Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW
Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/:Verhandeling
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/
Verhandeling
Documentgegevens:
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS370532:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
EU-recht / Marktintegratie
Ondernemingsrecht / Personenvennootschappen
Europees belastingrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De inbreng in contanten in een als een entiteit aan te merken samenwerkingsverband leidt naar huidig positief (nationaal en Europees) recht niet tot heffing van btw. Ik acht dit zowel vanuit het rechtskarakter van de btw, als vanuit het evenredigheidsbeginsel een wenselijke situatie. Het rechtskarakter brengt slechts met zich mee, dat consumptief verbruik moet worden belast. In de inbreng in contanten is geen verbruik, laat staan consumptief verbruik te onderkennen. Geld vervult in dit verband de functie van spaarmiddel en niet van ruilmiddel.1 Er is hooguit sprake van uitgestelde consumptie.
De inbreng in natura in een als een entiteit aan te merken samenwerkingsverband zou om dezelfde reden reeds buiten de heffing van btw moeten blijven. Er is ook geen bezwarende titel aanwezig in het geval van inbreng in natura. Slecht bij wijze van fictie zou inbreng in natura kunnen worden aangemerkt als een handeling onder bezwarende titel. De daarvoor in aanmerking komende bepalingen in de Btw-richtlijn zijn daarin echter opgenomen als correctiemechanismen voor consumptief gebruik van goederen en diensten. Het is dus niet conform de ratio van deze bepalingen om een heffing op te leggen, indien een participant goederen of diensten inbrengt in een als entiteit te beschouwen samenwerkingsverband. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is, dat de fictieve heffingen met zich meebrengen, dat de door de fictie verschuldigd geworden btw niet voor aftrek in aanmerking komt, waardoor niet aftrekbare btw in de productie- en distributieketen belandt. Dit is zand in de motor van de btw, net zoals de vrijstellingen zonder een recht op aftrek dat zijn. Anders dan de vrijstellingen zonder een recht op aftrek is deze cumulatie door de Europese en nationale wetgevers noch voorzien, noch bedoeld.
Het probleem concentreert zich rond het rechtskarakter van de btw en het daarmee samenhangende neutraliteitsbeginsel (zie over deze samenhang: deel I, hoofdstuk 7). Inbreng in natura roept namelijk de vraag op of het rechtskarakter van de btw dan wel het neutraliteitsbeginsel als evenredigheidsbeginsel2 als gevolg heeft, dat de inbreng onbelastbaar moet zijn, belastbaar moet zijn onder een recht op aftrek van voorbelasting, of belastbaar moet zijn zonder een recht op aftrek van voorbelasting. Voorts roept inbreng dezelfde vragen op met betrekking tot het neutraliteitsbeginsel als bijzonder gelijkheidsbeginsel.
De vraag naar de wenselijkheid van het aan de heffing van btw onderwerpen van de inbreng in een contractueel samenwerkingsverband, kan niet los worden gezien van het (ontbreken van een) recht op aftrek bij de participant en bij het samenwerkingsverband. Het recht op aftrek van voorbelasting is niet altijd volledig. Het ondervindt bijvoorbeeld een beperkende werking van de vrijstellingen. Om de beoordeling naar wenselijk recht zuiver te houden, negeer ik in het navolgende in eerste instantie telkens als uitgangspunt de verstorende werking, die uitgaat van de vrijstellingen zonder recht op aftrek van voorbelasting en andere aftrekbeperkingen. Ik ga dus eerst uit van partijen, die uitsluitend volledig belast presteren en een volledig recht op aftrek hebben en voeg pas in een later stadium de complicatie van een beperking van het recht op aftrek van voorbelasting toe.
Ik werk drie hypothesen uit. De eerste hypothese is, dat de inbreng in een contractueel samenwerkingsverband wordt beschouwd als een belastbare (en, gezien het gekozen uitgangspunt, belaste) prestatie, waarvoor een volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat. De tweede hypothese is, dat de inbreng in een contractueel samenwerkingsverband wordt beschouwd als een onbelastbare handeling, waarvoor op grond van de algemene kostenleer3 een volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat. De derde hypothese is, dat de inbreng in een contractueel samenwerkingsverband wordt beschouwd als een met een levering van goederen of diensten onder bezwarende titel gelijkgestelde prestatie, waarvoor weliswaar een recht op aftrek bestaat, doch waarvoor geldt, dat de vanwege de fictie verschuldigd geworden btw niet aftrekbaar is.