HR, 30-06-2015, nr. 15/00981
ECLI:NL:HR:2015:1759
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2015
- Zaaknummer
15/00981
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1759, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:967, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBNHO:2015:949, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:967, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1759, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering van een rabbijn aan Israël. Middel m.b.t. de verwerping van het verweer dat de verzoekende staat geen rechtsmacht toekomt. HR: 81.1 RO.
Partij(en)
30 juni 2015
Strafkamer
nr. 15/00981 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 12 februari 2015, nummer 15/860168-14, op een verzoek van de Republiek Israël tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2015.
Conclusie 09‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering van een rabbijn aan Israël. Middel m.b.t. de verwerping van het verweer dat de verzoekende staat geen rechtsmacht toekomt. HR: 81.1 RO.
Nr. 15/00981 U Zitting: 9 juni 2015 (bij vervroeging) | Mr. Aben Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
1. De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlemmermeer, heeft bij uitspraak van 12 februari 2015 de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Republiek Israël toelaatbaar verklaard ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals omschreven in het verzoek tot uitlevering van het ministerie van Justitie van Israël d.d. 23 september 2014 dat aan de uitspraak is gehecht.1.
2. Namens de verdachte heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. De opgeëiste persoon wordt in het uitleveringsverzoek omschreven als een bekende Orthodoxe rabbijn en geestelijk leider, die het hoofd is van de “Shuvu Banim” Talmud academie in Jeruzalem, die gelieerd is aan de Breslov chassidische sekte.
4. Voordat ik de middelen bespreek, vat ik de feiten samen zoals die in het uitleveringsverzoek zijn weergegeven en waarvoor de rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard.
5. De feiten waarvoor de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht zijn door de rechtbank naar Nederlands recht aangemerkt als vier gevallen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en een geval van (meerdaadse) uitlokking van mishandeling met voorbedachten rade. Bij de gevallen van aanranding van de eerbaarheid gaat het telkens om vrouwen die [de opgeëiste persoon] raadpleegden voor advies. Tijdens twee afzonderlijke ontmoetingen met jonge vrouwen omhelsde hij hen. De verdere gang van zaken loopt uiteen. Bij de ontmoeting met de ene vrouw vertelde hij haar dat hij twintig jaar heeft gebeden opdat zij zou komen. Tijdens de aansluitende omhelzing betaste hij haar rechter borst, drukte hij zijn benen tegen haar aan en begon hij haar nek te kussen. Bij de ontmoeting met de andere vrouw wikkelde hij haar in zijn gebedssjaal, zoende hij haar op beide wangen en op haar voorhoofd en betaste hij haar borst tijdens de omhelzing. De vrouw voelde daarna het lichaam van [de opgeëiste persoon] trillen van genot zoals dat van een orgasme. Een andere vrouw heeft [de opgeëiste persoon] bezocht voor advies om een echtgenoot te vinden. Aan het eind van dit samenzijn vertelde [de opgeëiste persoon] de vrouw dat hij haar vader en echtgenoot zou zijn waarna hij haar in haar gezicht kuste, waarop zij haar gezicht met haar handen bedekte en waarna [de opgeëiste persoon] haar handen kuste. Bij een vierde vrouw heeft [de opgeëiste persoon] haar nek beetgepakt, gelikt, en vervolgens zijn tong in haar mond gestopt en zijn handen onder haar shirt en in haar bh gestopt, waarbij hij haar borsten heeft vastgehouden. Nadat [de opgeëiste persoon] zijn tong uit haar mond had gehaald, heeft hij gezegd dat hij haar in een “Goddelijke staat” zou brengen.
6. De echtgenoot van de laatstgenoemde, vierde vrouw heeft zich van de “Shuvu Banim” gemeenschap losgemaakt nadat hij [de opgeëiste persoon] en een andere vrouw naakt had gezien in het huis van [de opgeëiste persoon]. Op een in het uitleveringsverzoek niet aangeduide datum heeft [de opgeëiste persoon] twee studenten, tevens volgelingen, opgedragen die man te slaan en diens botten te breken. Begin februari 2013 hebben beide studenten de man op de grond gewerkt en geslagen. Op 15 februari 2013 is diezelfde man bij het verlaten van een synagoge in Jeruzalem door die twee studenten geslagen en geschopt.
7. Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte de stukken genoegzaam heeft geoordeeld voor wat betreft de nauwkeurigheid van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en het tijdstip waarop deze zijn begaan. In het bijzonder wordt erover geklaagd dat de namen van de slachtoffers niet zijn opgenomen en dat niet is aangegeven wanneer [de opgeëiste persoon] de mishandeling met voorbedachten rade zou hebben uitgelokt.
8. Het middel miskent het karakter van de uitleveringsprocedure dat weliswaar ten dienste staat van het strafproces in de verzoekende staat Israël maar hier, in de aangezochte staat, geen strafproces is. Het rechtshulpkarakter van de uitleveringsprocedure verklaart waarom aan de uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, geen al te verstrekkende eisen worden gesteld, zoals het geval zou zijn als het zou gaan om een tenlastelegging in een Nederlands strafproces. In de uitleveringsprocedure komt de Nederlandse rechter geen oordeel toe over wat in Israël te doen gebruikelijk is bij de vermelding van namen van slachtoffers in een strafproces. De opgeëiste persoon kan zich in Israël in het daar tegen hem te voeren strafproces verweren tegen de tegen hem ingebrachte beschuldigingen die op basis van het onderzoek nog verder kunnen worden geconcretiseerd. De uitlevering is immers verzocht ter fine van strafvervolging zodat nader onderzoek niet is uitgesloten. In Israël kan worden verduidelijkt op welke wijze [de opgeëiste persoon] de mishandeling met voorbedachten rade zou hebben uitgelokt, voor zover dat naar Israëlisch recht nodig is. Het oordeel van de rechtbank, dat de stukken genoegzaam zijn wat betreft de nauwkeurigheid waarin de feiten zijn omschreven, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de verzoekende staat geen rechtsmacht toekomt.
11. Ter zitting van de rechtbank van 29 januari 2015 heeft de raadsman aangevoerd dat Israël geen rechtsmacht toekomt met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Kort en zakelijk samengevat wordt daartoe aangevoerd dat een deel van de feiten zich heeft voorgedaan in Oost-Jeruzalem en in een nederzetting (Beitar Illit) die zich bevindt in een van de door Israël bezette gebieden die voor de Zesdaagse Oorlog in 1967 tot het grondgebied van Jordanië werden gerekend, namelijk op de Westelijke Jordaanoever. Ter zitting is bovendien aangevoerd dat [de opgeëiste persoon] niet de Israëlische nationaliteit bezit, zodat de rechtsmacht van de verzoekende staat daarop evenmin kan worden gebaseerd.
12. In het verweer wordt verwezen naar een resolutie van de VN-Veiligheidsraad, een Advisory Opinion van het Internationaal Gerechtshof en (de naleving door Israël van) het Oslo-akkoord. Het lijkt mij niet nodig hier de inhoud van het verweer integraal weer te geven. De conclusie houdt in “dat de Israëlische nederzettingen zoals Beitar Illit en de annexatie van Oost Jeruzalem niet enige legale status kan worden toegedicht. Derhalve kan niet worden gezegd dat de Israëlische autoriteiten rechtsmacht hebben ten aanzien van de vermeende gepleegde feiten in Beitar Illit en Jeruzalem.”
13. De rechtbank heeft het verweer verworpen. Als uitgangspunt heeft de rechtbank vooropgesteld dat de Nederlandse rechter die heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van een uitlevering in beginsel geen oordeel toekomt over de rechtsmacht van de verzoekende staat. Daarop is naar de kennelijke opvatting van de rechtbank een uitzondering mogelijk. De rechtbank heeft vervolgens een hoge drempel opgeworpen voor het honoreren van een verweer waarin wordt aangevoerd dat de verzoekende staat geen rechtsmacht heeft met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 oktober 1990 dit uitgangspunt inderdaad verwoord en daarbij een “uitzonderlijk geval” aangewezen dat erin is gelegen “dat exact zodanige feiten en omstandigheden behoren te worden aangegeven waaruit een rechtstreeks en ernstig vermoeden rijst dat de verzoekende Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering is verzocht, geen rechtsmacht toekomt en derhalve, bij gebleken juistheid van het vermoeden, geen belang meer bij de uitlevering zou hebben.”2.Ik versta dit arrest aldus dat in zo een uitzonderlijk geval de uitleveringsrechter op dit verweer moet responderen en indien de aangevoerde feiten en omstandigheden naar haar oordeel juist zijn gebleken, de uitlevering ontoelaatbaar moet verklaren.
15. De rechtbank verwijst in haar uitspraak terecht naar dit uitgangspunt en dit bijzondere geval. De rechtbank overweegt in haar uitspraak dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval omdat “de enkele omstandigheid dat de feiten buiten het grondgebied van Israël zouden zijn begaan en dat de opgeëiste persoon niet de Israëlische nationaliteit zou hebben” naar het oordeel van de rechtbank “niet een voren omschreven rechtstreeks en ernstig vermoeden” rechtvaardigen. Op dit oordeel kom ik terug.
16. Na zijn arrest van 16 oktober 1990 heeft de Hoge Raad de eisen die worden gesteld aan het bijzondere geval waarin de uitlevering ontoelaatbaar zou zijn wegens het ontbreken van rechtsmacht, nog iets aangescherpt. In zijn arrest van 5 september 2006 is als voorwaarde gesteld dat het ontbreken van rechtsmacht “hetzij rechtstreeks volgt uit de door de verzoekende Staat overgelegde stukken, hetzij anderszins, zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in het strafgeding zelf, door de uitleveringsrechter als vaststaand kan worden aangenomen, bijvoorbeeld op grond van hetgeen door of namens de opgeëiste persoon bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht.” Voor de onderhavige zaak zou dit betekenen dat op grond van hetgeen door de raadsman bij de behandeling van het uitleveringsverzoek naar voren is gebracht “zonder diepgaand onderzoek” als vaststaand kan worden aangenomen dat Israël geen rechtsmacht toekomt.
17. De stelling waarop het verweer berust – dat Israël geen rechtsmacht toekomt doordat de nederzetting en Oost-Jeruzalem niet behoren tot het grondgebied van Israël dat door de internationale gemeenschap waaronder Nederland is erkend – kan door de uitleveringsrechter niet “zonder diepgaand onderzoek” worden beoordeeld laat staan als vaststaand worden aangenomen. Ik zou nog verder willen gaan door te stellen dat de uitleveringsrechter niet de aangewezen rechter is om zich uit te laten over de door de internationale gemeenschap erkende grenzen van de staat Israël. Hier komt bij dat zelfs indien het verweer inhoudelijk juist zou zijn, dit weliswaar zou betekenen dat de rechtsmacht van Israël waarschijnlijk niet op het territorialiteitsbeginsel zou berusten maar daarmee geenszins is gegeven dat Israël überhaupt geen rechtsmacht heeft over de feiten.
18. Een voor de hand liggende grondslag waarop de Israëlische strafwet toepasselijk zou kunnen zijn op buiten Israël begane strafbare feiten is het actief nationaliteitsbeginsel dat aanknoopt bij de nationaliteit van de verdachte (i.c. de opgeëiste persoon [de opgeëiste persoon]). Volgens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 november 2014 heeft [de opgeëiste persoon] verklaard dat hij de Israëlische nationaliteit bezit – niettegenstaande het door de raadsman gevoerde verweer dat hij die nationaliteit niet zou bezitten. Een andere mogelijke grondslag is het passief nationaliteitsbeginsel dat aanknoopt bij de (in dit geval Israëlische) nationaliteit van de slachtoffers. Met andere woorden: het verweer dat de feiten niet op Israëlisch grondgebied zijn begaan, is sowieso onvoldoende om te kunnen concluderen dat Israël in het geheel geen rechtsmacht toekomt. In die zin versta ik ook de overweging van de rechtbank dat hetgeen is aangevoerd geen rechtstreeks en ernstig vermoeden oplevert dat de verzoekende staat ter zake van de feiten waarvoor uitlevering is verzocht, geen rechtsmacht toekomt. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk zoals uit het vorenstaande duidelijk mag zijn geworden.
19. Rest de klacht dat de rechtbank “het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn ten aanzien van rechtsmacht van de Israëlische autoriteiten ten onrechte, althans op ontoereikende gronden” heeft verworpen. Wat daarmee wordt bedoeld, is mij niet duidelijk geworden en omdat deze ook niet verder is onderbouwd kan deze klacht verder onbesproken blijven.
20. Het middel faalt.
21. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De rechtbank heeft bij de verdragsbepalingen waarop het uitleveringsverzoek berust art. 5 Tweede Aanvullend Protocol EUV uit 1978 aangehaald (hierna: 2e AP EUV 1978).3.Anders dan Nederland is Israël geen partij bij dit protocol. Bovendien is het uitleveringsverzoek via de Israëlische ambassade hier in Den Haag gericht aan het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken, zodat van de mogelijkheid waarin art. 5 2e AP EUV 1978 voorziet, namelijk om het uitleveringsverzoek te richten aan het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie, geen gebruik hoefde te worden gemaakt. Ook art. 51a Uitleveringswet is ten onrechte door de rechtbank aangehaald bij de wetsbepalingen waarop het uitleveringsverzoek berust. Aan het uitleveringsverzoek is immers geen van de verdragen ten grondslag gelegd waarop dat artikel betrekking heeft. Tot vernietiging van de bestreden uitspraak behoeft dit uiteraard niet te leiden.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden.
23. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2015
HR 16 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1245 r.o. 5.1.1 en 5.1.3 (citaat).
Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, Straatsburg 17 maart 1978, Trb. 1979, 120; i.w.tr. 5 juni 1983, ook voor Nederland, Trb. 1983, 70, p. 2.