die belanghebbende als belastingplichtige heeft, verbindt hij zich aan de voor- en nadelen van zijn keuze.
Dat het oordeel van het Hof niet juist is, blijkt ook uit de onevenredige uitkomst ervan. Het oordeel brengt voor belanghebbende enkel voordelen met zich mee.
Belanghebbende krijgt aftrek van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en het belastingdeel van de heffingskorting terwijl hij door het niet in de heffing betrekken van het wereldinkomen de tariefsprogressie ontloopt.
Omvang aftrek uitgaven voor inkomensvoorzieningen
De zienswijze van het Hof dat Nederland de aan België toegewezen inkomsten niet in de grondslag mag betrekken, betekent dat Nederland voor die inkomsten geen belastingvermindering verleent waardoor de aftrek van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen niet via de pro rata-methode wordt berekend. Uit de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning in onderdeel 5 van de hofuitspraak blijkt dat het Hof belanghebbende in Nederland het recht op volledige aftrek van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen geeft. Nu belanghebbende niet voldoet aan de Schumacker-norm, doet het Hof dit kennelijk vanwege belanghebbendes keuze voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001.
Het in casu geheel in Nederland in aftrek toelaten van de uitgaven voor inkomensvoorzieningen is echter in strijd met doel en strekking van de keuzeregeling. In de parlementaire geschiedenis is het volgende opgemerkt over de pro rata-methode bij toepassing van de belastingvrijstelling:
‘Indien hij gebruik maakt van de keuzeregeling dient hij zijn wereldinkomen in alle drie de boxen in Nederland aan te geven. Aansluitend wordt, rekening houdend met zijn aftrekposten en de heffingskorting, berekend hoeveel inkomstenbelasting in Nederland verschuldigd zou zijn. Tenslotte wordt van het aldus berekende bedrag een evenredig deel vrijgesteld voor die inkomsten die niet ter heffing aan Nederland toekomen. Met dit stelsel worden aftrekposten gehonoreerd in de verhouding Nederlands Inkomen — wereldinkomen; met andere woorden Indien 10 percent van het wereldinkomen uit Nederland afkomstig is, kunnen aftrekposten voor 10 percent worden vergolden in Nederland. Het is dus niet zo dat de keuzeregeling er toe leidt dat de aftrekposten volledig ten laste van het Nederlands inkomen kunnen worden gebracht.’ NNV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, p. 241–242.
De keuzeregeling kent niet-inwoners die niet voldoen aan de Schumacker-norm alsnog persoonlijke aftrekposten toe, waaronder de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Dit geschiedt logischerwijs naar evenredigheid van het Nederlandse inkomen en het buitenlandse inkomen. Bij een niet-inwoner die zijn inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland verdient, kan de woonstaat immers ook rekening houden met de persoonlijke aftrekposten. Belanghebbendes inkomen is voor meer dan 10% belast in zijn woonstaat België, zodat belanghebbende ook een deel van zijn persoonlijke aftrekken in België zou moeten kunnen effectueren. Dan is het strijdig met doel en strekking van de keuzeregeling om de persoonlijke aftrekken volledig in mindering te brengen op het Nederlandse inkomen.
Nu verdragen geen toewijzingsbepalingen kennen voor de aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen, verbieden verdragsrechtelijke toewijzingsregels niet de wijze waarop in het keuzeregime via de verminderingsregels rekening wordt gehouden met deze persoonsgebonden aftrekpost. Wat er verder ook zij van 's Hofs oordeel over het niet mogen belasten van belanghebbendes wereldinkomen, de persoonlijke aftrekposten dienen aan belanghebbende te worden verleend naar de mate waarin zijn totale inkomen bestaat uit in Nederland te belasten inkomsten.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Ten slotte merk ik op dat bij uw Raad eveneens aanhangig is de procedure met nr. 12/02201, waarin door mij beroep in cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch van 16 maart 2012, nr. 11/00482. In die uitspraak oordeelde het Hof dat ondanks dat de belanghebbende heeft geopteerd voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige, Nederland de pensioenuitkering en het eigenwoningsaldo niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning mag rekenen en dat belanghebbende zijn persoonsgebonden aftrek volledig in Nederland kan vergelden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco