Deze zaak hangt samen met de zaken onder de nrs. 14/02336 B ([medeklager 2]), 14/02338 B ([medeklager 1]) en 14/02340 B ([medeklaagster 3] en [medeklager 4]), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 13-10-2015, nr. 14/02188
ECLI:NL:HR:2015:3073
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-2015
- Zaaknummer
14/02188
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3073, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2080, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2080, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑08‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3073, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑10‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
13 oktober 2015
Strafkamer
nr. S 14/02188 B
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 10 december 2013, nummer RK 12/2236, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015.
Conclusie 25‑08‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/02188 B
Mr. Harteveld
Zitting 25 augustus 2015
Conclusie inzake:
[klaagster] 1.
1. De Rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 10 december 2013 het beklag van klaagster ex art. 552a Sv ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klaagster heeft mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.1. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat rechtsgeldige machtigingen als bedoeld in art. 552m, derde lid, Sv zijn gegeven.
4.2. Art. 552m, derde lid, Sv luidde van 1 april 2010 tot 1 januari 2013 als volgt:2.
“Aan verzoeken, die zijn gedaan ten behoeve van een onderzoek naar strafbare feiten met betrekking tot retributies, belastingen, douane, deviezen, of daarmede verband houdende feiten, en waarvan de inwilliging van belang kan zijn voor ’s Rijks belastingdienst, dan wel aan verzoeken betrekking hebbende op gegevens welke onder ’s Rijks belastingdienst berusten of aan ambtenaren van deze dienst in de uitoefening van hun bediening bekend zijn geworden, wordt niet voldaan dan krachtens machtiging van de Minister van Justitie. Die machtiging kan alleen worden gegeven voor verzoeken die op een verdrag zijn gegrond en slechts na overleg met de Minister van Financiën.”
4.3. Ter zitting is aangevoerd dat de brieven waaruit moet blijken van het overleg met de Minister van Financiën zijn ondertekend door [betrokkene 1], terwijl niet is gebleken welke functie hij in 2012 bekleedde en of hij toen bevoegd was om namens het hoofd van de FIOD/TIOS te beslissen.
Art. 552m, derde lid, Sv eist niet dat er instemming moet zijn van de Minister van Financiën, laat staan dat die instemming schriftelijk moet zijn vastgelegd. Ook als [betrokkene 1] niet (meer) beslissingsbevoegd zou zijn geweest, kan uit door hem ondertekende brieven blijken dat er overleg met de Minister van Financiën als bedoeld in art. 552m, derde lid, Sv is geweest.
4.4. Voorts is ter zitting aangevoerd dat geen sprake is van rechtsgeldige machtigingen, vanwege gebreken die kleven aan de ondertekening van deze machtigingen “in opdracht” van [betrokkene 2].
Blijkens art. 1 sub c van de “Mandaatregeling directie Juridische en Operationele Aangelegenheden i.o. DGRR i.o. Justitie” wordt van het aan de directeur Juridische en Operationele Aangelegenheden i.o. verleende ondermandaat3.ten aanzien van de aangelegenheden die hun afdeling betreffen ondermandaat verleend aan het hoofd van de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (IRS) i.o..4.Blijkens de “Mandaatregeling hoofd van de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken i.o. DGRR i.o. Justitie” is [betrokkene 2] het hoofd van de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken.5.
Dat de Mandaatregeling directie Juridische en Operationele Aangelegenheden i.o. DGRR i.o. Justitie enkel zou zien op ‘(routinematige) brieven’ en daarmee niet op machtigingen als bedoeld in art. 552m, derde lid, Sv, zoals de steller van het middel blijkens de daarop gegeven toelichting voorstaat, kan geenszins uit de strekking van die regeling of de toelichting daarop worden opgemaakt. Sterker: met betrekking tot het doel van de ondermandatering verwijst deze regeling expliciet naar de internationale rechtshulp.
Dat een senior juridisch medewerker met schaal 13 van [betrokkene 2] de bevoegdheid heeft gekregen om een dergelijke brief te ondertekenen wordt niet betwist.6.Of de brief ook daadwerkelijk door een dergelijke medewerker is ondertekend, is uiteraard niet uit de ondertekening af te leiden, maar daarvan mag mijns inziens worden uitgegaan zo lang er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Art. 10:11 Awb, dat betrekking heeft op ondertekeningsmandaat, eist niet dat het besluit de naam vermeldt van degene die de handtekening zet. Voldoende is dat uit het besluit blijkt dat het door het bestuursorgaan is genomen.
4.5. Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van de Rechtbank dat rechtsgeldige machtigingen zijn gegeven, wat er ook zij van de motivering van dat oordeel, niet onbegrijpelijk is, zodat het middel faalt.
5.1. Het tweede middel stelt de begrijpelijkheid aan de orde van het (vermeende) oordeel van de Rechtbank dat geen nieuwe machtiging behoefde te worden verleend voor het rechtshulpverzoek van 4 juni 2012, nu de voor het eerste rechtshulpverzoek afgegeven machtiging tevens betrekking had op het doorzoeken van de woningen van [medeklager 1] en [medeklager 2].
5.2. Het middel berust mijns inziens goeddeels op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. De Rechtbank heeft – anders dan de steller van het middel voorstaat – niet aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat zij een machtiging, verleend voor doorzoeking van privéwoningen van [medeklager 1] en [medeklager 2], redengevend acht voor de doorzoeking van een kantoor van klaagster.
In het middel wordt het oordeel van de Rechtbank slechts in zoverre concreet bestreden. De steller van het middel richt zijn pijlen daarbij op de overweging van de Rechtbank dat de op het eerste rechtshulpverzoek afgegeven machtiging kan worden geacht tevens betrekking te hebben op het doorzoeken van de woningen van [medeklager 1] en [medeklager 2] en meer in het bijzonder op de directe relevantie van die overweging voor de kwestie omtrent de doorzoeking van het kantoor van klaagster.
Niet wordt echter ingegaan op de overweging van de Rechtbank dat, gelet op de inhoud van het eerste rechtshulpverzoek, het tweede rechtshulpverzoek kan gelden als een aanvulling op het eerste rechtshulpverzoek en dat de Rechtbank op grond daarvan van oordeel is dat geen afzonderlijke machtiging vereist was. In die overweging is de eigenlijke grond voor de verwerping van het te dien aanzien gevoerde verweer te vinden – een grond die de verwerping kan dragen. Nu het middel verzuimt die grond te bestrijden, behoeft het middel geen nadere bespreking. Tot cassatie kan het immers niet leiden. Overigens worden naar mijn mening in de toelichting op het middel geen, in feitelijke instantie vastgestelde of minstens aangevoerde, feiten of omstandigheden genoemd die zouden meebrengen dat de wel bestreden overwegingen onbegrijpelijk zijn.
5.3. Dat betekent dat ook dit middel niet kan slagen.
6.1. Het derde middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat gegevensdragers waarop digitale gegevens zijn vastgelegd op basis van een rechtshulpverzoek kunnen worden overgedragen aan een autoriteit van een vreemde staat.
6.2. Het middel berust op de opvatting dat van een rechtshulpverzoek in de zin van art. 552h Sv geen sprake is voor zover dat verzoek ziet op de overdracht van gegevensdragers en wel omdat die gegevensdragers niet kunnen worden aangemerkt als “documenten, dossiers of stukken van overtuiging”. Te dien aanzien geldt hetgeen mijn ambtgenoot Knigge in een vergelijkbare zaak heeft overwogen en dat ik hier gaarne aanhaal:
“Voor zover het verweer en het daarop aansluitende middel berusten op de opvatting dat van een rechtshulpverzoek in de zin van art.552h lid 2 Sv geen sprake is voor zover dat verzoek ziet op de overdracht van gegevensdragers en wel omdat die gegevensdragers niet kunnen worden aangemerkt als “documenten, dossiers of stukken van overtuiging”, geldt het volgende. Uit de door de Rechtbank genoemde bepalingen (art. 552oa lid 4 en art. 552p lid 2) volgt zonneklaar dat een dergelijke restrictieve uitleg niet langer als juist kan worden aanvaard. Het ware beter geweest als art. 552h lid 2 gelijke tred had gehouden met de wijzigingen die de regeling van de ‘kleine rechtshulp’ sinds 1967 heeft ondergaan, maar een reden om tegen de onmiskenbare bedoeling van de (latere) wetgever in te gaan, levert dat niet op.”7.
Gegevensdragers moeten aldus worden geacht onder het bereik van art. 552h Sv te vallen.
6.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7.1. Het vierde middel klaagt dat de Rechtbank “de responsieplicht” schendt door niet te reageren op een gevoerd verweer.
7.2. De Rechtbank heeft het bewuste verweer in haar beschikking als volgt samengevat en verworpen:
“Rechtmatigheid vastlegging gegevens
Het standpunt van klaagster.
Klaagster heeft aangevoerd dat ten onrechte aan de verdachte [medeklager 1] inloggegevens zijn gevraagd van de computers van klaagster. Klaagster stelt dat ingevolge artikel 125k lid 3 Sv een bevel om inloggegevens niet aan een verdachte kan worden gegeven. Voorts [medeklager 1] niet de cautie gegeven, terwijl hij toentertijd al als verdachte werd aangemerkt. Door de opsporingsambtenaren is daarmee artikel 6 EVRM geschonden, hetgeen een inbreuk oplevert op het recht op een eerlijk proces van klaagster.
[…]
Het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het vastleggen van de gegevens overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [medeklager 1] - nadat hij hiertoe is verzocht - de inloggegevens heeft verstrekt, doch dat de verstrekking van deze gegevens niet tot enig resultaat heeft geleid, zodat [medeklager 1] door de gestelde inbreuk op zijn rechten niet in zijn belangen is geschaad. Hierna is de systeembeheerder in Spanje verzocht om de inloggegevens te verstrekken, hetgeen hij heeft gedaan. De systeembeheerder is echter geen verdachte in deze zaak en er bestond dan ook ten aanzien van hem geen plicht om hem de cautie te geven.”
7.3. Voor zover de klacht luidt dat niet is gereageerd op het verweer mist zij feitelijke grondslag. Voorts geldt dat het eerste lid van art. 24 Sv voorschrift dat alle door de raadkamer te nemen beschikkingen met redenen zijn omkleed. Bijzondere motiveringsverplichtingen voor raadkamerbeslissingen kent de wet echter niet.
Voor zover in het middel en de toelichting daarop is bedoeld te verwijzen naar een door de klaagster ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en daarmee bedoeld is een beroep te doen op de responsieplicht ex art. 359, tweede lid, Sv, faalt dit beroep, nu deze bepaling op een procedure als de onderhavige niet van toepassing is.8.De aan art. 359a Sv te ontlenen motiveringsvereisten gelden evenmin.
De eisen te stellen aan de motivering van de beslissing van de Rechtbank lijken mij per saldo te moeten worden ontleend aan de maatstaf die geldt bij de onderhavige verlofprocedure ex art. 552p Sv en die door de Hoge Raad als volgt is omschreven:
“Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag - zoals hier het geval is - op grond van art. 552k, eerste lid, Sv aan dat verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002: ZD2927, NJ 2002/580).”9.
7.4. In het licht van die maatstaf heeft de Rechtbank haar beslissing toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
7.5. Het middel faalt.
8.1. Het vijfde middel klaagt primair dat de Rechtbank niet heeft gereageerd op een gevoerd verweer, inhoudende dat bepaalde documenten niet binnen de kaders van het rechtshulpverzoek vallen en derhalve geen strafvorderlijk belang dienen zodat deze dienen te worden geretourneerd aan klaagster. Subsidiair klaagt het middel dat, voor zover het oordeel van de Rechtbank wel moet worden aangemerkt als een reactie op het verweer, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
8.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Het standpunt van klaagster.
Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten om bedrijfsdocumentatie hebben gevraagd over de periodes 1 april 2009 tot 30 september 2009 en 1 april 2010 tot 30 september 2010 alsmede om digitale informatie over de periode 1 april 2008 tot 30 september 2011. Alle andere in beslaggenomen voorwerpen vallen derhalve buiten het verzoek van de Duitse autoriteiten. Verlof mag dan ook slechts worden verleend voor zover het informatie betreft waarom wordt verzocht in het rechtshulpverzoek.
Klaagster gaat vervolgens specifiek in op stukken die zij aanmerkt als vallend buiten de onderzoeksperiode. In de pleitnotities van de raadslieden van 19 november 2013 (als bijlage gevoegd bij deze beslissing) zijn onder 4.3. de verschillende stukken aangehaald. Voorts heeft klaagster onder 5.4. van haar pleitnotities van 12 maart 2013 (als bijlage gevoegd bij deze beslissing) ordners genoemd die in beslag zijn genomen en waarbij volgens klaagster een gedeelte binnen de onderzoeksperiode valt en een gedeelte daarbuiten.
Volgens klaagster is meer in beslag genomen dan gevraagd, hetgeen strijd oplevert met het proportionaliteitsbeginsel. De verschillende documenten zullen afzonderlijk getoetst moeten worden alvorens deze eventueel aan Duitsland zouden kunnen worden verstrekt. Hierbij gaat het slechts om de documenten van enig strafvorderlijk belang die in het rechtshulpverzoek worden genoemd. Voor die documenten waarvan duidelijk is dat zij deels buiten de verzochte perioden vallen, verzoekt klaagster de rechtbank het beslag ten minste op te heffen voor documenten met betrekking op de periodes waar niet om is gevraagd, met last tot teruggave (in origineel) aan klaagster, een verbod van gebruik en het afwijzen van het verzoek tot verlof.
Daarnaast wijst klaagster erop dat bij het veiligstellen van gegevens van de computers op geen enkele wijze rekening is gehouden met de onderzoeksperiode.
[…]
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid geldt dat op de officier van justitie niet de plicht rust om aan te geven welke bestanden voor het onderzoek van belang kunnen zijn (Hoge Raad, 18 januari 2011, LJN BO0087). Voorts is het aan de verzoekende staat om te beoordelen of de in beslaggenomen stukken relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachten. Het gaat om stukken die ex artikel 552p Sv aan de Duitse autoriteiten worden verstrekt en die in het Duitse onderzoek enige rol kunnen spelen. Onder deze omstandigheden is het niet aan de rechtbank om de relevantie van de stukken voor het Duitse onderzoek te toetsen. Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 6 februari 2007, LJN: AZ2129) dient de rechtbank zich in beginsel te laten leiden door het vertrouwen dat de Duitse autoriteiten toereikende gronden hebben om aan de stukken relevantie toe te kennen voor het onderzoek.”
8.3. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank niet heeft gereageerd op het gevoerde verweer, mist het feitelijke grondslag. Niet kan met vrucht worden gesteld dat de overwegingen die de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd geen reactie op het gevoerde verweer omvatten.
8.4. In reactie op het deel van het verweer dat betrekking heeft op inbeslaggenomen digitale gegevens en gegevensdragers, heeft de Rechtbank terecht vooropgesteld dat in zijn algemeenheid geldt dat op de officier van justitie niet de plicht rust om aan te geven welke bestanden voor het onderzoek van belang kunnen zijn.10.Opmerking verdient dat de enkele omstandigheid dat een gegevensdrager (mogelijk) ook irrelevante informatie bevat nog niet maakt dat die gegevensdrager voor de waarheidsvinding niet van belang is.
8.5. Rechtshulp kan, gelet op art. 552h Sv, in beginsel slechts worden verleend indien en voor zover een daaraan voorafgaand verzoek door een daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit is gedaan. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat de Hoge Raad de kennelijke bedoeling van het verzoek nogal ruim neemt.11.Een rechtshulpverzoek moet anders gezegd niet te rigide worden opgevat.
8.6. Het onderzoek op een klaagschrift tegen de afgifte van stukken die in het kader van een rechtshulpverzoek zijn inbeslaggenomen en tegen het voortduren van het beslag kan slechts een summier karakter hebben. Voldoende lijkt te zijn dat het inbeslaggenomene een rol kán spelen in de waarheidsvinding, hoe beperkt die rol wellicht ook is.
In HR 12 juni 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC2549, NJ 1985/173 overwoog de Hoge Raad: “Ook wanneer stukken van overtuiging […] anders dan 'in overwegende mate' kunnen dienen voor het aan de dag brengen van de waarheid […] verzet het Verdrag noch de wet zich tegen de verzochte toezending aan de rechterlijke autoriteiten van het verzoekende land.” Uit het rechtshulpverzoek hoeft dan ook niet te blijken in welke mate de stukken van overtuiging aan de waarheidsvinding kunnen bijdragen.
In HR 25 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4221 had de Rechtbank overwogen dat "haar […] niet de bevoegdheid toe[komt] om per stuk van overtuiging te beoordelen of dit stuk dienstig kan zijn bij het aan het licht brengen van de waarheid in de Italiaanse strafprocedure". Volgens de Rechtbank kon “reeds daarom" aan het gevoerde verweer worden voorbijgegaan. De Hoge Raad deed het beroep af met toepassing van art. 81 RO.
De toetsing is in geval van inbeslagneming in het kader van een rechtshulpverzoek nog summierder dan bij inbeslagneming in een Nederlandse strafzaak, omdat de beklagrechter zich zelfs geen zeer voorlopig oordeel kan vormen over de uitkomst van de buitenlandse strafzaak. Voorts kan en mag de rechter niet op de stoel van de buitenlandse autoriteit plaatsnemen om te beoordelen of een bepaald stuk relevant is voor het buitenlandse onderzoek. De beklagrechter is daartoe niet in staat, onder meer omdat hij geen overzicht heeft over de stand van het opsporingsonderzoek in de verzoekende staat. Hij kan niet overzien op welke vragen de verzoekende staat een antwoord hoopt te vinden in het materiaal dat op verzoek in de aangezochte staat is inbeslaggenomen, noch of dat materiaal de basis van een strafvervolging zal leveren. Dat beperkte karakter van de toe te passen toetsing heeft de Rechtbank ook tot uitdrukking gebracht in haar beschikking.
8.7. De omstandigheid dat de inbeslagneming - en de daarop volgende overdracht - alleen rechtmatig is indien en voor zover die inbeslagneming en die overdracht de uitvoering vormen van het rechtshulpverzoek dat is gedaan, vergt uitleg van dat rechtshulpverzoek. Indien de stukken waarvan de inbeslagneming wordt verlangd, in het verzoek bijvoorbeeld enkel zijn omschreven als stukken "die voor de waarheidsvinding van belang zijn", biedt die omschrijving niet veel houvast bij het beantwoorden van de vraag wat het verlangde gevolg is dat aan het verzoek moet worden gegeven. In een dergelijk geval zijn de autoriteiten van de aangezochte staat goeddeels op hun eigen oordeel aangewezen ten aanzien van de vraag of de stukken een rol kunnen spelen in de waarheidsvinding. Van een oordeel van de autoriteiten van de verzoekende staat waarop vertrouwd kan worden, is dan geen sprake.12.
Waar, zoals in het onderhavige geval, het verzoek wel een nauwkeuriger omschrijving van de stukken waarvan de inbeslagneming wordt verlangd omvat, ligt dat echter anders. De Rechtbank heeft met juistheid tot uitdrukking gebracht dat het in de onderhavige zaak niet aan de Nederlandse rechter is om het beslag in volle omvang te toetsen en dat wat deze toets betreft op de Duitse autoriteiten mag worden vertrouwd. In zaken waarin een rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag geldt – het zij nogmaals13.herhaald - dat ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv aan het verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven, in dier voege dat slechts van inwilliging kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.14.De overweging van de Rechtbank over het vertrouwen in de Duitse autoriteiten is met dit uitgangspunt in overeenstemming en geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het gelet op art. 552h Sv geldende uitgangspunt dat het rechtshulpverzoek de bevoegdheid schept om de verzochte handelingen toe te passen heeft de Rechtbank daarmee niet miskend.
8.8. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat haar niet de bevoegdheid toekomt om per stuk van overtuiging te beoordelen of dit stuk dienstig kan zijn bij het aan het licht brengen van de waarheid in de Duitse strafprocedure getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
8.9. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
9. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑08‑2015
Zie art. 1 sub d van de Mandaatregeling directoraat-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving i.o. Justitie (Stscr. 2006, nr. 141).
Stscr. 2007, nr. 113
Stscr. 2007, nr. 113
Art. 1 van de Mandaatregeling hoofd van de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken i.o. DGRR i.o. Justitie bepaalt dat van het aan het hoofd van de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken verleende ondermandaat de bevoegdheid de brieven van de afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken i.o., behorende tot hun aandachtsveld, te ondertekenen namens de Minister van Justitie, wordt doorgegeven aan de senior juridisch medewerkers met schaal 13 van deze afdeling (Stscr. 2007, nr. 113).
Vgl. de recente, ten tijde van dit schrijven nog niet gepubliceerde conclusie van AG Knigge met nummer ECLI:NL:PHR:2015:631, onder 5.4.
Zie HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2281, NJ 2009/606.
Zie HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1450.
Vgl. HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO0087, NJ 2011/49.
Vgl. de conclusie bij HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4301.
Zie hierboven onder 7.3.
Vgl. HR 19 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZD2927, NJ 2002/580, ro. 3.4.