HR, 20-12-2013, nr. 13/00183
ECLI:NL:HR:2013:2102, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
13/00183
- Roepnaam
buitengerechtelijke kosten
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2102, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:955, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:3802, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2013:955, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2102, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/35 met annotatie van
JB 2014/22
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Schadevordering wegens onrechtmatig besluit tot intrekking AAW/WAO-uitkering. Immateriële schade, art. 6:98 BW. Redelijke kosten ter vaststelling van schade; is vereist dat deze kosten rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen? Art. 6 :96 lid 2 aanhef en onder b BW.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 13/00183
LZ/NH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema,
t e g e n
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het UWV.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 42258/HA ZA 04-107 van de rechtbank Middelburg van 5 maart 2008;
b. de arresten in de zaak 200.008.327/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 juli 2008 en 25 september 2012.
Het arrest van het hof van 25 september 2012 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 25 september 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen het UWV is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover vergoeding van de hierna te noemen posten is afgewezen en tot alsnog toewijzing van € 340,34 en € 51,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999 resp. 11 januari 2000 tot de dag der voldoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft zich in september 1977 ziek gemeld. Aan hem is over 52 weken ziekengeld betaald. Aansluitend is hem een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
(ii) Bij besluit van 22 november 1979 is de AAW/WAO-uitkering ingetrokken per 1 december 1979. Daarna is aan [eiser] een WW-uitkering verstrekt en vervolgens een WWV-uitkering. Met ingang van 9 mei 1984 is hem een bijstandsuitkering toegekend.
(iii) In 1997 is aan [eiser] bericht dat het hiervoor genoemde besluit van 22 november 1979 werd ingetrokken en dat de AAW/WAO-uitkering vanaf 1 december 1979 onveranderd was te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
(iv) Bij brief van 17 maart 1999 is de onrechtmatigheid van het besluit van 22 november 1979 erkend.
(v) Aan [eiser] is in 1998 in verband met de nabetaling van de AAW/WAO-uitkering f. 260.306,57 uitbetaald alsook wettelijke rente ten bedrage van € 157.714,81.
3.2
[eiser] vordert in deze procedure schadevergoeding en legt daaraan ten grondslag dat door (een rechtsvoorgangster van) het UWV onrechtmatig jegens hem is gehandeld door het besluit van 22 november 1979 tot intrekking van de AAW/WAO-uitkering. Hij stelt dat hij als gevolg van dat besluit gedurende vele jaren in een bijstandbehoevende situatie heeft verkeerd. De door hem opgevoerde schadeposten betreffen onder meer kosten in verband met de vaststelling van de schade en immateriële schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft de vordering ter zake van de immateriële schadevergoeding toegewezen en voor het overige afgewezen.
3.3.1
Onderdeel 3 is gericht tegen de afwijzing van de vordering ter zake van de kosten van psychologisch onderzoek. [eiser] heeft in dit verband bedragen gevorderd van f. 750,- (€ 340,34) en f. 114,- (€ 51,73). Het hof heeft deze vordering (in rov. 10.2) afgewezen op de grond dat deze kosten niet het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van het UWV.
3.3.2
Het onderdeel is gegrond. Degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem gepleegde onrechtmatige daad, is in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk voor alle schade die de benadeelde heeft geleden. Ook de redelijke kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Bij de beantwoording van de vraag of de kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dient te worden onderzocht of het redelijk was de kosten te maken en of de kosten redelijk zijn.
Het hof heeft (in rov. 11) vastgesteld dat de gang van zaken rond het ten onrechte stopzetten van de AAW/WAO-uitkering onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van [eiser] en dat een en ander als (psychische) schade kan worden aangemerkt. Het UWV had slechts aangevoerd dat de kosten van psychologisch onderzoek niet toewijsbaar waren omdat de gevorderde immateriële schade niet toewijsbaar was. Doordat immateriële schadevergoeding door het hof toewijsbaar is geacht, zijn de gevorderde kosten van het psychologisch onderzoek, die kunnen worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van de schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, dus als overigens onweersproken toewijsbaar. Anders dan het hof heeft overwogen, is voor toewijzing niet vereist dat de kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van het UWV.
3.4
De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Het hiervoor in 3.3 overwogene brengt mee dat het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de hiervoor in 3.3 genoemde bedragen alsnog toe te wijzen als hierna vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te ′s-Gravenhage van 25 september 2012, doch uitsluitend voor zover daarin de door [eiser] gevorderde kosten ter zake van het psychologisch onderzoek zijn afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt het UWV tot betaling aan [eiser] van de bedragen van € 340,34 en € 51,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999 respectievelijk 11 januari 2000 tot de dag der voldoening;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Schadevordering wegens onrechtmatig besluit tot intrekking AAW/WAO-uitkering. Immateriële schade, art. 6:98 BW. Redelijke kosten ter vaststelling van schade; is vereist dat deze kosten rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig handelen? Art. 6 :96 lid 2 aanhef en onder b BW.
Partij(en)
13/00183
Mr. F.F. Langemeijer
4 oktober 2013
[eiser]
tegen
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzeken
Dit cassatieberoep betreft de vaststelling van de schade, geleden als gevolg van de onrechtmatig bevonden intrekking van een AAW/WAO-uitkering.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 5.1 - 5.5. Deze houden het volgende in:
1.1.1.
Per 27 september 1977 heeft eiser tot cassatie zich ziek gemeld. Aan hem is over de maximale uitkeringstermijn van 52 weken ziekengeld betaald. Aansluitend is hem een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 - 100%.
1.1.2.
Bij besluit van 22 november 1979 van de Bedrijfsvereniging voor bank- en verzekeringswezen, groothandel en vrije beroepen (een rechtsvoorganger van gedaagde in cassatie, het UWV) is eisers AAW/WAO-uitkering ingetrokken per 1 december 1979. Daarna is hem eerst een WW-uitkering en vervolgens een WWV-uitkering verstrekt, telkens over de maximale periode. Met ingang van 9 mei 1984 heeft de gemeente Hulst aan eiser een bijstandsuitkering toegekend.
1.1.3.
Bij brief van 31 oktober 1997 heeft GAK Nederland (namens het LISV, een rechtsvoorganger van het UWV) eiser in kennis gesteld van de beslissing dat het hiervoor genoemde besluit van 22 november 1979 werd ingetrokken en dat de AAW/WAO-uitkering van eiser vanaf 1 december 1979 onveranderd is te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 - 100%.
1.1.4.
Bij brief van 17 maart 1999 heeft GAK Nederland de onrechtmatigheid van het hiervoor genoemde besluit van 22 november 1979 erkend.
1.1.5.
Na verrekening met de uit anderen hoofde aan eiser verstrekte uitkeringen, heeft een rechtsvoorganger van het UWV in juli 1998 aan eiser een bedrag toegekend van f 260.306,57 (netto) en in zijn geheel uitbetaald. Over dat bedrag ineens is in 1998 belasting geheven.
1.1.6.
Over deze nabetaling van de AAW/WAO-uitkering is in 1998 aan eiser ook wettelijke rente uitbetaald (een bedrag van € 157.714,81). Ook over deze wettelijke rente was eiser in het jaar 1998 belasting verschuldigd.
1.2.
Eiser heeft op 23 januari 2004 het UWV doen dagvaarden voor de rechtbank te Middelburg. Hij stelt dat een rechtsvoorgangster van het UWV onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het besluit van 22 november 1979 tot intrekking van zijn AAW/WAO-uitkering. Als gevolg van dat besluit heeft hij gedurende vele jaren in een bijstandbehoevende situatie verkeerd, terwijl hij als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat was door arbeid in zijn inkomen te voorzien. Hij stelt hierdoor materiële en immateriële schade te hebben geleden. Eiser heeft, na vermindering van eis, betaling gevorderd van een schadevergoeding van € 461.467,76, te vermeerderen met rente en kosten. Naar de opgave van eiser is dit bedrag opgebouwd als volgt:
a. € 34.290,18 ter zake van belastingschade;
b. € 154.235,38 ter zake van schade bij de verkoop van eisers woning te Hulst;
c. € 104.633,10 ter zake van huurderving in het tijdvak 1 mei 1984 - 1 mei 2002;
d. € 89.876,22 ter zake van kosten vervangende woning in de periode 1984 - 1999;
e. € 35.323,82 ter zake van kosten van rechtsbijstand en vaststelling van schade;
f. € 43.109,12 ter zake van immateriële schade.
1.3.
Het UWV heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 5 maart 2008 heeft de rechtbank de vordering afgewezen op grond van verjaring.
1.4.
Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage. In hoger beroep zijn partijen het erover eens geworden dat de verjaring tijdig is gestuit.
1.5.
Bij arrest van 25 september 2012 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het UWV veroordeeld tot betaling van € 3.000,- als vergoeding van immateriële schade. Voor het overige heeft het hof de vordering afgewezen. Op de gronden van deze beslissing, voor zover in cassatie nog aan de orde, kom ik hieronder terug.
1.6.
Eiser heeft − tijdig1.− beroep in cassatie ingesteld. Tegen het UWV is verstek verleend. Eiser heeft het cassatiemiddel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde belastingschade. Eiser had in de procedure bij het hof gesteld dat hij belastingschade heeft geleden, doordat de (in één keer uitgekeerde) wettelijke rente verband houdt met de te late uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Vanwege het progressieve tarief van de inkomstenbelasting en nu fiscale regels in de weg staan aan een gunstiger heffing, is hij als gevolg van de te late uitbetaling méér belasting verschuldigd geworden dan normaal. Die méér betaalde belasting is volgens eiser als schade aan te merken. De klacht onder 1.1 houdt in dat het hof ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan de belastingschade over de hoofdsom. Voor zover de verwijzing door het hof naar de brief van de Belastingdienst van 25 september 2000 is bedoeld als grond voor de afwijzing van de belastingschade over de hoofdsom, noemt subonderdeel 1.2 dit oordeel onbegrijpelijk.
2.2.
Ter onderbouwing van de gestelde belastingschade heeft eiser in de feitelijke instanties verwezen naar de door hem overgelegde producties2.. Deze wezen erop, en zijn in elk geval door het hof zo verstaan, dat door eiser vergoeding werd gevorderd van de belastingschade die hij ondervond als gevolg van de uitkering van de wettelijke vertragingsrente in één keer3.. Uit de brief van 25 september 2000 van de Belastingdienst, waarnaar het hof verwijst4., heeft het hof kennelijk − en niet onbegrijpelijk − opgemaakt dat door een fiscale regeling de heffing van inkomstenbelasting over de aan eiser nabetaalde hoofdsom (de AAW/WAO-uitkering) in de eerste schijf (van het schijventarief) is gehouden. Daarvan uitgaande, was belastingschade als gevolg van het feit dat de nabetaling van de hoofdsom in 1998 in één keer heeft plaatsgevonden niet meer aan de orde5.. In deze brief en ook elders in de overgelegde correspondentie komt tot uitdrukking dat de uitbetaalde wettelijke rente niet in de fiscale ‘uitsmeerregeling’ is betrokken6.; in de memorie van grieven (punt 8) spreekt eiser over de betaalde wettelijke rentevergoeding. In het licht van het debat in de feitelijke instanties is niet onbegrijpelijk dat, en waarom, het hof in rov. 8.1 en 8.2 ervan is uitgegaan dat eisers vordering slechts betrekking had op belastingschade als gevolg van de uitbetaling van de wettelijke rente ineens. De klachten onder 1.1 en 1.2 gaan daarom niet op.
2.3.
Subonderdeel 1.3 betreft het oordeel over de gestelde belastingschade als gevolg van de uitbetaling van de wettelijke rente in één keer. Het hof heeft dienaangaande overwogen:
“Verschuldigde belasting geheven over uitgekeerde wettelijke rente kan niet als een schadepost worden aangemerkt. Wettelijke rente over een verschuldigde hoofdsom wordt in het algemeen in één keer uitbetaald en (in de tijd waar het hier om gaat) daarna in zijn geheel belast. Vertragingsschade wordt per definitie niet per jaar ontvangen. (…)” (rov. 8.2)
De klacht houdt in dat dit oordeel rechtens onjuist is: belastingschade kan afzonderlijk worden gevorderd en valt niet onder het fixum van art. 6:119 BW. De verwijzing door het hof naar de omstandigheid dat wettelijke rente in één keer pleegt te worden uitbetaald en niet per jaar wordt ontvangen, kan volgens eiser het bestreden oordeel niet dragen.
2.4.
Op grond van art. 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Telkens na afloop van een jaar wordt het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Art. 6:119 BW fixeert de aanspraak op schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Dit wil zeggen dat de schuldeiser de wettelijke vertragingsrente mag vorderen, ook al is de geleden vertragingsschade in werkelijkheid minder geweest. Omgekeerd krijgt de schuldeiser ter zake van vertragingsschade niet méér vergoed dan de wettelijke rente7.. Bij een verbintenis tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in (art. 6:83 BW); de wettelijke rente loopt in dat geval vanaf de datum waarop de verbintenis opeisbaar is.
2.5.
In de voor dit geschil relevante periode waren bestuursrechtelijke geldschulden nog niet als zodanig opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht8.. Het recht op betaling ontstond door de toekenningsbeschikking. In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is wel op de voet van art. 8:73 Awb schadevergoeding toegekend in geval van vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan. Thans is de vergoeding van wettelijke rente in dit soort gevallen geregeld in art. 4:102 Awb.
2.6.
Belastingschade valt inderdaad buiten de categorie schade ‘wegens vertraging in de voldoening van een geldsom’, als bedoeld in art. 6:119 BW9.. Het hof heeft deze regel niet geschonden: het hof heeft niet geoordeeld dat de gestelde belastingschade onder het fixum van art. 6:119 BW valt. Het recht van eiser op betaling van de wettelijke rente is opeisbaar geworden door het tot toekenning van die rente strekkende besluit van een publiekrechtelijke rechtspersoon, te weten de rechtsvoorganger van het UWV10.. Aangezien de toegekende wettelijke rente niet verspreid genoten is of kon worden, kon het hof slechts constateren dat geen sprake was van een situatie waarin betrokkene recht zou hebben gehad op een lager tarief11.. Daarom was van ‘belastingschade’ in de door eiser bedoelde zin geen sprake. Dit heeft het hof tot uitdrukking gebracht in de verwijzing naar de correspondentie van de belastinginspecteur en met de overweging dat wettelijke rente in één keer wordt uitbetaald en, in de tijd waar het hier om gaat, in dat jaar in zijn geheel werd belast. In theorie was wellicht mogelijk geweest dat de verschuldigde wettelijke rente eerder door de rechtsvoorganger van het UWV zou zijn vastgesteld en in elk jaar afzonderlijk zou zijn uitbetaald, zelfs nog voordat de verschuldigde hoofdsom definitief was vastgesteld, maar dát heeft het hof niet als een reële basis voor de vaststelling van de schade beschouwd, noch behoeven te beschouwen. Doorgaans wordt eerst de verschuldigde hoofdsom bepaald en pas daarna de wettelijke rente daarover; dit volgt uit de toevoeging dat wettelijke rente in het algemeen in één keer wordt uitbetaald. Onderdeel 1 faalt.
2.7.
Onderdeel 2 is gericht tegen de begroting van de immateriële schade op een bedrag van € 3.000,- hoewel € 43.109,12 was gevorderd12.. De klacht houdt in dat het hof geen inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het dit bedrag heeft berekend: door het ontbreken van iedere motivering is niet te controleren of het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en, zo ja, of het hof de schade heeft begroot op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is.
2.8.
Het hof heeft, naar aanleiding van de stellingen van eiser over zijn ‘psychosociale ontreddering’ als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van (een rechtsvoorganger van) het UWV13., overwogen dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gang van zaken rondom het ten onrechte stopzetten van de uitkering onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van eiser. Deze kan volgens het hof als psychische schade worden aangemerkt. Het hof heeft in rov. 11.1 de immateriële schade begroot op € 3.000,-.
2.9.
Art. 6:106 BW draagt de rechter op, de omvang van de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade vast te stellen naar billijkheid. De rechter dient daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het geval14.. De begroting van de schade is verweven met de vaststelling en waardering van de feiten en kan daarom in cassatie slechts beperkt worden getoetst. De rechter mag de hoogte van de schade schatten indien de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (art. 6:97 BW). Ook ten aanzien van een dergelijke schatting geldt het beginsel van een behoorlijke rechtspleging, dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken15..
2.10.
In het onderhavige geval is het hof kennelijk van oordeel dat de immateriële schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld en daarom moet worden geschat. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Eiser had verzocht de vergoeding ex aequo et bono vast te stellen16.. Enkele in dit geval voor de hand liggende aanknopingspunten, zoals de lengte van de periode waarin de AAW/WAO-uitkering ontbrak, de financiële gevolgen daarvan voor het inkomen en de noodgedwongen verhuizing van eiser, zijn blijkens het arrest het hof niet ontgaan. In de praktijk geschiedt het begroten van immateriële schade dikwijls door middel van gevalsvergelijking17., maar de motiveringsplicht gaat niet zover dat de rechter het vergelijkingsmateriaal uitdrukkelijk in zijn vonnis moet opnemen. Eiser heeft in de feitelijke instanties toegelicht waarop hij zijn standpunt baseerde dat naar objectieve maatstaven geestelijk letsel is vastgesteld18.. Ten aanzien van het gevorderde bedrag heeft hij slechts gesteld dat het gevorderde bedrag hem redelijk en billijk en niet buitenproportioneel voorkwam19.. Het hof had daarom met betrekking tot de hoogte van het bedrag niet veel mogelijkheden tot responderen. Als ik het goed zie, zit het verschil voornamelijk in het feit dat in eisers optelling het geestelijk letsel voor ieder jaar afzonderlijk is berekend, welke benadering door het hof blijkbaar niet wordt gedeeld. De slotsom is dat onderdeel 2 faalt.
2.11.
Onderdeel 3 is gericht tegen de afwijzing van de kosten van het psychologisch onderzoek. Het hof heeft (na bespreking van de gestelde kosten van de bestuursrechtelijke procedures en buitengerechtelijke incassokosten) overwogen dat de overige opgegeven kosten, zoals die van accountants en taxateurs, voor zover zij al niet betrekking hebben op de afgewezen vorderingen, niet op het UWV kunnen worden verhaald. Het gaat volgens het hof om kosten die eiser heeft gemeend te moeten maken, maar die niet een rechtstreeks gevolg zijn van de door het UWV (of haar rechtsvoorganger) gepleegde onrechtmatige daad. Aan de redelijkheid en billijkheid kunnen, bij gebreke van een verdere onderbouwing, geen argumenten voor toewijzing worden ontleend (rov. 10.2).
2.12.
Eiser heeft een bedrag van f 750,- (€ 340,34) en f 114,- (€ 51,73) ter zake van kosten van psychologisch onderzoek gevorderd20.. Het middelonderdeel klaagt dat het UWV te aanzien van deze posten slechts het verweer heeft gevoerd dat zij accessoir zijn aan de hoofdvordering en het lot van de hoofdvordering dienen te volgen21.. Nu het hof een vergoeding ter zake van immateriële schade heeft toegewezen, hadden deze nevenvorderingen als onweersproken behoren te worden toegewezen, aldus eiser.
2.13.
Kosten van psychologisch onderzoek kunnen worden beschouwd als redelijke kosten ter vaststelling van schade, in de zin van art. 6:96, lid 2, aanhef en onder b, BW. Dergelijke kosten komen voor vergoeding in aanmerking indien oorzakelijk verband22.bestaat tussen de gebeurtenis waarvoor aansprakelijkheid bestaat en (het maken van) de kosten23.. Eiser heeft het oorzakelijk verband met deze kosten gesteld. Het hof heeft het verweer van het UWV opgevat in die zin dat het vereiste oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het handelen van het UWV ontbreekt. Het hof is tot dezelfde uitkomst gekomen. Daarmee heeft het hof het verweer, althans de feitelijke gronden van het verweer, aangevuld. Het verweer hield immers niet méér in dan: indien oorzakelijk verband ontbreekt tussen het verweten handelen van de rechtsvoorganger van het UWV en het geestelijk letsel, dan ontbreekt ook oorzakelijk verband tussen het verweten handelen en (het maken en/of de hoogte van) de kosten van het psychologisch onderzoek naar dat geestelijk letsel. Waar het hof in rov. 11 bewezen heeft geacht dat de gang van zaken rond het ten onrechte stopzetten van de uitkering “onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van eiser”, stonden het onrechtmatig handelen van een rechtsvoorganger van het UWV alsmede het oorzakelijk verband tussen dat onrechtmatig handelen en het geestelijk letsel van eiser vast. Een verder gaand, “rechtstreeks” oorzakelijk verband wordt niet vereist. Bij gebreke van een ander verweer lagen deze posten voor toewijzing gereed. De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen door de bestreden beslissing op dit punt te vernietigen en deze twee posten alsnog toe te wijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover vergoeding van de hierna te noemen posten is afgewezen en tot alsnog toewijzing van € 340,34 en € 51,73, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 december 1999 resp. 11 januari 2000 tot de dag der voldoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2013
Zie met name CvR blz. 5, waar wordt verwezen naar de daarbij gevoegde producties 2 - 6.
Vgl. prod. 2 bij CvR, “specificatie belastingschade over de nabetaling WAO”.
De brief was door eiser zelf in het geding gebracht; prod. 3 bij CvR.
Dat was ook het verweer van het UWV: CvD blz. 5.
De brief van 25 september 2000 vermeldt uitdrukkelijk: “Mogelijk ten overvloede deel ik mee dat de ontvangen wettelijke rente ad f 324.227 niet in de uitsmering kan worden betrokken. Voor de rente geldt het jaar van ontvangst.”
Zie onder meer: HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760, NJ 2007/482.
Zie titel 4.4 Awb, in het bijzonder art. 4:97 - 4:103 Awb. Art. 4:99 bepaalt dat het bestuursorgaan het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vaststelt. Zie verder: M.W. Scheltema, Bestuursrechtelijke geldschulden, 2010, blz. 87 - 90.
HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1914, NJ 1997/163 m.nt. M. Scheltema.
Zie de producties 4 - 9 bij de CvA: het besluit tot vergoeding van wettelijke rente over het brutobedrag van de nabetaling en de daarop volgende besluiten van 29 januari 1999, 1 maart 1999 en 16 september 1999 en de daarop betrekking hebbende uitspraken van de bestuursrechter.
Om deze reden kon de wettelijke rente ook niet in de fiscale ‘uitsmeerregeling’ worden betrokken. Vgl. de brief van de Belastingdienst d.d. 5 maart 2002 (prod. 4 bij CvR), met een verwijzing naar Hof Leeuwarden 16 maart 2001, ECLI:NL:GHLEE:2001:AB0627.
Blijkens de opgaaf zoals gevoegd bij de inleidende dagvaarding: f 5.000,- per jaar over het tijdvak van 1979 - 1997, in totaal f 95.000,-.
Het hof doelt kennelijk op hetgeen eiser had gesteld bij CvR, par. 3.4.9.
Toelichting Meijers, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 377.
HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215, NJ 2007/407.
Zie de inleidende dagvaarding onder 6.
Vgl. S.D. Lindenbergh, in: Kluwers Schadevergoeding (losbl.), art. 6:106, aant. 34; G.J.M. Verburg, Vaststelling van smartengeld, diss 2009, blz. 120 - 125; HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, NJ 2001/215 m.nt. ARB; HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665, NJ 1992/714.
Met inbegrip van een verwijzing naar een verklaring van zijn huisarts d.d. 4 oktober 1982 en een rapport van de Stichting Algemeen Maatschappelijk Werk d.d. 23 juli 1992 (CvR blz. 10 met producties 9 en 10).
CvR blz. 11; akte uitlating producties d.d. 12 december 2007 onder 4.
De desbetreffende nota’s en betalingsbewijzen zijn overgelegd bij prod. 6 (punt 7) bij de inleidende dagvaarding.
Vgl. de CvA onder 3.4.8.5.1.
Zowel een condicio sine qua non-verband als het toerekeningsverband.
Vgl. Tekst & Commentaar BW, art. 6:96, aant. 3 (Oosterveen en Frenk), onder verwijzing naar HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7423, NJ 2005/50 m.nt. JBMV; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196 m.nt. ARB.
Beroepschrift 27‑12‑2012
Heden, zevenentwintig december tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (4811 EM) Breda aan de Sophiastraat 22 – 28, ten kantore van Rassers advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.B.A. Alkema in deze zaak door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258.]
AAN:
het rechtspersoonlijkheid bezittende UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV), gevestigd en kantoorhoudend te (1043 DJ) Amsterdam aan La Guardiaweg 36–162, aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan: […]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage onder zaaknummer 200.008.327/01 is gewezen tussen enerzijds mijn requirant als appellant en anderzijds gerequireerde als geïntimeerde, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2012.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag elf januari tweeduizenddertien, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET AANZEGGING:
- a.
dat indien gedaagde in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen haar verstek zal verlenen, haar gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
- b.
dat bij verschijning van gedaagde in het geding, gedaagde een griffierecht verschuldigd zal worden dat binnen vier (4) weken na verschijning in het geding dient te worden betaald, voor rechtspersonen van € 6.047,00 en voor natuurlijke personen van € 1.815,00, en dat van een persoon die onvermogend is, € 302,00 wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem of haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn of haar inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e van die wet;
met dien verstande dat, als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand, thans geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Feiten en procesverloop
- i.
Eiser, hierna te noemen: ‘[requirant]’, heeft zich per 27 september 1977 ziek gemeld.
Nadat [requirant] over de maximale uitkeringstermijn van 52 weken ziekengeld was betaald, is hem (aansluitend) een AAW/WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80–100%.
- ii.
Bij beslissing van 22 november 1979 van de Bedrijfsvereniging van Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (een rechtsvoorganger van gedaagde, hierna te noemen: ‘UWV’), is [requirant];' uitkering krachtens de AAW/AOW per 1 december 1979 ingetrokken. [requirant] is daarop, telkens over de maximale periode, eerst een WW-uitkering en daarop volgend een WWV-uitkering verstrekt. Per 9 mei 1984 is door de gemeente Hulst aan [requirant] een Bijstandsuitkering toegekend.
- iii.
Bij brief van 31 oktober 1987 heeft GAK Nederland (ook een voorganger van UWV) [requirant] in kennis gesteld van de beslissing dat het besluit van 22 november 1979 (zoals hiervoor aangeduid) werd ingetrokken en dat de AAW/WAO-uitkering op en na 1 december 1979 onveranderd werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80–100%. GAK Nederland heeft bij schrijven van 17 maart 1999 de onrechtmatigheid van de beslissing van 22 november 1979 erkend.
- iv.
Na verrekening met reeds aan [requirant] uit anderen hoofde verstrekte uitkeringen, is [requirant] in juli 1998 door (de rechtsvoorganger van) UWV een bedrag van ƒ 260.306,57 (€ 118.121,97) (netto) toegekend en in zijn geheel zijn uitbetaald. Over dat bedrag ineens is in 1998 belasting geheven.
- v.
[requirant] is over de nabetaling (verschuldigd wegens het ten onrechte niet voortzetten per 1 december 1979 van de AAW/WAO-uitkering), in 1998 ook wettelijke rente uitgekeerd (ad € 157.714,81). Ook over die wettelijke rente was [requirant] in het jaar 1998 belasting verschuldigd.
- vi.
[requirant] stelt vast dat UWV door de beslissing van 22 november 1979 onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Als rechtstreeks gevolg van dat onrechtmatig handelen heeft [requirant] schade geleden met name voortvloeiend uit het feit dat hij onnodig en gedurende vele jaren in een bijstandsbehoevende situatie heeft verkeerd terwijl anderzijds hij als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat was op een andere wijze in zijn inkomen te voorzien. De geleden schade betreft zowel materiële als immateriële schade.
Tegen die achtergrond heeft [requirant], na vermindering van eis, van UWV betaling gevorderd van een bedrag groot € 461.467,76 met rente en kosten. Voormeld totaal bedrag is opgebouwd uit de volgende posten:
- a.
€ 34.290,18 ter zake van fiscale schade nabetaling;
- b.
€ 154,235,38 ter zake van vermogensschade verkoop woning [a-straat] [1] te [a-plaats];
- c.
€ 104.633,10 ter zake van huurderving periode 1 mei 1984 tot 1 mei 2002;
- d.
€ 89.876,22 ter zake van kosten vervangende woning periode 1984 t/m 1999;
- e.
€ 35.323,82 ter zake van kosten (juridische) bijstand, procedures, accountants, taxateurs;
- f.
€ 43.109,12 ter zake van immateriële schade.
- vii.
De rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 5 maart 2008 de vorderingen van [requirant] afgewezen, als zouden die verjaard zijn.
- viii.
Nadat voornoemd vonnis gewezen was is komen vast te staan dat de door de rechtbank afgewezen vorderingen niet verjaard waren, maar tijdig gestuit bleken te zijn. Tussen partijen is dat niet meer in discussie.
- ix.
Bij exploot van dagvaarding van 29 mei 2008 is [requirant] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage. Bij memorie van grieven van 5 april 2011 heeft [requirant] drie grieven tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. In het kader van het feit dat tussen partijen in confesso is dat de vorderingen niet verjaard zijn, heeft het Gerechtshof geoordeeld dat de eerste grief van [requirant] slaagde en dat de zaak inhoudelijk door het Gerechtshof diende te worden beoordeeld.
- x.
Het Gerechtshof heeft voorts vastgesteld dat tussen partijen in confesso is dat UWV ten onrechte de [requirant] toekomende AAW/AOW-uitkering per 1 december 1979 heeft gestaakt. Een en ander valt aan te merken als een door UWV jegens [requirant] gepleegde onrechtmatige daad. Schade die van dat onrechtmatig handelen rechtstreeks gevolg is, komt voor vergoeding in aanmerking, zo heeft het Gerechtshof vastgesteld. In dat kader heeft UWV door de nabetaling vermeerderd met wettelijke rente in ieder geval een deel van de schade voor zijn rekening genomen. [requirant] wenst naast vorenstaande betaling, nog nadere vergoeding van geleden schade. Het Gerechtshof heeft bij zijn eindarrest van 25 september 2012 de gevorderde schade per opgevoerde post besproken, de vorderingen van [requirant] grotendeels afgewezen — op een gering deel van de post ‘immateriële schade’ na — en de proceskosten in beide instanties tussen partijen gecompenseerd.
- xi.
De termijn voor cassatieberoep bedraagt drie maanden. De termijn eindigde mitsdien op 25 december 2012. Omdat 25 december 2012 en 26 december 2012 algemeen erkende feestdagen betreffen, is de cassatietermijn op grond van artikel 1 lid 1 Algemene Termijnenwet verlengd tot en met 27 december 2012. [requirant] heeft mitsdien tijdig cassatieberoep ingesteld.
Dit cassatieberoep richt zich tegen de overweging van het Gerechtshof (r.o. 8.2) dat het onderdeel van de vordering van [requirant] terzake de fiscale schade nabetaling behoort te worden afgewezen, tegen het onvermeld laten door het Gerechtshof (r.o. 11.1) van de wijze waarop de immateriële schade is begroot (daarmee oncontroleerbaar makende of de immateriële schade op de juiste wijze is begroot) en de afwijzing door het Gerechtshof (r.o. 10.2) van de door [requirant] gevorderde kosten van psychologisch onderzoek (exclusief reiskosten).
De cassatieklachten
Onderdeel1
Inleiding
In rov. 8.2 heeft het Gerechtshof overwogen als volgt:
‘Het hof wijst dit onderdeel van de vordering van [requirant] af. Verschuldigde belasting, geheven over uitgekeerde wettelijke rente kan niet als schadepost worden aangemerkt.
Wettelijke rente over een verschuldigde hoofdsom wordt in het algemeen in één keer uitbetaald en (in de tijd waar het hier om gaat) daarna in zijn geheel belast.
Vertragingsschade wordt per definitie niet per jaar ontvangen. Het hof verwijst ook naar de brief van de belasting dienst (sic!) van 25 september 2000.’
Klachten
1.1
[requirant] heeft onder meer gevorderd fiscale schade over
- (i)
de uitgekeerde hoofdsom en
- (ii)
de uitgekeerde wettelijke rente (vgl. randnummer 3.4.4 conclusie van repliek [requirant], randnummer 3.4.4 conclusie van dupliek UWV en randnummer 8 memorie van grieven [requirant]).
Tussen [requirant] en UWV is in confesso dat verschuldigde belasting geheven over de hoofdsom, voor zover het betreft progressieschade, voor vergoeding in aanmerking komt naast de verschuldigde wettelijke rente (vgl. pagina 4, 5e alinea, conclusie van antwoord d.d. 9 juni 2004 van UWV en pagina 4, 4e alinea (randnummer 3.4.4.) conclusie van repliek [requirant]). Rechtsoverweging 8.2 van het arrest van het Gerechtshof betreft enkel de fiscale schade over de uitgekeerde rente. Het Gerechtshof heeft in het geheel geen overwegingen gewijd aan de door [requirant] gevorderde fiscale schade over de hoofdsom. Sprake is van verzuim van een vorm waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, nu de afwijzing van de gevorderde fiscale schade over de hoofdsom in het geheel niet is gemotiveerd (‘defaut des motifs’).
1.2
Voor zover het Gerechtshof met de verwijzing naar de brief d.d. 25 september 2000 van de Belastingdienst (productie 3 bij conclusie van repliek [requirant]) het oordeel dat de fiscale schade over de hoofdsom behoort te worden afgewezen heeft willen motiveren, is sprake van een onbegrijpelijke motiverend. Het oordeel van het Gerechtshof valt met een enkele verwijzing door bet Gerechtshof naar de voornoemde brief van de Belastingdienst immers niet te doorgronden c.q. niet te begrijpen.
1.3
's Hofs oordeel in rechtsoverweging 8.2 dat verschuldigde belasting, geheven over wettelijke rente, niet als schadepost kan worden aangemerkt is rechtens onjuist. Fiscale schade kan separaat als schade kan worden gevorderd en valt niet onder het fixum van artikel 1286 BW (oud) / artikel 6:119 BW, nu zij immers is ‘van andere aard dan de door die vertraging zelf geleden schade met het oog waarop deze bepalingen in verband met de rechtszekerheid de daar weergegeven vaste maatstaf ter zake van wettelijke rente voorschrijven’. (HR 8 december 1995, NJ 1997/163). De verwijzing naar het feit dat wettelijke rente nu eenmaal altijd in eenmaal wordt uitgekeerd en per definitie niet per jaar wordt ontvangen, betreft een irrelevant argumentatie; de motivering van het oordeel is dus bovendien onbegrijpelijk.
Onderdeel 2
Inleiding
Het Gerechtshof oordeelt in rechtsoverweging 11.1:
‘Op deze post oordeelt het hof wel een bedrag aan schadevergoeding toewijsbaar. Naar het oordeel van het hof heeft [requirant] voldoende aannemelijk gemaakt dat de gang van zaken rond het ten onrechte stopzetten van de [requirant] toekomende uitkering onmiskenbaar een ernstige en langdurige uitwerking heeft gehad op de psyche van [requirant]. Een en ander kan al (psychische) schade worden aangemerkt Op deze post zal een vergoeding groot € 3.000-- worden toegewezen.’
Klachten
Ter zake immateriële schade heeft [requirant] gevorderd een bedrag van € 43.109,12, betreffende € 2.268,90(fl. 5.000,00) per jaar voor een periode van 10 jaar. Het Gerechtshof oordeelt: ‘Op deze post zal een vergoeding groot € 3000,-- worden toegewezen’. Het Gerechtshof geeft geen inzage in zijn gedachtegang terzake de wijze van begroting, tot hetgeen hij wel gehouden was (vgl. terzake van de wijze van begroting (HR 8 juli 1992, NJ 1992/714, HR 17 november 2000, NJ 2001/215 en HR 27 april 2001, NJ 2002/91) Sprake is van verzuim van een vorm waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, nu het oordeel niet is gemotiveerd, althans niet is aangegeven de wijze waarop de schade door het Gerechtshof is begroot (‘defaut des motifs’)
Toelichting
Ingevolge artikel 6:97 BW heeft de rechter bij het begroten van de schade een grote vrijheid, hetgeen meebrengt dat een oordeel dienaangaande zich slechts in beperkte mate leent voor toetsing in cassatie (HR 18 april 1986, NJ 1986/567, HR 15 november 1996, NJ 1998/314 en HR 28 mei 1999, NJ 1999/564). Ook bij het begroten van immateriële schade komt de rechter een grote mate van vrijheid toe, zij het dat wél in cassatie kan worden getoetst of de rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘nadeel dat niet in vermogensschade bestaat’of ter zake van de wijze van begroting (HR 8 juli 1992, NJ 1992/714, HR 17 november 2000, NJ 2001/215 en HR 27 april 2001, NJ 2002/91). De begroting dient plaats te vinden op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is (HR 13 december 1996, NJ 1997/682). Aan de motivering van de wijze van begroting kunnen geen strenge eisen worden gesteld. De rechter die over de feiten oordeelt heeft de vrijheid om schade reeds aannemelijk te achten op grond van het vaststaan van feiten waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid en om vervolgens de omvang van de schade te schatten (HR 15 november 1996, NJ 1998/314). Bij de begroting van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden. Het ligt in de rede dat de rechter bij zijn begroting let op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend (HR 8 juli 1992, NJ 1992/714). Het Gerechtshof heeft in rechtsoverweging 11.1 zijn oordeel omtrent de hoogte van de immateriële schadevergoeding ongemotiveerd gelaten. Door het ontbreken van iedere vorm van motivering door het Gerechtshof is niet te controleren of het Gerechtshof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting (de wijze van begroting kan immers in cassatie worden getoetst, vgl. HR 18 april 1986, NJ 1986/567), en zo ja, of het Gerechtshof de schade heeft begroot op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is.
Onderdeel 3
Inleiding
Het Gerechtshof oordeelt in rechtsoverweging 10.2:
‘Buitengerechtelijke incassokosten, voor zover gevorderd, zijn door [requirant] niet nader gespecificeerd zodat die kosten, zo [requirant] daarop al aanspraak zou kunnen maken, niet kunnen worden toegewezen.
De overige kosten (zoals die van accountants en taxateurs), voor zover het al geen kosten betreft ter adstructie van de door het hof in het onderhavige arrest afgewezen vordering, kunnen evenmin op UWV verhaald worden, nu het hier om kosten gaat die [requirant] gemeend heeft te moeten maken, maar die niet het rechtstreekse gevolg zijn van de door UWV gepleegde onrechtmatige daad.’
Klachten
[requirant] heeft (onder meer) onder verwijzing naar een bankafschrift van 22 december 1999 en een nota d.d. 10 januari 2000 gevorderd veroordeling van UWV tot betaling aan [requirant] van een bedrag van fl 750,00 (€ 340,34) en fl 114,00 (€ 51,73) (te vermeerderen met rente) inzake de kosten van psychologisch onderzoek (productie 6 en randnummers bij dagvaarding in eerste aanleg). UWV heeft te dien aanzien als enige verweer aangetekend bij conclusie van antwoord: ‘Overgelegd zijn de nota van 10 januari 2000 (fl. 114,00), een bankafschrift waaruit blijkt dat op 22 december 1999 een bedrag van fl. 750,00 is overgemaakt aan de Stichting Onder de Linde met de omschrijving: ‘psych onderzoek’. (…) Deze vorderingen dienen als nevenvorderingen te worden afgewezen nu de hoofdvordering tot vergoeding van immateriële schade eveneens dient te worden afgewezen (gedaagde verwijst in dit verband naar het gestelde onder 3.4.9.).’ Bij conclusie van dupliek noch bij memorie van antwoord in hoger beroep heeft UWV aan dat verweer iets toegevoegd. Het Gerechtshof heeft de vorderingen ter zake immateriële schadevergoeding toegewezen. Gelet op het enige verweer van UWV tegen de vooromschreven vorderingen (namelijk dat deze accessoir zijn aan de hoofdvordering en het lot van de hoofdvordering dienen te volgen) hadden de vorderingen van fl 750,00 (€ 340,34) en fl 114,00 (€ 51,73) (te vermeerderen met rente) dus als onweersproken dienen te worden toegewezen.
Daarbij had het Gerechtshof des nodig de rechtsgronden ambtshalve dienen aan te vullen (art. 25 Rv.).
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Kosten exploot: [€ 92,17]
Deurwaarder