Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/
Verhandeling
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS298932:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor het eerst in EHRM 27 juni 1968, Neumeister, serie A, vol 8, § 22 (strafzaak). Het Hof acht dit beginsel geïncorporeerd in of inherent aan het wijdere begrip 'fair trial' zie o.a. EHRM 17 januari 1970, Delcourt, serie A, vol 11, § 28 en EHRM 29 mei 1986, Feldbrugge, serie A, vol 99, § 44.
Aldus ook Van Dijk en Van Hoof (1998), p. 430.
EHRM 23 juni 1993, Ruiz-Mateos, serie A, vol 262, § 61. Het Hof plaatste dit beroep in het ruimere kader van het recht op een fair trial, waar het recht op een contradictoire procedure eveneens deel van uitmaakt. Men zie ook EHRM 19 april 1994, Van de Hurk, serie A, vol 288, § 57.
Zie EHRM 29 mei 1986, Feldbrugge, serie A, vol 99, § 44 (socialezekerheidszaak).1.c. hadden noch klaagster, mevrouw Feldbrugge, noch de bedrijfsvereniging, de gelegenheid gekregen zich over de medische deskundigen-rapporten uit te laten. Het Hof oordeelde dat in dat opzicht van een 'luk of fair balance' tussen partijen geen sprake was.
De Waard (1987), p. 247, trekt uit het Feldbrugge-arrest de conclusie dat het beginsel van equality of arms tevens omvat het recht van partijen op goede en voldoende kansen (quality en quantity of arms). Het lijkt mij zuiverder om te stellen dat partijen er recht op hebben om gehoord te worden. De crux zat hem er volgens het Hof juist in dat de Nederlandse wetgeving in casu 'n'a manifestement pas rel/au un caractère contradictoire' (§ 44; ik heb hier de Franse tekst van het arrest aangehaald, omdat daarin sterker het hoor-en-wederhoorelement naar voren komt).
EHRM 3 maart 2000, Krcmar, 35376/97, § 38-46.
Ten Kate (1988), p. 211 e.v. Zie voor de rechtspleging in cassatie art. 407-418a Rv.
Vgl. HR 2 november 1990, NJ 1991, 64 en HR 4 oktober 1991, NJ 1991, 820. Uitzonderingen bestonden daarop indien de conclusie van het OM nieuwe gegevens bevatte; zie HR 4 november 1988, NJ 1989, 100 (WHH) en HR 17 juni 1988, NJ 1989, 120 (JBMV).
EHRM 30 oktober 1991, Borgers, serie A, vol 214-b, NJ 1992, 73 (EAA).
Zie het betreffende arrest § 26.
EHRM 20 februari 1996, Vermeulen, 19075/91, Reports 1996-1, p.224 e.v., §33. Andere soortgelijke uitspraken zijn daarop gevolgd; zo bijv. EHRM 25 juni 1997, Van Orshoven, 20122/92, Reports 1997-111, p. 1051, § 41 en EHRM 7 juni 2001, Kress, 39594, Reports 2001-111, § 72 e.v.
Zie HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581; HR 12 september 1997, NJ 1998, 687 en HR 21 november 1997, NJ 1998, 164.
In de cassatiepraktijk blijken de zogenoemde Borgers-brieven inmiddels soms uitermate vinnig van inhoud te zijn, zo meldt Asser/Vranken (2005), p. 71.
Vgl. HR 16 april 1999, NJ 1999, 679 en HR 11 oktober 2002, NJ 2003, 399.
Uit het recht op een fair hearing/procès équitable zoals dat oorspronkelijk door de Europese Commissie is geformuleerd - dat wil zeggen het recht van eenieder die partij is in een civiele procedure op een redelijke gelegenheid zijn zaak aan het gerecht voor te leggen onder zodanige omstandigheden dat hij niet substantieel benadeeld wordt ten opzichte van zijn wederpartij - is af te leiden een beginsel van gelijkheid der wapenen (equality of arms/égalité des armes). De ene partij behoort in een procedure dezelfde kansen te hebben om haar standpunt te verdedigen als haar wederpartij. Het mag niet zo zijn dat wat dat betreft één der partijen in een bevoorrechte positie verkeert ten opzichte van de andere. Het Europees Hof heeft dit beginsel tot het zijne gemaakt.1
In strafzaken, waar het karakter van de procedure reeds een fundamentele ongelijkheid meebrengt, is het beginsel (nog) belangrijker dan in civiele zaken.2 Dit komt zowel tot uiting in de rechtspraak van de Straatsburgse instanties als in de 'extra' rechten die aan de verdachte worden toegekend in art. 6 lid 3 EVRM om diens positie te versterken.
Niettemin is het beginsel ook elders dan in het strafprocesrecht van betekenis. Wij zagen reeds bij de bespreking van het recht om gehoord te worden dat een (civiele) procespartij in beginsel in de gelegenheid gesteld moet worden om zich uit te laten over stukken en feiten die door de wederpartij aangedragen worden. In de zaak RuizMateos was juist met het oog daarop een beroep gedaan op het equality-of-arms-beginsel.3
Uit de Europese rechtspraak is in dit verband op te maken dat van een schending van het beginsel van gelijkheid der wapenen geen sprake is indien beide partijen in gelijke mate geen gelegenheid hebben gehad stukken c.q. gegevens te becommentariëren die de rechter aan zijn oordeel ten grondslag legt.4 Zij worden immers op voet van gelijkheid behandeld; wel zal dan sprake zijn van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor.5 Dit wordt nog eens geïllustreerd in de zaak Krcmar, waar het Tsjechische Constitutionele hof zijn beslissing had gebaseerd op - op eigen initiatief vergaarde - documenten die op de zitting niet aan de orde waren geweest en die niet ter discussie waren voorgelegd aan de procespartijen. Het Europees Hof oordeelt dat hier géén sprake is van strijd met de 'equality of arms', maar concludeert niettemin tot een schending van art. 6 EVRM nu partijen geen commentaar op het aldus vergaarde 'documentary evidence' hadden kunnen geven.6
Bijzondere aandacht vraagt op deze plaats de positie van de conclusie van de advocaat-generaal vóór het wijzen van een arrest door de Hoge Raad. Zoals door Ten Kate in 1988 van binnenuit is beschreven, concludeert het Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad in dagvaardingsprocedures nadat partijen - of ingeval van verstek, de eisende partij - arrest hebben gevraagd, zulks na schriftelijke dagvaarding en antwoord en veelal daarna nog na een (schriftelijke) toelichting van partijen.7 Onder het oude recht waren partijen na overlegging van hun stukken 'uitgepraat' en konden zij niet meer reageren op de conclusie van het OM. De Hoge Raad hanteerde als uitgangspunt dat het debat in beginsel conform art. 328 (oud) Rv ('De partijen of hunne verdedigers zullen, onder geen voorwendsel na de conclusiën van het openbaar ministerie, het woord bekomen') gesloten was.8 Onder invloed van de rechtspraak van het Europees Hof is daarin verandering gekomen.
In de strafzaak Borgers9 heeft het Europees Hof de onmogelijkheid van de verdachte Borgers om in de Belgische cassatieprocedure nog te reageren op de conclusie van het OM - die volgens de Belgische wet ook gerechtigd was om deel te nemen (zij het adviserend) aan de beraadslagingen van het hoogste nationale rechtscollege in strijd geacht met art. 6 EVRM. In het bijzonder heeft het Hof daarbij getoetst aan 'the rights of the defence and the principle of the equality of arms, which are the features of the wider concept of a fair trial'. Het argument van de Belgische regering ten spijt dat, zowel in straf- als in civiele zaken, het OM in genen dele partij in het geding is en zijn rol slechts beperkt is tot het geven van een onpartijdige en onafhankelijke visie op de (juridische aspecten van) de zaak, overweegt het Hof:
'Nevertheless the opinion of the procureur général's department cannot be regarded as neutral from the point of view of the parties to the cassation proceedings. By recommending that an accused's appeal be allowed or dismissed, the official of the procureur général's department becomes objectively speaking his ally or his opponent:10
In 1996 heeft het Europees Hof de Borgers-lijn doorgetrokken voor burgerlijke zaken in het arrest Vermeulen. In deze Belgische faillissementsprocedure oordeelt het Hof dat voor een onderscheid tussen strafzaken en civiele zaken in deze geen plaats is. Ik citeer:
'Regard being had, therefore, to what was at stake for the applicant in the proceedings in the Court of Cassation and to the nature of the submissions made by Mr du Jardin, the avocat général, the Pact that it was impossible for Mr Vermeulen to reply to them before the end of the hearing infringed his right to adversial proceedings. That right means in principle the opportunity for the parties to a criminal or civil trial to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed, even by an independent member of the national legal service, with a view to influencing the court's decision: 11
Onder invloed van deze rechtspraak is ook de Hoge Raad omgegaan. In drie kort op elkaar volgende uitspraken heeft zij partijen een recht toegekend om nog te reageren op de conclusie van het OM en de door art. 328 (oud) Rv opgelegde beperkingen dienaangaande niet verenigbaar met art. 6 EVRM geoordeeld.12 De wetgever heeft deze rechtspraak thans gecodificeerd in art. 44 lid 3 Rv dat bepaalt:
'Na de conclusie van het openbaar ministerie, onderscheidenlijk de procureur-generaal bij de Hoge Raad, is geen plaats meer voor debat door partijen. Wel kunnen partijen binnen twee weken nadat de conclusie is genomen dan wel een afschrift daarvan aan partijen is verzonden, hun schriftelijk commentaar daarop, zo nodig in een brief vervat, aan de rechter, of, bij een meervoudige kamer, aan de voorzitter, of, bij de Hoge Raad, aan de President van de Hoge Raad doen toekomen, met afschrift aan de wederpartij en het openbaar ministerie, onderscheidenlijk de procureur-generaal.'
Duidelijk blijkt dat partijen nog slechts mogen reageren op de opinie van het 0M13 - en zich daar ook toe moeten beperken -, en niet meer op elkaar, of op elkaars reactie op die opinie. Het recht op hoor en wederhoor kan niet in het oneindige worden doorgevoerd; lites flniri oportet.14
Het beginsel van de gelijkheid der wapenen (wellicht kan men ook spreken van het recht op gelijke proceskansen) heeft nog andere implicaties in de civiele procedure dan de enkele vaststelling dat partijen zich gelijkelijk over stukken c.q. feiten moeten kunnen uitlaten. Uit het beginsel vloeien consequenties voort met betrekking tot het in elkaars aanwezigheid horen van partijen, het recht op (rechts)bijstand in de procedure en met betrekking tot het bewijsrecht. Ten slotte kan het beginsel ook buiten de procedure invloed uitoefenen op de houding van partijen; met name kunnen consequenties verbonden zijn aan de positie van de overheid.