HR, 24-06-2016, nr. 16/01499
ECLI:NL:HR:2016:1306
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
16/01499
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1306, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:468, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:468, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1306, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2016
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
16/01499
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer R 14/380 van de rechtbank Noord-Nederland van 23 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.183.054/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 8 - 14).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 10‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging wegens niet-naleving van informatie- en sollicitatieplicht (art. 350 lid 3, onder c en g, Fw). Hoor en wederhoor; afwijzing van verzoek om verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
16/01499 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 10 mei 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker] | |
verzoeker tot cassatie, (hierna: ‘ [verzoeker] ’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. Bij vonnis van 15 april 2014 (dat zich niet bij de stukken bevindt) heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verzoeker] uitgesproken.
2. Bij brief van 27 oktober 2015 (die zich evenmin bij de stukken bevindt) heeft de bewindvoerder aangegeven dat [verzoeker] de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling niet naar behoren is nagekomen, ondanks het feit dat daarover de tijdens een op 28 augustus 2014 gehouden verhoor met [verzoeker] afspraken zijn gemaakt. De rechter-commissaris heeft de regeling op 3 november 2015 voor tussentijdse beëindiging op grond van artikel 350 lid 3 sub c en g van de Faillissementswet (Fw) aan de rechtbank voorgedragen.
3. Bij vonnis van 23 december 2015 heeft de rechtbank de schuldsanering ten aanzien van [verzoeker] op grond van artikel 350 lid 3 Fw beëindigd zonder dat een schone lei is verleend. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [verzoeker] toerekenbaar tekort is geschoten in zijn inlichtingen- en sollicitatieplicht.
4. Het vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, in zijn arrest van 10 maart 2016. Het hof heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“3.4 Vooropgesteld dient te worden dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen.
3.5 Zoals hierna zal blijken uit de overwegingen van het hof omtrent de sollicitatieverplichting en de nieuwe schulden, staat vast dat [verzoeker] zijn inlichtingenplicht jegens de bewindvoerder niet, althans onvoldoende, is nagekomen. [verzoeker] erkent dat hij hier in gebreke is gebleven, maar stelt dat de bewindvoerder niet of slecht te bereiken zou zijn, dan wel hem heeft voorzien van verkeerde of onvolledige antwoorden. Dat alles doet niet af aan de geconstateerde schending van de op [verzoeker] rustende verplichtingen. [verzoeker] moet geacht worden zich van de consequenties daarvan bewust te zijn geweest: in zaken als de onderhavige worden betrokkenen bij aanvang van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank, door de bewindvoerder bij het huisbezoek en door middel van schriftelijke bescheiden herhaaldelijk en uitdrukkelijk gewezen op de verplichtingen die uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeien. Dat is in deze zaak niet anders geweest. [verzoeker] wist, althans behoorde te weten, wat er van hem werd verwacht. De bewindvoerder heeft [verzoeker] ook nog meer dan eens schriftelijk gewezen op zijn verplichtingen en ook bij de twee verhoren bij de rechtbank is het uitdrukkelijk aan de orde gesteld.
Daar komt bij dat de inlichtingenplicht een van de kernverplichtingen van de schuldsaneringsregeling is. Uitgangspunt daarvan is immers dat een schuldenaar de bewindvoerder spontaan alle informatie dient te verstrekken waarvan deze weet of moet kunnen begrijpen dat die voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling noodzakelijk is. Daarnaast moet de schuldenaar de bewindvoerder die informatie verstrekken waar deze specifiek om vraagt. Beide heeft [verzoeker] sedert oktober 2014 nagelaten en daarmee heeft hij de bewindvoerder in de uitvoering van haar wettelijke taak belemmerd.
3.6 Vast staat voorts dat [verzoeker] in de perioden dat hij niet (volledig) werkzaam was niet, althans niet aantoonbaar (aanvullend) heeft gesolliciteerd. De stelling dat hij telefonisch solliciteerde is niet onaannemelijk, maar ook in die situatie had [verzoeker] een lijst kunnen overleggen met data, telefoonnummers en werkgevers die hij telefonisch heeft benaderd, opdat de bewindvoerder had kunnen controleren of [verzoeker] voldoende aan zijn sollicitatieverplichting voldeed. Dat hij dit heeft nagelaten dient voor zijn rekening en risico te komen.
Nu [verzoeker] sinds juni 2015 geen inkomen uit arbeid heeft, zijn de ter zitting overgelegde sollicitatiebewijzen - die bijna alle betrekking hebben op januari 2016 - onvoldoende.
3.7 [verzoeker] heeft in hoger beroep geen onderbouwd, concreet en realistisch plan overgelegd waaruit blijkt dat hij in staat is gedurende de resterende duur van de schuldsaneringsregeling (en een eventuele verlenging van twee jaar) de nieuw ontstane schulden tijdig af te lossen. Weliswaar heeft hij ter zitting stukken overgelegd waaruit een door hem berekende totale schuldenlast van de nieuwe schulden zou moeten blijken van € 2.464,23 en in dat verband zeer recent getroffen betalingsregelingen. De bewindvoerder heeft echter gemotiveerd betwist dat het totaalbedrag juist is. Zij komt, blijkens het ter zitting overgelegde en aangepaste overzicht van [verzoeker] tot een totaalbedrag aan nieuwe schulden van € 4.721,05. Dat [verzoeker] betalingsregelingen heeft getroffen en zich daaraan houdt, bestrijdt de bewindvoerder. Zij heeft met de ziektekostenverzekering contact gehad en daaruit is gebleken dat er geen regeling is getroffen voor de achterstand, dat de lopende premies niet worden voldaan en dat [verzoeker] daarom ook is of zo spoedig mogelijk zal worden aangemeld bij het zorginstituut Nederland.
Het verweer van [verzoeker] dat nieuwe schulden zijn ontstaan omdat de betalingen van het vrij te laten bedrag door de bewindvoerder niet tijdig worden gedaan, passeert het hof, omdat dat feit er niet aan in de weg kan staan dat de noodzakelijke betalingen worden gedaan zodra [verzoeker] wel over de noodzakelijke financiële middelen beschikt.
Het hof mist, met de bewindvoerder, het vertrouwen dat [verzoeker] de nieuwe schulden kan aflossen. Daarbij betrekt het hof niet alleen hetgeen door de bewindvoerder is gesteld, maar ook het feit dat de betalingsregelingen met LAVG en Lindorff al meebrengen dat [verzoeker] per maand € 150,- van zijn vrij te laten bedrag moet afdragen. Daar komt nog bij dat de bewindvoerder ter zitting onbestreden heeft gesteld dat de vordering van Lindorff uit handen is gegeven aan een deurwaarder.
De bewering dat [verzoeker] op 2 maart 2016 nog de achterstallige premies ziektekosten zou voldoen met geld van zijn moeder, is niet met bewijsstukken onderbouwd en is bovendien tardief.
Voorts kent het hof in dit verband nog betekenis toe aan (a) de onduidelijke informatie rond de tandartsnota's en de al dan niet gelegde contacten door [verzoeker] met Famed, alsmede (b) het ongeloofwaardige relaas van [verzoeker] dat zijn vriendin een bedrag van € 1.200,- zou hebben verloren.
De mededeling van [verzoeker] ter zitting van het hof ten slotte, dat zijn broer hem financieel wil helpen, is ook tardief en niet met bewijsstukken onderbouwd. Bovendien is het hof, uit de formulering van [verzoeker] op dit punt, wel duidelijk geworden dat het dan om een lening en niet om een schenking van die broer aan [verzoeker] zou gaan, waardoor een nieuwe schuld zou ontstaan.
3.8 Het hof ziet op grond van al het vorenstaande geen aanleiding om het verzoek de termijn van de regeling te verlengen in te willigen en [verzoeker] nog een laatste kans te geven.
Immers, de bewindvoerder heeft er terecht op gewezen dat [verzoeker] reeds meerdere kansen heeft gekregen en deze onbenut heeft gelaten. Bovendien ontbreekt ook bij het hof, zoals eerder reeds overwogen, het vertrouwen dat [verzoeker] bij een nieuwe kans zijn beloftes wel gestand zal doen.”
5. [verzoeker] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Van het in het cassatieverzoekschrift gemaakte voorbehoud ten aanzien van aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep, is bij brief van 6 april 2016 (overigens buiten de gestelde termijn) gebruik gemaakt.
6. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
7. In onderdeel 1 wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, althans dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu [verzoeker] in zijn beroepschrift heeft aangevoerd dat de bewindvoerder niet of slecht te bereiken is en dat deze hem van verkeerde of onvolledige antwoorden heeft voorzien. Voor zover [verzoeker] de bewindvoerder onvoldoende informeerde kan dit dan ook niet aan hem worden tegengeworpen. De slechte bereikbaarheid van de bewindvoerder en het verstrekken van onvoldoende of onjuiste informatie dienen immers niet voor rekening van [verzoeker] te komen. In het onderdeel wordt verder weersproken dat [verzoeker] onvoldoende informatie zou hebben verstrekt. Aangevoerd wordt dat de bewindvoerder over alle relevante informatie beschikte, die zij voor het uitoefenen van haar taak nodig had. Daarbij komt dat er gedurende geruime tijd sprake was van een postblokkade waardoor de post eerst bij de bewindvoerder kwam en deze reeds daardoor geïnformeerd was. Voor zover [verzoeker] voor de bewindvoerder slecht bereikbaar was, was dit een gevolg van het feit dat hij 40 uur per week werkte en zich zodoende tot het uiterste inspande om aan de voorwaarden van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Eventuele tekortkomingen aan de zijde van [verzoeker] zijn - gelet op de aard en ernst daarvan - niet zodanig dat deze tot een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een schone lei dienen te leiden.
8. Het onderdeel faalt. Van personen ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Tot de verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling behoort onder meer het uit eigen beweging en tijdig informeren van de bewindvoerder. De toepasselijkheid van de postblokkade doet, anders dan het onderdeel lijk te veronderstellen, niet af aan de spontane informatieplicht van de schuldenaar. De postblokkade is een middel voor de bewindvoerder om controle op de schuldenaar uit te oefenen en is niet bedoeld als middel voor de bewindvoerder om in zijn informatiebehoefte te voorzien. Het is aan de schuldenaar om daarvoor uit eigen beweging en tijdig zorg te dragen (Zie de conclusie van A-G Keus bij HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9462 en de conclusie van A-G Timmerman bij HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6712, zie ook Hof Den Bosch 7 februari 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV3487 en Hof Amsterdam 24 februari 2015, ELCI:NL:GHAMS:2015:1234).
Door het hof is vastgesteld dat [verzoeker] de informatieverplichting, ook nadat hij herhaaldelijk en uitdrukkelijk op het belang hiervan was gewezen, onvoldoende is nagekomen. Dit betreft een feitelijke vaststelling die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Deze vaststelling is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd, temeer niet nu [verzoeker] blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het hof heeft erkend dat hij vanaf een bepaald moment heeft nagelaten de bewindvoerder te infomeren omdat hij dacht ‘dat er met de informatie niets gedaan werd’. Ook al zou [verzoeker] de indruk hebben gekregen dat met de door hem aangeleverde informatie ‘niets gedaan werd’ dan ontsloeg hem dat immers niet van de verplichting deze aan te leveren. Op het belang van het naleven van deze verplichting was [verzoeker] blijkens de vaststelling van hof herhaaldelijk gewezen. Voor zover [verzoeker] de bewindvoerder niet kon bereiken, ontsloeg dit hem niet van de verplichting om de bewindvoerder spontaan van informatie te voorzien, zoals het hof terecht heeft overwogen. Het niet steeds bereikbaar zijn van de bewindvoerder doet immers niet af aan de mogelijkheid om haar informatie toe te sturen. De overweging van het hof daarover is niet onjuist of onbegrijpelijk. Datzelfde geldt voor de stelling van [verzoeker] dat hij verkeerde of onvolledige antwoorden van de bewindvoerder kreeg. Ook dit gegeven, indien juist, staat er niet aan in de weg dat hij loonstroken, bankafschriften en bewijzen van verrichte sollicitaties aan de bewindvoerder toestuurt. Of [verzoeker] zelf voldoende bereikbaar was voor de bewindvoerder kan buiten beschouwing blijven. Het hof heeft de stelling van de bewindvoerder dat zij [verzoeker] niet kon bereiken immers niet aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. De vraag, of de tekortkoming in de nakoming van de informatieplicht gelet op de aard en de ernst ervan voldoende is om tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een schone lei te rechtvaardigen, betreft een feitelijk oordeel. Het hof laat hierbij zwaar meewegen dat de informatieplicht een kernverplichting in het kader van de schuldsaneringsregeling betreft en dat [verzoeker] was gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet (voldoende) nakomen daarvan. Dit oordeel is niet onjuist en niet onvoldoende gemotiveerd.
9. In onderdeel 2 wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat [verzoeker] tot en met 31 juli 2015 fulltime werkzaam was en dus geen sollicitatieplicht had. In de periode van 31 juli 2015 tot 29 december 2015 (de datum van het beroepschrift) heeft [verzoeker] aan zijn sollicitatieplicht voldaan en aangeboden om daarvan alsnog bewijs over te leggen, welk bewijsaanbod ten onrechte door het hof is gepasseerd. Voorts wordt in het onderdeel een voorbehoud gemaakt ten aanzien van hetgeen in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen.
10. Dit onderdeel slaagt evenmin. Dat [verzoeker] tot en met 31 juli 2015 fulltime zou hebben gewerkt is feitelijk onjuist. Uit het proces-verbaal van de zitting van 10 maart 2016 blijkt weliswaar dat [verzoeker] vanaf 1 juni 2015 tot en met 31 juli 2015 voor een uitzendbureau werkzaam was maar ook dat hij aanzienlijk minder dan 40 uur per week werkte en dus wel een sollicitatieplicht had (pv blad 2, verklaring mr. Diekstra en verklaring [verzoeker] ). Het hof is er - in overeenstemming daarmee - in zijn overwegingen vanuit gegaan dat de sollicitatieplicht bestond vanaf juni 2015. Van het passeren van het bewijsaanbod is geen sprake. [verzoeker] is immers in de gelegenheid geweest om schriftelijke bewijzen van sollicitaties over te leggen, van welke gelegenheid hij bij faxbericht van 1 maart 2016 gebruik heeft gemaakt. Uit de overwegingen van het hof blijkt bovendien dat het hof de betreffende productie heeft meegewogen (rov.3.6). De bij brief van 6 april 2016 gemaakte aanvulling naar aanleiding van het proces-verbaal ziet niet op dit onderdeel, zodat aan het gemaakte voorbehoud voorbij gegaan kan worden.
11. In onderdeel 3 wordt aangevoerd dat [verzoeker] niet is gehoord op de voordracht van de rechter-commissaris van 3 november 2015, waardoor het recht op hoor en wederhoor is geschonden.
12. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Een verplichting om de schuldenaar te horen, alvorens een voordracht tot tussentijdse beëindiging te doen, vloeit uit de wet immers niet voort. Op grond van artikel 350 Fw is de schuldenaar in de gelegenheid om op de voordracht te reageren tijdens de zitting bij de rechtbank. Van deze gelegenheid heeft [verzoeker] blijkens het vonnis van de rechtbank (rov. 1.1) gebruik gemaakt. Daarmee is aan het beginsel van hoor en wederhoor voldaan.
13. Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 3.8. waarin het heeft geoordeeld geen aanleiding te zien om het verzoek om de termijn van de regeling te verlengen in te willigen en [verzoeker] nog een laatste kans te geven. Aangevoerd wordt dat het hof [verzoeker] gezien de omstandigheden een laatste kans had moeten geven.
14. Het onderdeel bevat geen rechtsklacht en geen motiveringsklacht. Reeds om die reden kan het onderdeel niet tot cassatie leiden. Echter, voor zover uit het onderdeel tevens moet worden begrepen dat het hof zijn beslissing met betrekking tot het niet verlengen onvoldoende heeft gemotiveerd, kan dit evenmin slagen. Het hof heeft immers overwogen dat [verzoeker] reeds meerdere kansen heeft gekregen, die hij onbenut heeft gelaten terwijl voorts het vertrouwen bij het hof ontbreekt dat [verzoeker] bij een nieuwe kans zijn beloftes wel gestand zal doen. Dit oordeel is niet onjuist en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
15. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G