Bij die vraag wordt ook stilgestaan in B. Wessels, Insolventierecht, deel IX, 2009, nr. 90671.
HR, 23-04-2010, nr. 09/05152
ECLI:NL:HR:2010:BL9553
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-04-2010
- Zaaknummer
09/05152
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BL9553
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9553, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9553
ECLI:NL:PHR:2010:BL9553, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9553
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2010
23 april 2010
Eerste Kamer
09/05152
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 341881/FT RK 09.1488 van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 oktober 2009,
b. het arrest in de zaak 200.046.206/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 december 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 april 2010.
Conclusie 19‑03‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake :
[Verzoeker],
Verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos
1. Voorgeschiedenis.
1.1
Het hof 's‑Gravenhage heeft bij arrest d.d. 17 december 2009 het vonnis d.d. 13 oktober 2009 bekrachtigd waarin de rechtbank 's‑Gravenhage het in juli 2009 gedane verzoek van verzoeker tot cassatie om op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren heeft afgewezen. De afwijzing stoelt op de in artikel 288 lid 2, sub d, Fw vervatte grond dat een schuldsaneringsregeling niet van toepassing kan worden verklaard indien een schuldsaneringsregeling op de betrokken verzoeker van toepassing is geweest minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek tot van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling is ingediend, en verder op de grond dat de drie in artikel 288 lid 2 sub d, Fw genoemde uitzonderingen op deze afwijzingsgrond zich te dezen niet voordoen.
1.2
Verzoeker tot cassatie is bij een op 22 december 2009 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift en daarmee tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen.
2.1
Er zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen.
cassatiemiddel I
2.2
Cassatiemiddel I strekt ertoe dat het hof heeft miskend dat er in de onderhavige zaak aanleiding bestaat om af te wijken van de in artikel 288 lid 2, sub d, Fw vervatte regel dat een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen, indien die regeling van toepassing is geweest minder dan tien jaren voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, ook al doen zich de drie in artikel 288 lid 2, sub d, Fw genoemde uitzonderingsgevallen als zodanig niet voor. Voor het goede begrip van de argumentatie die verzoeker tot cassatie in dit verband aanvoert, is het nodig mede in aanmerking te nemen hetgeen in het verzoekschrift in appel is aangevoerd. Op blz. 1 van dat stuk wordt onder 1, tweede alinea, opgemerkt dat verzoeker tot cassatie op 4 december 2002 tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten en dat deze regeling bij vonnis van 19 augustus 2005 is omgezet in een faillissement om de reden dat hij de verplichtingen uit de regeling niet nakwam. Omtrent het niet nakomen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling wordt verder opgemerkt, kort gezegd, dat dat het gevolg is geweest van het feit dat hij niet in staat was zijn leven naar behoren in te richten. Na eerst een moeilijke jeugd te hebben gehad, is hij ten tijde van het van kracht zijn van de schuldsaneringsregeling in een problematische situatie terecht gekomen. De samenleving met zijn partner eindigde, hij werd getroffen door een psychose, kreeg te maken met drugverslaving en verloor het contact met zijn omgeving. Maar inmiddels heeft hij zijn leven weer op de rails. Op blz. 2, achtste alinea, van het verzoekschrift in appel wordt aan het slot gesteld: ‘Er zijn dusdanig bijzondere omstandigheden dat hem een ‘schone lei’ niet kan worden onthouden.’ Dit laatste lijkt in te houden dat volgens verzoeker tot cassatie hem vanwege de hiervoor kort weergegeven voorgeschiedenis — (het niet hebben kunnen nakomen van de verplichtingen uit de eerdere schuldsanering vanwege een overmachtsituatie en het desondanks in augustus 2005 niet verkregen hebben van een ‘schone lei’) — opnieuw de gelegenheid moet worden geboden om met een nieuwe schuldsaneringsregeling alsnog tot het verwerven van een ‘schone lei’ te komen. In het verzoekschrift in cassatie wordt op het betoog in het verzoekschrift in appel ingehaakt.
2.3
De in artikel 288 lid 2, sub d, Fw vervatte regel dat een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden afgewezen, indien die regeling van toepassing is geweest minder dan tien jaren voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, draagt een strikt karakter. Dit vindt bevestiging in HR 12 juni 2009, LNJ BH7357, NJ 2009, 269. Ook voor schulden die geheel te goeder trouw na de eerdere — met een ‘schone lei’ geëindigde — schuldsanering zijn aangegaan, kan niet binnen de termijn van tien jaren aanspraak op hernieuwde toepassing van de schuldsaneringsregeling worden gemaakt. Er worden in artikel 288 lid 2, sub d, Fw drie uitzonderingen op de afwijzingsregel genoemd. Aan het strikte karakter van artikel 288 lid 2, sub d, Fw zou men de conclusie kunnen verbinden dat er voor verdere uitzonderingen geen ruimte is. Of die conclusie terecht is, is evenwel de vraag.(1.) De drie genoemde uitzonderingen hebben gemeen dat de eerdere schuldsanering tussentijds is geëindigd zonder verlening van een schone lei, terwijl voor dit laatste geen aan de betrokken persoon toe te rekenen (verwijtbare) grond bestaat. Eén van de genoemde gevallen betreft het geval van tussentijdse beëindiging wegens het laten ontstaan door de schuldenaar gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling van bovenmatige schulden om redenen die de schuldenaar niet zijn toe te rekenen. Waarom dit geval als uitzondering is gekozen, wordt in de parlementaire geschiedenis niet toegelicht.(2.) Men kan zich afvragen waarom ook niet een uitzondering is gemaakt voor het door verzoeker tot cassatie gestelde geval van tussentijdse beëindiging zonder verlening van een schone lei wegens het niet naleven van een verplichting(3.) uit de schuldsaneringsregeling, terwijl dit eveneens gebeurt om redenen die hem niet zijn toe te rekenen.
2.4
Maar intussen doet zich de voorvraag voor of er nog wel ruimte is om op basis van de door verzoeker tot cassatie aangevoerde stellingen te onderzoeken of in casu van de hoofdregel van artikel 288 lid 2, sub d, Fw kan worden afgeweken. In HR 12 juni 2009, LJN BI0455, NJ 2009, 270 heeft de Hoge Raad beslist, dat een voorwaarde voor het tussentijds beëindigen van een schuldsaneringsregeling wegens het niet naar behoren nakomen van een verplichting uit een schuldsaneringsregeling is dat de schuldenaar van het niet nakomen een verwijt is te maken. Dit betekent dat, indien de schuldenaar van het niet-nakomen geen verwijt kan worden gemaakt, hem dan, zo toch tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt besloten, een ‘schone lei’ dient te worden verleend. In casu is in augustus 2005 tot beëindiging van de toen op verzoeker tot cassatie van toepassing zijnde saneringsregeling besloten. Op dat — ook het meest geëigende — moment diende te worden onderzocht of verzoeker tot cassatie van het niet nakomen van zijn verplichtingen een verwijt was te maken. Hem is niet een ‘schone lei’ verleend. Naar hij zelf stelt, is de schuldsaneringsregeling toen omgezet in een faillissement. Omdat het vonnis d.d. 19 augustus 2005 niet in het geding is gebracht(4.), valt niet goed na te gaan waarom de rechtbank in augustus 2005 besloten heeft tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder verlening van de ‘schone lei’. Er zijn meer verklaringen mogelijk. Een verklaring kan zijn dat de thans gestelde feiten ter onderbouwing van ontbreken van verwijtbaarheid in 2005 niet zijn aangevoerd. Ook kan het zijn dat de gestelde feiten in 2005 wel zijn aangevoerd, maar door de rechtbank niet juist dan wel niet relevant zijn bevonden. In het laatste geval is er in ieder geval geen ruimte meer om de gestelde feiten weer ter sprake te brengen ten betoge dat verzoeker tot cassatie van het niet nakomen van zijn verplichtingen uit de eerdere schuldsaneringsregeling geen verwijt is te maken. Dat opnieuw opbrengen van de feiten komt neer op een verkapt appel tegen het vonnis van 19 augustus 2005. Het aan het vonnis toekomend gezag van gewijsde staat daaraan in de weg. In het eerste geval zouden heel bijzondere omstandigheden misschien nog kunnen billijken dat verzoeker tot cassatie pas in de onderhavige procedure komt met de stellingen, waarop hij nu de niet-toerekenbaarheid van het niet nakomen van de verplichtingen uit de in 2005 tussentijds geëindigde schuldsaneringsregeling baseert. Maar zulke bijzondere omstandigheden zijn niet aangevoerd.
2.5
Een en ander betekent dat de hiervoor in 2.4 opgeworpen voorvraag ontkennend is te beantwoorden. Dit brengt tevens mee dat cassatiemiddel I geen doel kan treffen.
cassatiemiddel II
2.6
Cassatiemiddel II is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verwijzing in het vonnis van de rechtbank naar artikel 288 lid 2, sub c, Fw een kennelijke verschrijving is en bijgevolg de hiertegen opgevoerde motiveringsklacht geen doel treft.
2.7
Dat er sprake is van een kennelijke verschrijving lijkt niet voor betwisting vatbaar en wordt in het cassatiemiddel ook niet (werkelijk) betwist. Het mag een gelukkige zaak worden genoemd dat een kennelijke verschrijving geen grond voor vernietiging oplevert. Met een vernietiging op die grond zou geen reële belang worden gediend. Het hof kon vernietiging van het vonnis van de rechtbank achterwege laten en de verwijzing van de rechtbank naar de verkeerde wettelijke bepaling herstellen door uit te gaan van de wettelijke bepaling waarop de rechtbank onmiskenbaar het oog had.
2.8
Ook cassatiemiddel II kan niet baten.
3. Conclusie
Het cassatieberoep komt voor verwerping in aanmerking.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2010
Zie TK 2004–2005, 29 942, nr. 3 (memorie van toelichting), blz. 21 en 22.
Het niet doen ontstaan van bovenmatige schulden tijdens het van toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling is ook te zien als een verplichting uit de schuldsaneringsregeling.
Het vonnis is in ieder geval niet in het overgelegde procesdossier aangetroffen.