HR 8 juli 1992, nr. 27 678, ECLI:NL:HR:1992:ZC5032.
HR, 10-07-2015, nr. 14/05141
14/05141, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
14/05141
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1776, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑07‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:3517, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2015
- Vindplaatsen
Belastingblad 2015/365 met annotatie van J.P. Kruimel
BNB 2015/214 met annotatie van S. BOSMA
V-N 2015/38.22 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/2033 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 10‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Artikel 17, lid 3, Wet WOZ. Waardering van een gasgestookte warmtekrachtcentrale. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk in hoeverre bij het vaststellen van de gecorrigeerde vervangingswaarde rekening is gehouden met economische veroudering van de onroerende zaak.
Partij(en)
10 juli 2015
nr. 14/05141
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 september 2014, nr. 13/00043, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch (nr. AWB 11/357) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2009 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1 en 1a] te [Z]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was in de jaren 2009 en 2010 eigenaar van een gasgestookte warmtekrachtcentrale (hierna: WKC). De WKC bestond uit diverse gebouwen met gebouwgebonden installaties, buitenopstellingen (tanks), ondergrond en infrastructurele voorzieningen waaronder erfverhardingen en hekwerk. Het hoofdgebouw omvatte een ketelhuis, een generatorhal, een schakel-, controle- en besturingsruimte, een personele ruimte, een magazijn en een toilet- en kleedruimte. Naast het hoofdgebouw stonden een gasontvangststation en een zogenoemd noodvoedingsgebouw.
2.1.2.
De bouw van de WKC, waarmee in 1991 is aangevangen, was een gezamenlijk initiatief van belanghebbende en een bierbrouwerij, gelegen naast de plaats waar de WKC zou verrijzen (hierna: de brouwerij). Na ingebruikneming van de WKC is belanghebbende met de brouwerij overeengekomen dat zij gedurende een periode van 15 jaar volledig in de stoombehoefte van de brouwerij zou voorzien. De elektriciteit die werd opgewekt bij het voorzien in die stoombehoefte zette belanghebbende af in de elektriciteitsmarkt. Belanghebbende en de brouwerij hebben hun overeenkomst nageleefd tot in 2003. De liberalisering van die markt eind jaren negentig van de vorige eeuw, met dalende prijzen van elektriciteit tot gevolg, bracht belanghebbende ertoe de afspraken met de brouwerij te herzien. Belanghebbende wilde zich gaan toeleggen op het leveren van elektriciteit aan afnemers gedurende uren waarin de vraag hoger dan gemiddeld is (piekuren). Belanghebbende kwam vervolgens met de brouwerij overeen dat zij niet meer op alle momenten stoom aan de brouwerij hoefde te leveren. Zo kwamen de leveranties gedurende de weekeinden te vervallen. Ook werd het aantal draaiuren van de WKC in overleg met de brouwerij drastisch teruggebracht.
2.1.3.
Op 1 januari 2013 is de WKC om bedrijfseconomische redenen buiten gebruik gesteld.
2.1.4.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de WKC voor toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2009, naar de waardepeildatum 1 januari 2008, vastgesteld op € 2.439.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft hij die waarde verminderd tot € 2.222.000.
2.1.5.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende bij de Rechtbank ingebracht taxatierapport, gedagtekend 28 februari 2011, waarin de waarde van de WKC voor de toepassing van de Wet WOZ voor het jaar 2009, naar de waardepeildatum 1 januari 2008, is vastgesteld op € 910.000. In dit taxatierapport is onder meer vermeld:
“De correctie wegens functioneel-/economische veroudering voor de onderhavige warmtekrachtcentrale wordt bepaald rekening houdende met:
a. Economische veroudering:
Wegens voortschrijdende technologische ontwikkelingen blijft het energetisch rendement dat met de huidige eenheden wordt behaald sterk achter in vergelijking met het rendement dat behaald zou kunnen worden indien de eenheden op de waardepeildatum door een nieuwe vervangen zouden worden. Dit rechtvaardigt een aftrek op grond van onvoldoende technische lay-out.
State of the art is het nieuwste type gasturbine te weten ‘300MWe’, die volledig geoptimaliseerd een STEG-rendement haalt van 59%. De WKC [Z] haalde een gemiddeld rendement (2007 46,85% en 2008 50,8%) van 48,83%.
Deze omstandigheid geeft aldus aanleiding tot een correctie op de gecorrigeerde vervangingswaarde en technische afschrijving van 17,24%.
c. Belemmering in gebruiksmogelijkheden:
De centrale kan niet vol continu draaien. Bepalend voor het realiseerbare vermogen is het aantal draaiuren van de turbine. Theoretisch maximaal haalbaar is 8.760 uur per jaar.
Geplande voorzienbare stilstand was in de jaren 2007 en 2008 begroot op respectievelijk 1.193 uur en 329 uur. Gemiddeld is dit 761 uur, zodat het aantal draaiuren was gepland op 7.999 uur. De draaiuren hebben bedragen 2007 1.640 uur en 2008 1.469 uur hetgeen een gemiddelde is van 1.555 uur.
Dit betekent een disfunctionaliteit van 7.999 uur – 1.555 uur = 6.444 uur, hetgeen ten opzichte van het geplande aantal draaiuren een onderrendement betekent van 80,57%.
De aftrek is van toepassing op alle onderdelen van de warmtekrachtcentrale omdat deze in totaliteit minder rendeert en het object als zodanig daardoor een lagere waarde heeft voor de eigenaar.”
2.2.1.
Voor het Hof was de in 2.1.4 bedoelde waarde in geschil. Tussen partijen is niet in geschil dat deze waarde, op grond van artikel 17, lid 3, Wet WOZ, moet worden bepaald naar de zogenoemde gecorrigeerde vervangingswaarde.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat noch het aantal draaiuren, noch het energetische rendement van de WKC goede maatstaven zijn voor de economische veroudering van de opstal, omdat deze maatstaven geen betrekking hebben op de opstal als zodanig.
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel.
2.3.1.
Bij het bepalen van de waarde van de WKC moeten ook de daartoe behorende installaties in aanmerking worden genomen, dus niet uitsluitend de ‘opstal als zodanig’, zoals het Hof heeft geoordeeld. Indien het ten opzichte van moderne centrales achterblijvende energetische rendement is toe te rekenen aan de WKC, moet daarmee rekening worden gehouden bij de vaststelling van de mate van economische veroudering van die onroerende zaak. In dat geval is er geen aanleiding het geringe aantal draaiuren buiten beschouwing te laten.
2.3.2.
Het Hof heeft de hiervoor in 2.3.1 genoemde toerekeningsvraag niet uitdrukkelijk behandeld. Daardoor is niet duidelijk of het Hof zijn door het middel bestreden oordeel heeft doen steunen op het, onjuiste, uitgangspunt dat het antwoord op deze toerekeningsvraag van geen belang is of op een, nadere motivering behoevende, beantwoording van die vraag in negatieve zin.
Het middel slaagt daarom in zoverre. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
Voor het geding na verwijzing is van belang dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat het op de weg ligt van belanghebbende om de feiten die meebrengen dat sprake is van economische veroudering te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. Indien en voor zover belanghebbende aan deze stelplicht en bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de heffingsambtenaar bij de waardevaststelling in voldoende mate rekening heeft gehouden met het waardeverminderende effect dat uitgaat van de economische veroudering. Bij de beantwoording van die laatste vraag moet als leidraad worden genomen hetgeen is overwogen omtrent de bewijslastverdeling in onderdeel 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, nr. 40299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/378 (gemeente Oost-Flakkee).
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.
Beroepschrift 10‑07‑2015
GRONDEN VAN HET BEROEP
1. Inleiding
Het energieconcern [M], waartoe belanghebbende behoort, exploiteert onder andere gasgestookte centrales. De ‘liberalisatie’ van de Nederlandse energiemarkt eind jaren negentig (en in het bijzonder het einde van de samenwerking tussen de elektriciteitsproductiebedrijven en [N] N.V. ingaande 2001), betekende een kentering in het verdienmodel van deze gasgestookte centrales. In de pleitnota voor de zitting bij het Hof op 24 oktober 2013 is hieromtrent het volgende opgemerkt:
‘De centrale is begin jaren negentig van de vorige eeuw gebouwd en het stoomleveringscontract is toen afgesloten onder een wettelijk regime (Elektriciteitswet 1989) dat volstrekt afwijkt van het huidige (Elektriciteitswet 1998). Destijds kon de opgewekte elektriciteit die noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de productie van stoom, tegen gegarandeerde prijzen worden afgezet. Dat is in een geliberaliseerde en internationale markt niet meer mogelijk.’
Onder meer als gevolg van de vrijgegeven energiemarkt, een toenemend aanbod van gesubsidieerde stroom uit Duitsland en oplopende gasprijzen, heeft [M] de afgelopen jaren veel gasgestookte centrales, waaronder nieuw gebouwde, moeten stilleggen. Het energieconcern [M] heeft inmiddels ruim vier miljard euro afgewaardeerd op haar conventionele centrales in Nederland.
Het belang van belanghebbende om te komen tot een juiste waardebepaling in het kader van de Wet WOZ van gasgestookte energiecentrales, gaat dan ook aanzienlijk veel verder dan de in onderhavige zaak in geschil zijnde waarde van de energiecentrale te Den Bosch. Een uitspraak van uw Raad in onderhavige procedure inzake de WOZ-waarde in het jaar 2009 van een gasgestookte energiecentrale heeft voor (het concern van) belanghebbende immers substantiële uitstralingseffecten naar de waardebepaling in het kader van de Wet WOZ voor haar andere gasgestookte energiecentrales.
2. Middelen van cassatie
Met betrekking tot het beroep in cassatie wordt het navolgende middel voorgedragen.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 17, Wet WOZ, dan wel artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de functionele veroudering niet aannemelijk heeft gemaakt, zulks ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
3. Toelichting op het middel
Feiten
3.1.
Met betrekking tot het onderhavige beroep in cassatie zijn met name de volgende feiten van belang.
3.2.
Belanghebbende was in 2009 eigenares van een gasgestookte warmtekrachtcentrale (hierna: de centrale), bestaande uit diverse gebouwen met gebouwgebonden installaties, buitenopstellingen (tanks), ondergrond alsmede infrastructurele voorzieningen, waaronder erfverhardingen en hekwerk. Het hoofdgebouw omvatte een ketelhuis, een generatorhal, een schakel-, controle- en besturingsruimte, een personele ruimte, een magazijn alsmede een toilet- en kleedruimte. Naast het hoofdgebouw stonden een gasontvangstation en een zogenoemd noodvoedingsgebouw:
3.3.
De centrale is in 1993 gereed gekomen en in gebruik genomen. Voorafgaande aan de bouw van de centrale, met de voorbereiding waarvan in 1991 is begonnen, heeft een haalbaarheidsonderzoek plaatsgevonden. De bouw van de centrale (door een rechtsvoorganger van belanghebbende) werd met name mogelijk omdat met de exploitant van de, haast de plaats waar de centrale zou verrijzen, gelegen brouwerij een stoomleveringsovereenkomst kon worden gesloten.
3.4.
In juli 1992 kwamen belanghebbende en de exploitant van de brouwerij in een contract overeen dat belanghebbende volledig zou voorzien in de stoombehoefte van de brouwerij, behoudens gedurende perioden benodigd voor onderhoud/reparatie van de centrale. Het contract had een looptijd van 15 jaar.
3.5.
In het door belanghebbende in de beroepsfase ingebrachte taxatierapport van taxateur van [F] gedagtekend 28 februari 2011, wordt de werking van de warmtekrachtinstallatie als volgt omschreven:
‘De warmtekrachtinstallatie bestaat uit een gasturbine, afgassenketel, stoomturbine en een generator. De gasturbine is een gasgestookte dubbelasslge machine met een vermogen van 25 tot 28 MW. De afgassenketel is van het geforceerde circulatie type met twee buiten de ketel geplaatste stoomdrums. In de ketel wordt water omgezet in stoom met behulp van de verbrandingsgassen afkomstig van de gasturbine. De stoom drijft een stoomturbine aan. Zowel de stoomturbine als de gasturbine drijven de generator aan. Deze zet het vermogen om in elektriciteit en levert dit aan het openbare net. Tussen de hoge en de lage drukturbine wordt er stoom afgetapt die naar de […] brouwerij wordt getransporteerd. Afhankelijk van de stoomvraag wordt eventuele overtollige stoom naar de lage druk stoomturbine geleid. Vervolgens wordt door middel van een luchtgekoelde condensor de stoom omgezet in water.’
3.6.
De warmtekrachtinstallatie leverde derhalve stoom aan de brouwerij. De elektriciteit die moest worden opgewekt om te kunnen voorzien in de stoombehoefte van de brouwerij werd geleverd aan het openbare net.
3.7.
De liberalisering van de elektriciteitsmarkt met dalende prijzen voor elektriciteit, eind jaren negentig van de vorige eeuw, bracht belanghebbende ertoe met de exploitant van de brouwerij nadere afspraken te willen maken op het punt van de voorziening in de stoombehoefte. Belanghebbende en de exploitant van de brouwerij hebben de bepalingen van het oorspronkelijke contract tot in 2003 nageleefd. Daarna is overeengekomen dat belanghebbende niet meer op alle momenten stoom behoefde te leveren aan de brouwerij. Zo kwamen gedurende de weekeinden de stoomleveranties aan de brouwerij te vervallen.
In het beroepschrift bij de Rechtbank 's‑Hertogenbosch, gedagtekend 3 maart 2011, in paragraaf 5.2.3, onder het kopje ‘Functionele/economische veroudering object’, is het voorgaande als volgt toegelicht:
‘Dat de [warmtekrachtcentrale] thans enkel bij piekvraag wordt ingezet is een feit. Ook is het een feit dat hiermee meer geld verdiend kan worden dan met volcontinu productie, mits voor ‘meer verdiend’ wordt gelezen ‘minder verloren’. De [warmtekrachtcentrale] is in het verleden opgericht onder volstrekt andere marktomstandigheden dan de huidige. De elektriciteitsmarkt was gereguleerd, waardoor het (financiële) rendement als het ware gegeven was. Voorts was deze [warmtekrachtcentrale] ‘dedicated’ aan één naastgelegen bedrijf, aan welk bedrijf stoom werd geleverd waarbij de behoefte van dit bedrijf aan stoom leidend was. De elektriciteit die noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de productie en levering van stoom kon destijds worden teruggeleverd (‘aan het net’) tegen relatief hoge, vaste prijzen. Na de liberalisatie van met name de elektriciteitsmarkt kwam de prijs van elektriciteit tot stand door vraag en aanbod. De (verplichte) stoomlevering naar behoefte van het betrokken naastgelegen bedrijf impliceerde dat veel elektriciteit werd geproduceerd in periodes dat de marktprijs laag respectievelijk te laag was; hierdoor ontstonden verliezen. [Belanghebbende] heeft het contract kunnen heronderhandelen waardoor [belanghebbende] niet meer verplicht is op alle momenten stoom te leveren. Hiermee rekening houdend en gelet op het relatief lage energetische rendement van de (gasgestookte) eenheid is de enige mogelijkheid de centrale te laten draaien op momenten waarop nog wat van de investeringskosten kan worden terugverdiend. Daarvan is sprake wanneer zich een zogenaamde pieksituatie voordoet: de prijs die voor de stroom wordt ontvangen (marktprijs) is hoger dan de variabele kosten die gemaakt moeten worden om de [warmtekrachtcentrale] te kunnen laten draaien.
Daarnaast dienen deze variabele kosten ook nog eens lager te zijn dan zowel de kostprijs van stroom die wordt opgewekt door andere beschikbare centrales van belanghebbende als de inkoopprijs van stroom van derden. Alleen dan is productie met de [warmtekrachtcentrale] rendabel. Is aan deze voorwaarden niet voldaan, dan draait de [warmtekrachtcentrale] niet, hetgeen het lage aantal feitelijke draaiuren verklaart. Uit deze feitelijke draaiuren blijkt dat de [warmtekrachtcentrale] een beperkte nuttigheid heeft voor belanghebbende, wat invloed heeft op de waardering. […] Voor de bepaling van de gecorrigeerde vervangingswaarde is dit uiteraard van groot belang: de vraag of de bestaande [warmtekrachtcentrale] vervangen zou worden, wordt door belanghebbende negatief beantwoord, aangezien de investeringskosten niet kunnen worden terugverdiend.’
3.8.
Het aantal draaiuren van de centrale bedroeg in 2007 1.640, in 2008 bedroeg het aantal draaiuren 1.469. De centrale kon in 2008 technisch maximaal 7.999 uren draaien. Het contract van belanghebbende met de exploitant van de brouwerij, dat in maart 2009 zou aflopen, is in 2009 opnieuw gewijzigd.
3.9.
Op 1 januari 2013 is de centrale om bedrijfseconomische redenen, vanwege de hogere gasprijs en de verminderde vraag naar stroom, buiten gebruik gesteld.
3.10.
Wegens voortschrijdende technologische ontwikkelingen blijft het energetisch rendement dat met de huidige centrale behaald kan worden sterk achter in vergelijking met het rendement dat behaald zou kunnen worden indien de centrale op de waardepeildata door een nieuwe centrale vervangen zouden worden. ‘State-of-the-art’ is het nieuwste type gasturbine te weten ‘300MWe’, die volledig geoptimaliseerd een STEG-rendement haalt van 59%. De huidige centrale behaalde in de periode 2007 tot en met 2009 de volgende gemiddelde rendementen: 2007: 46,85%, 2008: 50,8%, 2009: 54,9%).
3.11.
In de beroepsprocedure bij het Hof heeft belanghebbende om doelmatigheidsredenen de stelling dat een verdere afwaardering naar lagere bedrijfswaarde dient plaats te vinden omdat de centrale verliesgevend is, achterwege gelaten.
Gecorrigeerde vervangingswaarde in de Wet WOZ
3.12.
Het Hof volgt partijen in het oordeel dat de waarde van het object per de waardepeildatum 1 januari 2008 moet worden bepaald naar de gecorrigeerde vervangingswaarde (artikel 17, derde lid van de Wet WOZ).
3.13.
Ingevolge het derde lid van artikel 17 van de Wet WOZ:
‘wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, en met uitzondering van onroerende zaken die zijn in geschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten, bepaald op de vervangingswaarde, indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
- a.
de aard en bestemming van de zaak;
- b.
de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.’
3.14.
Een ijkpunt is derhalve het moment van de stichting van de zaak. Bij de berekening van de vervangingswaarde dient rekening gehouden te worden met de technische en functionele veroudering sedert de stichting van de zaak.
3.15.
Anders dan het Hof meent in r.o. 4.7 van haar uitspraak, is voorts het gehele tweede lid alsmede het vierde lid van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ van belang, welke leden als volgt luiden:
- ‘2.
De vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet, wordt berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
- 3.
(…)
- 4.
Bij de berekening van de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet, voor bedrijfsmatig gebruikte onroerende zaken wordt een zodanige factor voor functionele veroudering toegepast dat de waarde overeenkomt met de bedrijfswaarde van die onroerende zaak rekening houdend met de economische situatie in de desbetreffende branche of bedrijfstak.’
3.16.
In het Veendam-arrest overwoog uw Raad dat de wetgever door het invoeren van de gecorrigeerde vervangingswaarde de waarde die de onroerende zaak voor de eigenaar zelf als waardebepalende factor in aanmerking heeft willen nemen en aldus welbewust een subjectief element in de waardering heeft gebracht. Voorts oordeelde uw Raad dat toerekening van de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt aan de diverse activa weliswaar arbitrair kan zijn, maar dat dit niet betekent dat daarmee een afwaardering tot deze economische (bedrijfs-)waarde achterwege moet blijven.
Het arrest betrof de waardering van een commercieel gebruikte incourante onroerende zaak. De gemeente betoogde in cassatie onder meer dat het objectieve en zakelijke karakter van de onroerende-zaakbelastingen zich er tegen verzet de gecorrigeerde vervangingswaarde mede te baseren op een in de jaarrekening toegepaste afwaardering van de duurzame activa tot op de bedrijfswaarde en dat de winsten en winstverwachtingen van de ondernemer als subjectieve elementen bij de waardering moeten worden uitgeschakeld. Uw raad overwoog dat:
‘4.3.
(…) [die] opvatting (…) niet als juist [kan] worden aanvaard. Zij ziet eraan voorbij dat de wetgever door het invoeren van de gecorrigeerde vervangingswaarde de waarde die de onroerende zaak voor de eigenaar zelf heeft als waardebepalende factor in aanmerking heeft willen nemen en aldus welbewust een subjectief element in de waardering heeft gebracht.
4.4.
(…).
4.5.
(…). Het hier weergegeven betoog komt erop neer dat de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de eigenaar heeft, wordt gevonden door uit te gaan van de veronderstelling dat voor die zaak een markt zou zijn waarop de tegenwoordige eigenaar niet alleen als verkoper zou opereren, maar tevens als koper die de zaak zou willen verwerven met handhaving van aard en bestemming ervan, en dat dit voor incourante zaken zou resulteren in een waarde die overeenstemt met de vervangingswaarde met inachtneming van de technische en functionele veroudering die sinds de stichting is opgetreden. In deze gedachtengang is het vanzelfsprekend dat de gecorrigeerde vervangingswaarde in een geval als het onderhavige waarin (…) sprake is van een in de commerciële sfeer gebezigde onroerende zaak, niet hoger kan worden gesteld dan de bedrijfswaarde, de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt en dat in relatie tot de investeringen te lage winsten als gevolg van ontwikkelingen in de conjunctuur of in de desbetreffende bedrijfstak, aanleiding kunnen zijn die bedrijfswaarde aanzienlijk lager te stellen dan de kostprijs verminderd met de normale afschrijvingen. De omstandigheid dat toerekening van de bedrijfswaarde aan de diverse activa arbitrair is, betekent niet dat afwaardering tot op die bedrijfswaarde achterwege moet blijven’.1.
3.17.
Op 8 juli 1997 oordeelde uw Raad dat bij het vaststellen van de vervangingswaarde bij een elektriciteitscentrale niet buiten beschouwing kan blijven of de kolengestookte centrale vervangen kan worden door een centrale waarin de elektriciteit met minder kosten of een beter rendement opgewekt kan worden:
‘3.8
(…)In die redengeving ligt besloten dat naar het oordeel van het Hof de uit die wijze van opwekking voortvloeiende lagere bedrijfsresultaten van kolengestookte centrales buiten beschouwing moeten blijven voorzover die leiden tot een lagere bedrijfswaarde van de centrales. Dat oordeel kan niet als juist worden aanvaard. Het gaat hier om de waarde die de zaken voor de eigenaar zelf hebben. Niet meer dient te worden belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak (HR 5 juni 1996, nr. 30 314, BNB 1996/250). Daarbij kan niet buiten beschouwing blijven of de kolengestookte centrale vervangen kan worden door een centrale waarin de elektriciteit met minder kosten of een beter rendement opgewekt kan worden’. 2.
3.18.
Op 20 mei 2005 oordeelde uw Raad dat het achterblijven van het productieapparaat bij de technologische ontwikkelingen een relevant element is van functionele veroudering.3.
‘3.3.2
Hiertoe heeft belanghebbende voor het Hof in de eerste plaats aangevoerd dat het concurrentievermogen wordt uitgehold doordat het productieapparaat achterblijft bij technologische ontwikkelingen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit (gestelde) gegeven niet in de technische afschrijving tot uitdrukking kan worden gebracht, doch een element zou kunnen vormen van de afschrijving wegens functionele veroudering. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.3.3.
(…).
3.3.4.
(…).
3.4
Het hof heeft onder 6.8 geoordeeld dat belanghebbende, voor het geval degressieve afschrijving niet zou worden toegestaan, een afschrijving wegens functionele veroudering van 43,56 percent bepleit, zonder daartoe nader te specificeren op grond waarvan tot een dergelijke afschrijving zou moeten worden gekomen, en dat het daarom die afschrijving verwerpt. De hiertegen gerichte klacht slaagt.
Belanghebbende heeft in haar beroepschrift voor het Hof onder meer aangevoerd dat het object bestaat sinds 1976, dat de technologische ontwikkelingen sindsdien ingrijpend zijn geweest en dat vanwege de gedateerdheid van het object een correctie wegens functionele veroudering moet worden toegepast. Hiermee heeft belanghebbende kennelijk willen betogen dat het object in waarde is gedaald doordat het is achtergebleven bij de technologische ontwikkelingen en dat daarom een correctie wegens functionele veroudering moet worden toegepast. (…) Het Hof heeft mitsdien ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende niet zou hebben aangegeven op grond waarvan een functionele afschrijving zou moeten worden toegepast; dat heeft belanghebbende wel, en het Hof had die gronden moeten beoordelen.
3.19.
De schrijvers Dolfin en Kats illustreren de begrippen functionele veroudering en economische veroudering, als bedoeld in artikel 17, lid 3 Wet WOZ, aan de hand van het volgende voorbeeld:
‘De functionele veroudering brengt de ‘economische slijtage’ aan een onroerende zaak in de waarde tot uitdrukking. Deze kan ontstaan omdat door bijvoorbeeld maatschappelijke ontwikkelingen de behoefte aan een bepaalde onroerende zaak afneemt (economische veroudering). Een voorbeeld is de gewijzigde opvattingen over energieopwekking. Steeds meer mensen gebruiken ‘groene’ stroom. Dit kan in de toekomst, mede door nieuwe efficiëntere technieken voor het opwekken van deze vorm van energie, leiden tot een drastische daling van de vraag naar energie die in conventionele energiecentrales wordt opgewekt. Door een dergelijke ontwikkeling ontstaat minder behoefte aan energiecentrales waar ‘grijze’ stroom wordt opgewekt.’4.
Opmerkingen Hof ter zitting
3.20.
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof, betreffende de behandeling van het hoger beroep van belanghebbende, zijn onder andere de volgende opmerkingen van het Hof opgetekend:
‘Belanghebbende heeft het wel over de draaiurenmaatstaf voor de centrale, maar het gaat om het gebouw.’
‘Functionele veroudering: in juridische zin betekent het de bruikbaarheid van de ruimte. De Rechtbank heeft het opgeschreven. Economische veroudering, belemmering gebruiksmogelijkheden, beperking van ruimten, dat is allemaal iets anders dan wat belanghebbende aanvoert.’
‘We praten over de gecorrigeerde vervangingswaarde van het gebouw. Het gaat erom de turbine droog te houden.’
‘Het energetisch rendement is ook niet relevant. Van de wetgever moet het omhulsel, de onroerende zaak als zodanig, worden gewaardeerd.’
Overwegingen Hof
3.21.
In haar uitspraak heeft het Hof ter onderbouwing van haar oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar verdedigde waarde van de onroerende zaak niet te laag is, in rechtsoverwegingen 4.21 tot en met 4.24 het volgende aangevoerd:
‘4.21.
Er in de lijn van het onder 4.20 aangehaalde betoog van belanghebbende van uitgaande dat de onder 2.7 vermelde belemmering in gebruiksmogelijkheden (c) in wezen de economische veroudering (a) van de opstal zou betreffen is het Hof van oordeel dat het aantal draaiuren geen goede maatstaf is voor de economische veroudering van de opstal, omdat het aantal draaiuren geen betrekking heeft op de opstal als zodanig. In de geest van hetgeen de Rechtbank in de bestreden uitspraak heeft overwogen kan uit de omstandigheid dat de productie economisch gezien niet verantwoord is, niet rechtstreeks worden geconcludeerd dat met betrekking tot de opstal waarin de productie zou moeten plaatsvinden, sprake is van een functionele veroudering van de opstal. Voorts is het Hof van oordeel, ook indien het aantal draaiuren zou wijzen op een belemmering in de gebruiksmogelijkheden van de opstal, dat de draaiuren geen goede maatstaf is voor deze belemmering, omdat het aantal draaiuren geen betrekking heeft op de opstal als zodanig.
4.22.
Ook het energetische rendement, als vermeld onder 2.7, levert geen goede maatstaf op voor economische veroudering van de opstal, omdat ook dat rendement geen betrekking heeft op de opstal als zodanig.
4.23.
Deze factoren, het aantal draaiuren en het energetische rendement, zijn derhalve naar het oordeel van het Hof niet geschikt voor de benadering van de functionele veroudering van de opstal. Deze factoren kunnen wellicht wel van belang zijn bij de benadering van een (lagere) bedrijfswaarde, maar belanghebbende heeft in deze procedure er bewust van afgezien het bewijs te leveren dat de gecorrigeerde vervangingswaarde gesteld zou moeten worden op een (lagere) bedrijfswaarde (arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992, 27 678, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/298 en van 8 april 2011, 10/01134, ECLI:NL:HR:2011:BQ0421). Dit bewijs heeft zij dan ook niet geleverd.
4.24.
De door belanghebbende in aanmerking genomen functionele veroudering heeft zo'n grote invloed op de in het door belanghebbende ingebrachte rapport vastgestelde waarde van de onroerende zaak dat, nu zij deze functionele veroudering niet aannemelijk heeft gemaakt, reeds daarom de grondslag ontvalt aan het rapport. De overige stellingen van de Heffingsambtenaar inzake het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport behoeven geen behandeling meer.’
De rechtsoverwegingen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof een te beperkte invulling geeft van het begrip ‘functionele veroudering’ als bedoeld in artikel 17, lid 3, Wet WOZ, zoals hieronder nader toegelicht.
I. Terminologie Hof: ‘opstal als zodanig’
3.22.
Voor hetgeen het Hof ter zitting heeft opgemerkt, verwijzen wij naar hetgeen wij reeds hiervóór hebben weergegeven in onderdeel 3.20.
3.23.
Op de voet van het tweede lid van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, wordt de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ, berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak, waarbij de waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering.
3.24.
Het Hof miskent in r.o. 4.21 (en opnieuw in r.o. 4.22) dat de opstal van de onderhavige onroerende zaak niet slechts omvat ‘het omhulsel’, ‘het gebouw’ of ‘de opstal als zodanig’ (terminologie gebezigd door het Hof tijdens de zitting en in haar uitspraak), maar óók omvat de diverse (onroerende, procesgebonden) installaties, waaronder de warmtekrachtinstallatie.
3.25.
Een vervangend identiek object als bedoeld in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ omvat derhalve de gehele warmtekrachtcentrale met al haar (onroerende, procesgebonden) installaties. Een vervangend identiek object omvat derhalve uitdrukkelijk niet slechts ‘de opstal als zodanig’.
3.26.
Het Hof geeft blijkt van een onjuiste rechtsopvatting wanneer zij in r.o 4.21 (en opnieuw in r.o. 4.22) onder ‘functionele veroudering’ van de opstal (slechts) verstaat de functionele veroudering van ‘de opstal als zodanig’ en daaronder niet mede verstaat de functionele veroudering van de diverse (onroerende, procesgebonden) installaties, waaronder de warmtekrachtinstallatie.
II. Het aantal draaiuren
3.27.
Op de voet van het vierde lid van voornoemd artikel van de Uitvoeringsregeling wordt een zodanige factor voor functionele veroudering toegepast, dat de waarde overeenkomt met de bedrijfswaarde van die onroerende zaak, rekening houdend met de economische situatie in de desbetreffende branche of bedrijfstak.
3.28.
Voorts overwoog uw Raad in het eerder aangehaalde Veendam-arrest (r.o. 4.5), dat het vanzelfsprekend is dat de gecorrigeerde vervangingswaarde in een geval waarin sprake is van een in de commerciële sfeer gebezigde onroerende zaak, niet hoger kan worden gesteld dan de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt en dat in relatie tot de investeringen te lage winsten als gevolg van ontwikkelingen in de conjunctuur of in de desbetreffende bedrijfstak, aanleiding kunnen zijn die bedrijfswaarde aanzienlijk lager te stellen dan de kostprijs verminderd met de normale afschrijvingen.
3.29.
Ten tijde van de stichting van de onderhavige zaak was sprake van een gereguleerde elektriciteitsmarkt, waardoor het (financiële) rendement van de centrale als het ware gegeven was. De elektriciteit die noodzakelijkerwijs gepaard gaat met de productie en levering van stoom, kon destijds worden teruggeleverd tegen relatief hoge, vaste prijzen, waardoor de centrale zeven dagen per week en 24 uur per dag (met uitzondering van noodzakelijk onderhoud) winstgevend ingezet kon worden. Het verdienmodel ten tijde van de stichting van de zaak was derhalve gebaseerd op de realisatie van een maximaal aantal draaiuren (vgl. het beroepschrift in onderhavige procedure bij de Rechtbank 's‑Hertogenbosch, gedagtekend 3 maart 2011, paragraaf 5.2.3, onder het kopje‘Functionele/economische veroudering object’, hiervóór ook weergegeven in paragraaf 3.7).
3.30.
Na de liberalisatie kwam de prijs van elektriciteit tot stand door vraag en aanbod. De (verplichte) stoomlevering naar behoefte van het betrokken naastgelegen bedrijf had tot gevolg dat veel elektriciteit werd geproduceerd in periodes dat de marktprijs laag respectievelijk te laag was; hierdoor was niet langer sprake van een winstgevend verdienmodel. Belanghebbende heeft het contract kunnen heronderhandelen om de verliezen zo veel mogelijk te beperken. Het beperken van de verliezen bestond uit het laten draaien van de centrale op momenten waarop nog een deel van de investeringskosten kon worden terugverdiend. Dergelijke momenten deden zich voor wanneer sprake was van een zogenaamde pieksituatie (een situatie waarin de prijs die voor de stroom wordt ontvangen (marktprijs) hoger is dan de variabele kosten die gemaakt moeten worden om de centrale te kunnen laten draaien en waarin de variabele kosten lager zijn dan zowel de kostprijs van stroom die wordt opgewekt door andere beschikbare centrales van belanghebbende, als de inkoopprijs van stroom van derden). Buiten deze pieksituaties was de centrale niet langer rendabel in te zetten, hetgeen heeft geleid tot de drastische vermindering van het aantal draaiuren ten opzichte van het maximaal aantal draaiuren. De vraag of de bestaande [warmtekrachtcentrale] vervangen zou worden, wordt door belanghebbende negatief beantwoord, aangezien de investeringskosten niet kunnen worden terugverdiend (vgl. het beroepschrift in onderhavige procedure bij de Rechtbank 's‑Hertogenbosch, gedagtekend 3 maart 2011, paragraaf 5.2.3, onder het kopje‘Functionele/economische veroudering object’, hiervóór ook weergegeven in paragraaf 3.7).
3.31.
Het verdienmodel van vóór de liberalisatie, gebaseerd op realisatie van een maximaal aantal draaiuren, is na de liberalisatie derhalve veranderd in een model gebaseerd op beperking van het aantal draaiuren.
3.32.
In het afnemende aantal draaiuren van de centrale komen derhalve bij uitstek de langdurig veranderde marktomstandigheden en daarmee het verminderde nut van gasgestookte energiecentrales cijfermatig tot uitdrukking. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat sedert de stichting van de zaak begin jaren negentig de economische situatie (en daarmee het verdienmodel) ter zake van gasgestookte energiecentrales drastisch is gewijzigd en dat als (direct) gevolg van deze gewijzigde marktomstandigheden het aantal draaiuren van de centrale moest worden teruggebracht.
3.33.
Gelet op het voorgaande vormt het aantal draaiuren juist bij uitstek een goede maatstaf voor de economische veroudering van het onderhavige object. Het oordeel van het Hof in r.o. 4.21 dat het aantal draaiuren geen goede maatstaf is voor de economische veroudering van de opstal, is dan onbegrijpelijk ofwel onvoldoende gemotiveerd.
III. Toerekening functionele afschrijving aan de opstal
3.34.
Het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer het Hof van oordeel is dat functionele veroudering ‘rechtstreeks’ (terminologie gebruikt door het Hof) betrekking zou moeten hebben op het ‘omhulsel’, c.q. ‘de opstal als zodanig’ (terminologie gebruikt door het Hof tijdens de zitting en in haar uitspraak), om ten aanzien van de opstal een functionele veroudering in aanmerking te kunnen nemen. Met een dergelijke rechtsopvatting zouden veranderde marktomstandigheden ten aanzien van de opwekking van elektriciteit niet haar weerslag (kunnen) vinden in de (subjectieve) waarde van het ‘omhulsel’ van de centrale, omdat met het ‘omhulsel’ van de centrale geen elektriciteit wordt opgewekt.
3.35.
Met een dergelijk oordeel miskent het Hof dat de wetgever door het invoeren van de gecorrigeerde vervangingswaarde de waarde die de onroerende zaak voor de eigenaar zelf als waardebepalende factor in aanmerking heeft willen nemen en aldus welbewust een subjectief element in de waardering heeft gebracht. Als gevolg van het verminderde aantal draaiuren (welke een direct gevolg zijn van verslechterde marktomstandigheden), vertegenwoordigt het ‘omhulsel’ van de centrale voor belanghebbende immers evengoed een lagere (subjectieve) waarde.
3.36.
Bovendien is het in het algemeen zo dat functionele veroudering juist bezwaarlijk ‘rechtstreeks’ (terminologie gebruikt door het Hof) is toe te rekenen aan de diverse onderdelen van het object (vgl. het eerder aangehaalde Veendam-arrest, waarin uw Raad oordeelde dat toerekening van de waarde die de onroerende zaak in economische zin voor de huidige eigenaar vertegenwoordigt aan de diverse activa weliswaar arbitrair kan zijn, maar dat dit niet betekent dat daarmee een afwaardering tot deze economische (bedrijfs-)waarde achterwege moet blijven.
IV. Het energetische rendement
3.37.
Voorts geeft het oordeel van het Hof in r.o. 4.22 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dat (ook) het energetische rendement geen goede maatstaf op zou leveren voor economische veroudering van de opstal, omdat (ook) dat rendement geen betrekking heeft op de opstal als zodanig.
3.38.
Gelet op het eerder aangehaalde arrest van uw Raad van 8 juli 1997, gaat het bij de toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde om de waarde die de opstal voor de eigenaar zelf heeft. Niet meer dient te worden belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak. Daarbij kan volgens uw Raad niet buiten beschouwing blijven of een kolengestookte centrale vervangen kan worden door een centrale waarin de elektriciteit met minder kosten of een beter rendement opgewekt kan worden.
3.39.
In het licht van dit arrest vormt het gegeven dat met een zgn state-of-the-art centrale met minder kosten en/of met een beter rendement elektriciteit kan worden opgewekt juist wel een relevant element bij het bepalen van de functionele veroudering van het onderhavige object. Het Hof miskent dat als gevolg van het onderrendement van de onderhavige centrale, het ‘omhulsel’ (terminologie gebruikt door het Hof tijdens de zitting) van de centrale voor belanghebbende eveneens een lagere (subjectieve) waarde vertegenwoordigt.
IV. Het aantal draaiuren en energetisch rendement zijn volgens het Hof mogelijk wel van belang bij de benadering van een (lagere) bedrijfswaarde
3.40.
Het Hof overweegt in r.o. 4.23 dat:
‘het aantal draaiuren en het energetische rendement, zijn (…) naar het oordeel van het Hof niet geschikt voor de benadering van de functionele veroudering van de opstal. Deze factoren kunnen wellicht wel van belang zijn bij de benadering van een (lagere) bedrijfswaarde, maar belanghebbende heeft in deze procedure er bewust van afgezien het bewijs, te leveren dat de gecorrigeerde vervangingswaarde gesteld zou moeten worden op een (lagere) bedrijfswaarde’.
3.41.
Bij het berekenen van een (lagere) bedrijfswaarde wordt de zogenoemde discounted-cashflow-methode gehanteerd. Bij deze methode worden toekomstige kasstromen contant gemaakt.
3.42.
Tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer op 9 december 1992 merkt staatssecretaris Van Amelsvoort van Binnenlandse Zaken het volgende op betreffende de relatie tussen functionele veroudering en de bedrijfswaarde:
‘De term ‘functionele veroudering’ moet men in ruime zin verstaan. Daaronder valt al datgene wat men gewoonlijk ‘economische veroudering’ noemt. Als een onroerend goed, in gebruik bij een onderneming, in waarde daalt door de algemene conjuncturele ontwikkeling of door een ontwikkeling in die branche, dan valt die daling onder het begrip economische veroudering. Ik ben ervan overtuigd dat de aldus gecorrigeerde vervangingswaarde in de regel niet zal uitgaan boven de waarde die het onroerend goed voor die ondernemer zelf heeft: de bedrijfswaarde of de indirecte opbrengstwaarde. De waardering van deze specifieke onroerende goederen kan dan wel uitgaan boven de waarde in het economische verkeer, de directe opbrengstwaarde. Dat vind ik juist. Zij kan echter niet uitgaan boven de waarde die het onroerend goed voor de eigenaar heeft’.
3.43.
Voorts merken Meussen en Noordermeer Van Loo het volgende op ter zake van de relatie tussen functionele veroudering en de bedrijfswaarde:
‘De realiteit gebiedt te zeggen dat het element bedrijfswaarde als onderdeel van de functionele verouderingscomponent tevens kan worden bepaald door de onroerende zaak op functioneel niveau zover mogelijk te ontleden. ‘Onder aan de streep’ ontstaat zodoende de bedrijfswaarde waarvan de invulling alsdan geen probleem meer hoeft te zijn’.5.
3.44.
De bedrijfswaarde fungeert daarmee als het ware als een ‘sanity check’ op de gecorrigeerde vervangingswaarde. De bedrijfswaarde fungeert daarmee derhalve uitdrukkelijk niet als het enige middel waarmee functionele veroudering aannemelijk gemaakt zou kunnen worden. Immers, Wanneer bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde de juiste functionele veroudering wordt toegepast, resteert per definitie de bedrijfswaarde (vgl. artikel 4, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ).
3.45.
Wanneer echter — zoals het Hof overweegt — het afnemende aantal draaiuren en het energetische rendement wél van invloed kunnen zijn op de bedrijfswaarde (lees: van invloed kunnen zijn op de toekomstige kasstromen), dan zijn deze factoren daarmee automatisch van invloed op de functionele veroudering binnen de gecorrigeerde vervangingswaarde.
Immers, zowel de bedrijfswaarde, als de gecorrigeerde vervangingswaarde beogen de waarde te bepalen die het onroerend goed voor de ondernemer zelf heeft. Bij beide benaderingen zouden dan het afnemende aantal draaiuren en het energetische rendement in de waarde tot uitdrukking behoren te komen: bij de bedrijfswaarde in de vorm van lagere toekomstige kasstromen en bij de gecorrigeerde vervangingswaarde in de vorm van een hogere functionele afschrijving.
Dat belanghebbende in de beroepsprocedure bij het Hof om doelmatigheidsredenen het overleggen van een lagere bedrijfswaarde berekening achterwege heeft gelaten, doet aan het voorgaande niets af!
3.46.
In het licht van het voorgaande is genoemde overweging van het Hof innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd ofwel blijk gevend van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Conclusie
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof dat belanghebbende de functionele veroudering niet aannemelijk heeft gemaakt onbegrijpelijk ofwel onvoldoende gemotiveerd en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Belanghebbende verzoekt uw Raad de uitspraak van het Hof te vernietigen.
5. Kostenvergoeding
Het belang van belanghebbende om in onderhavige zaak te komen tot een juiste waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, is voornamelijk principieel van aard. Immers een rechtens onherroepelijke uitspraak in de onderhavige zaak heeft enorme uitstralingseffecten naar de — in het kader van de Wet WOZ jaarlijks terugkerende — waarderingstrajecten van haar andere gasgestookte energiecentrales.
Vanwege het principiële karakter van het onderhavige beroep in cassatie en als tegemoetkoming aan de Gemeente 's‑Hertogenbosch, ziet belanghebbende af van een aanspraak op een kostenvergoeding ter zake van de onderhavige cassatieprocedure.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑07‑2015
HR 8 juli 1997, nr. 31 274, ECLI:NL:HR:1997:AA2223.
HR 20 mei 2005, nr. 38 915, ECLI:NL:HR:2005:AT5890.
Dolfin en Kats, Maandblad Belasting Beschouwingen 2009/10, ‘De gewone gecorrigeerde vervangingswaarde bestaat niet!’, paragraaf 2.3.
Meussen en Noordermeer Van Loo, Weekblad voor Fiscaal Recht, ‘Benuttings-/bedrijfswaarde in de Wet waardering onroerende zaken geconcretiseerd’, WFR 2001/563, paragraaf 5.