Dit bewijsmiddel bevat de volgende passage: “Op 10 juli 2009 was ik werkzaam in de SNS bank filiaal te Beek. Tijdens mijn werk kwam er toen een oudere dame samen met een jonge blonde vrouw en een man het bankfiliaal binnen. De oudere vrouw wilde van haar rekening een geldbedrag over boeken naar een andere rekening. De vrouw vertelde mij ook dat het geld naar een buitenlandse rekening moest worden overgemaakt.Ik kreeg toen een discussie met deze vrouw, de man en de jonge blonde vrouw. Deze discussie ging er over dat er een wijziging bij de SNS bank was geweest met betrekking tot overboekingen en de manier van bankieren. De oudere vrouw was zeer gehaast en ongerust en de jongere blonde vrouw was erg ongedurig. De man die er bij was verklaarde dat de zoon van de vrouw niet mee kon en dat hij haar daarom begeleidde. Dit zou op verzoek van de zoon zijn geweest.”
HR, 31-03-2015, nr. 13/05944
ECLI:NL:HR:2015:804
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
13/05944
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:804, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:285, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:285, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:804, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0162
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Verzuim te beslissen op (voorwaardelijk) verzoek om deskundigenonderzoek. De raadsman van verdachte heeft t.tz. in h.b. een verzoek gedaan a.b.i. art. 328 jo. art. 331 en art. 415 Sv. De aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het p-v van de tz. in h.b. noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in op het door de raadsman gedane verzoek, welk verzuim ingevolge het hier toepasselijke art. 330 Sv nietigheid tot gevolg heeft.
Partij(en)
31 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/05944
LBS/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 oktober 2013, nummer 21/003583-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op een voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot een doen instellen van een onderzoek door een deskundige.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland en te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs moest vermoeden, dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Mocht Uw Hof van oordeel zijn dat het overgelegde medische rapport onvoldoende getuigt van dermate cognitieve stoornissen, dat die culpa in de zin van de wet opheffen, dan verzoek ik uw Hof om een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden in hoeverre cognitieve stoornissen bij [verdachte] verhinderen dat zij, onder de omstandigheden, waaronder een en ander heeft plaatsgevonden, kon nadenken zoals van een gemiddeld mens ten deze verwacht mocht worden."
2.2.3.De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van al het tenlastegelegde. Bij verdachte is geen sprake geweest van wetenschap (ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet) en ook niet van redelijkerwijs moeten vermoeden dat de geldbedragen middellijk of onmiddellijk afkomstig zouden zijn uit misdrijf. Verdachte wist niets van de beweerdelijke herkomst van het geld, anders dan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], en wist niet eens om welk bedrag of welke bedragen het ging. Van een nauwe en bewuste samenwerking kan daarom niet worden gesproken. Verdachte mocht haar zoon vertrouwen en heeft in dit vertrouwen te goeder trouw gehandeld.
(...)
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, wordt weersproken door de wettige bewijsmiddelen. Het hof acht bewezen dat verdachte op verzoek van [medeverdachte 2] geldbedragen op haar rekening heeft laten overschrijven en dat zij tweemaal op verzoek van [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] naar de bank is gegaan om de geldbedragen vervolgens op de rekening van [medeverdachte 2] over te laten schrijven.
De verklaring van verdachte dat zij niet heeft geweten hoe hoog de geldbedragen waren die op haar rekening waren gestort, acht het hof niet geloofwaardig. Immers, op de door verdachte ondertekende formulieren stonden de geldbedragen van respectievelijk € 110.000,- en € 109.000,- in de kop vermeld op dezelfde pagina als waarop haar handtekening stond.
Het hof is van oordeel dat verdachte - zo zonder meer - had moeten vermoeden dat het om van misdrijf afkomstig geld ging. Dit blijkt ook uit de hiervoor opgenomen verklaring van de verdachte ter zitting in eerste aanleg. Het ging om grote geldbedragen, terwijl verdachte wist dat haar zoon financiële problemen had. Zij heeft nagelaten om onderzoek te doen naar de herkomst van het geld: van wie het afkomstig was en voor wie en wat het geld uiteindelijk bestemd was. Door [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] is geen valide reden gegeven voor het gebruik van haar bankrekening en verdachte heeft ook hier niet naar gevraagd.
Een en ander leidt het hof tot het oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen."
2.3.
Uit het vorenstaande volgt dat een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in op het door de raadsman gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge het hier toepasselijke art. 330 Sv nietigheid tot gevolg.
2.4.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht e n afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Verzuim te beslissen op (voorwaardelijk) verzoek om deskundigenonderzoek. De raadsman van verdachte heeft t.tz. in h.b. een verzoek gedaan a.b.i. art. 328 jo. art. 331 en art. 415 Sv. De aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist. Noch het p-v van de tz. in h.b. noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Hof in op het door de raadsman gedane verzoek, welk verzuim ingevolge het hier toepasselijke art. 330 Sv nietigheid tot gevolg heeft.
Nr. 13/05944 Zitting: 3 februari 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 oktober 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het arrest omschreven, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, heeft namens de verdachte vier middelen van cassatie voorgesteld.
Voor een goed begrip van de onderhavige zaak, geef ik eerst een kort overzicht het feitencomplex, zoals dat door het hof is vastgesteld. De medeverdachte [medeverdachte 1] is in de zomer van 2009 door een zakenrelatie benaderd met de vraag of hij geld naar een buitenlandse bankrekening kon overmaken. [medeverdachte 1] spreekt hierover met de medeverdachte [medeverdachte 2]. Deze ziet mogelijkheden: het geld zou via de bankrekening van zijn moeder naar zijn bankrekening in Liechtenstein kunnen worden overgemaakt. [medeverdachte 2] benadert vervolgens zijn destijds 72 jarige moeder, de verdachte in de onderhavige zaak, met de vraag of hij geld van iemand op haar bankrekening mag laten storten. De verdachte weet dat haar zoon financiële problemen heeft en denkt hem met de inwilliging van zijn verzoek te kunnen helpen. Zij vraagt hem of zij daardoor niet in de problemen kan komen en stemt in. Vervolgens zijn er op 9 juli 2009 en 15 juli 2009 bedragen van respectievelijk € 110.090,- en € 110.000,- op haar bankrekening gestort. Op 10 juli 2009 en 21 juli 2009 is de verdachte vervolgens vergezeld van respectievelijk één en twee van de medeverdachten naar de bank gegaan en heeft daar tweemaal een geldbedrag van € 110.000,- van haar bankrekening laten overmaken naar de bankrekening in Liechtenstein ten name van haar zoon. Beide betalingsopdrachten zijn door de verdachte ondertekend. [medeverdachte 2] heeft vervolgens de geldbedragen contant in Liechtenstein opgehaald en de eerste maal in Keulen en de tweede maal in Luxemburg aan [medeverdachte 1] overhandigd. Medio juli 2009 ontdekt de aangeefster dat er door middel van niet door haar gebuikte overschrijvingskaarten waarop de naam van de verdachte als begunstigde is ingevuld bedragen van € 110.090 en € 110.000,- van haar bankrekening zijn overgeboekt op de bankrekening van de verdachte. De aangeefster doet aangifte van valsheid in geschrift.
Het eerste middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te reageren op een voorwaardelijk deskundigenverzoek.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2013 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Uit deze pleitnota blijkt dat van de zijde van de verdediging - op basis van een aan de pleitnota gehecht medisch rapport - is aangevoerd dat de verdachte geen schuld heeft aan het tenlastegelegde, nu de verdachte lijdt aan cognitieve stoornissen (passende bij beginnende dementie) die maken dat er bij haar “geen sprake meer is van nadenken overeenkomstig een gemiddeld mens doet”.
Het overgelegde medische rapport dat op 12 september 2012 is opgemaakt houdt de navolgende passage in, die ik hier aanhaal omdat deze een licht werpt op het door het hof gebezigde bewijsmiddel 13 waarin de SNS bankmedewerker [betrokkene] verklaart dat verdachte een zeer gehaaste en ongeruste indruk maakte1.:
“Intelligentie lijkt bovengemiddeld te zijn. Er lijkt sprake te zijn van aandacht en concentratieproblemen, tijdens het afnemen van enkele taakjes raakt ze het overzicht kwijt. Ze is vriendelijk in het contact. Haar houding ten aanzien van het onderzoek is wisselend. Ze vraagt herhaaldelijk naar het nut van het onderzoek. Na uitleg werkt ze telkens weer goed mee aan het onderzoek. Ziektebesef en ziekte-inzicht zijn aanwezig. Ze evalueert haar eigen handelen en bemerkt de fouten die zij maakt. Door het maken van fouten raakt zij gespannen. Betrokkene maakt een nerveuze indruk hetgeen zich uit in trillende handen en een wat wantrouwende houding, dit neemt toe wanneer zij merkt dat ze een fout heeft gemaakt bij een taak of een antwoord moet schuldig blijven.”
De conclusie van het rapport luidt als volgt:
“Bij huidig neuropsychologisch onderzoek zijn stoornissen geobjectiveerd op het gebied van mentaal tempo, aandacht en concentratie, het werkgeheugen, het geheugen met betrekking tot het reproduceren van algemene recente kennis, visuoconstructie, abstract redeneren en de uitvoerende controlefuncties. Daarnaast zijn er beperkingen geobjectiveerd op het gebied van motoriek. Er is sprake van ziektebesef en ziekte-inzicht. Ze bagatelliseert haar beperkingen, maar wordt onzeker als zij met haar tekortkomingen wordt geconfronteerd. Er lijkt sprake te zijn van ernstige interferentie in het dagelijkse leven. Op basis van het verkregen cognitief profiel, de anamnese, de heteroanamnese en de observaties kan worden geconcludeerd dat er sprake is van cognitieve stoornissen die zowel corticaal als subcorticaal van aard zijn, passend bij een beginnende dementie.”
7. De pleitnota houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Mocht Uw Hof van oordeel zijn dat het overgelegde medische rapport onvoldoende getuigt van dermate cognitieve stoornissen, dat die culpa in de zin van de wet opheffen, dan verzoek ik uw Hof om een deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden in hoeverre cognitieve stoornissen bij Janssen verhinderen dat zij, onder de omstandigheden, waaronder een en ander heeft plaatsgevonden, kon nadenken zoals van een gemiddeld mens ten deze verwacht mocht worden.”
8. Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor (het medeplegen van) schuldwitwassen en daarmee impliciet geoordeeld dat het overgelegde medische rapport kennelijk geen aanleiding gaf om te oordelen dat de cognitieve stoornissen van verdachte eraan in de weg staan culpa in de zin van de wet aan te nemen. De aan het verzoek verbonden voorwaarde is daarmee vervuld. Gelet op de inhoud en de conclusie van het rapport kan niet gezegd worden dat de hierin vermelde diagnose irrelevant is voor de vaststelling of verdachte enig verwijt kan worden gemaakt. Het hof had hoe dan ook een uitdrukkelijk beslissing op het deskundigenverzoek moeten nemen, maar heeft dat bij proces-verbaal noch arrest gedaan. Dat verzuim heeft nietigheid tot gevolg.2.
9. Het eerste middel slaagt.
10. Het slagen van het eerste middel brengt met zich dat de zaak in zijn geheel dient te worden teruggewezen naar het hof en dat de overige middelen in principe geen bespreking behoeven. Toch besteed ik hieronder nog aandacht aan het tweede middel, uiteraard voor het geval dat de Hoge Raad mijn oordeel over het eerste middel niet deelt, maar ook omdat dit voor het geval het hof opnieuw in de onderhavige dient te oordelen, wellicht van belang kan zijn. Ook het derde middel bespreek ik nog kort. Een bespreking van het vierde middel, dat klaagt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat er geen sprake is geweest van culpa in de mate die is vereist om tot een bewezenverklaring van schuldheling te komen, laat ik gelet op mijn standpunt over het eerste middel achterwege. Indien uw Raad anders over het eerste middel mocht oordelen, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
11. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring. Door niet bewezen te verklaren dat de mededaders van de verdachte wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, heeft het hof - aldus de steller van het middel - blijk gegeven van en onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip medeplegen in de zin van art. 47 Sr, althans is in elk geval de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
12. Aan verdachte is primair tenlastegelegd:
“primair
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, te Soest en/of 's-Hertogenbosch en/of Beek en/of Maastricht, althans in Nederland, en/of te Lanaken, althans in België, en/of te Liechtenstein, en/ofte Keulen, althans in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (een) voorwerp(en), te weten (een) (grote) geldbedrag(en) (in totaal 219.000 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd(e) voorwerp(en) (geldhedrag(en)), gebruik heeft gemaakt, en/of van voornoemd(e) voorwerp(en) (geldbedrag(en)), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd voorwerp(en) (geldbedrag(en)) was of wie voornoemd(e) voorwerp(en) (geldbedrag(en)) voorhanden had, terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader (s) (telkens) wist(en), dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf, althans terwijl zij (telkens) redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
13. Het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland, te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl zij, verdachte redelijkerwijs moest vermoeden, dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
14. Het middel concentreert zich op het feit dat het hof uit de bewezenverklaring “terwijl zij, verdachte redelijkerwijs moest vermoeden, dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf” de woorden “en/of haar mededader (s)” heeft weggelaten. Daaruit wordt afgeleid dat het hof heeft vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat verdachtes mededaders wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. Door verdachte desalniettemin te veroordelen wegens medeplegen van schuldwitwassen zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting zijn uitgegaan van het begrip ‘medeplegen’ in de zin van art. 47 Sr. Gesteld wordt dat het ontbreken van culpa bij alle overige mededaders van verdachte ertoe leidt dat er geen sprake meer kan zijn van bewuste samenwerking op het begaan van schuldwitwassen.
15. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246. In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat als sprake is van twee ‘medeplegers’ en bij één van hen het opzet op de oplichting ontbreekt, niet gesproken kan worden van bewuste samenwerking op het opzettelijk begaan van de oplichting en dus niet van medeplegen: “Nu oplichting slechts strafbaar is indien het vereiste opzet aanwezig is, leidt het ontbreken van dat opzet bij een van beiden ertoe dat niet gesproken kan worden van bewuste samenwerking op het opzettelijk begaan van de oplichting.” Kennelijk redeneert de steller van het middel, dat nu de vereiste culpa (het redelijkerwijs moeten vermoeden dat de bedragen afkomstig waren uit enig misdrijf) bij de mededaders ontbreekt en schuldwitwassen slechts strafbaar is indien dit vermoeden bij alle mededaders aanwezig is, er niet gesproken kan worden van medeplegen van schuldwitwassen.
16. Die redenering gaat mijns inziens om een aantal redenen niet op.
Om te beginnen geldt het uitgangspunt dat in het in de schriftuur aangehaalde arrest door de Hoge Raad wordt geformuleerd alleen voor doleuze delicten. Bij doleuze delicten dient het opzet behalve op de samenwerking in de regel ook gericht te zijn op de andere bestanddelen dan de gedraging (dubbel opzet).3.Het opzet van de medepleger bij culpoze delicten hoeft slechts gericht te zijn op de gedraging. De bewuste samenwerking beperkt zich dan tot het opzettelijk samenwerken met de mededaders.4.Anders gezegd: het opzetvereiste wordt beperkt tot de gedraging en strekt zich niet uit tot het door culpa bestreken bestanddeel.5.
Daar komt bij dat bij medeplegen de nauwe en bewuste samenwerking centraal staat, maar dat voor een veroordeling wegens medeplegen niet is vereist dat alle medeplegers strafbaar zijn.6.Ook vrijspraak van een medepleger staat niet in de weg aan een veroordeling van de andere medepleger.7.Bovendien kan in een geval waarin het gronddelict verschillende opzet- of schuldvarianten kent, zoals in het geval van witwassen, de ene medepleger worden veroordeeld voor witwassen en de andere voor schuldwitwassen. Het voorbeeld dat Machielse in zijn conclusie voor HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, geeft van medeplegen waarbij de één wel en de ander geen delictsopzet heeft is hiervoor illustratief:
“Artikel 68 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt onder meer strafbaar het verstrekken van een onjuiste factuur. Ingevolge artikel 72 AWR is dat een overtreding. Het opzettelijk verstrekken van een onjuiste factuur is ingevolge artikel 69 lid 1 juncto artikel 72 AWR een misdrijf. In een onderneming moeten facturen worden opgemaakt ten behoeve van de klanten. Twee mensen zijn daarvoor verantwoordelijk en werken daarbij nauw samen. De gegevens ten behoeve van die facturen worden doelbewust onjuist verstrekt aan degene die facturen uitwerkt en vervolgens aflevert aan de klanten. De eerste heeft opzet op de valsheid van de facturen, de tweede niet, maar het verstrekken van valse facturen aan de klanten kan hem nog wel worden verweten omdat hij nalaat de gegevens te controleren, waartoe hij wel was gehouden. De eerste verdachte zal kunnen worden veroordeeld voor het medeplegen van het misdrijf van artikel 69 lid 1 AWR, de tweede, bij wie het opzet ontbreekt, voor het medeplegen van de overtreding van artikel 68, lid 2 onder g AWR. […] In de rechtspraak is de eis van identiek opzet van medeplegers doorbroken. De een kan voor medeplegen van diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend, worden veroordeeld terwijl zijn maat wordt veroordeeld voor het misdrijf van artikel 288 Sr.”
Tenslotte heeft de Hoge Raad, zij het stilzwijgend,8.al veroordelingen ter zake van het medeplegen van schuldwitwassen geaccepteerd waarbij de bewezenverklaring inhield dat enkel de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren.9.
17. Dan keer ik nu terug naar de zaak.
18. Het middel dat is gestoeld op de opvatting dan slechts dan sprake kan zijn van het medeplegen van schuldwitwassen als naast het samen en in vereniging verrichten van de daarop betrekking hebbende gedragingen ook bewezen wordt dat alle medeplegers redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat het om van misdrijf afkomstig geld ging gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting van medeplegen bij culpoze delicten en stelt een eis die het recht niet kent.
19. Nu uit de bewijsvoering van het hof zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte en haar mededaders aan de gedraging, het overmaken van het geld, in nauwe en bewuste samenwerking hebben deelgenomen, terwijl daaruit voorts kan worden afgeleid dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het van enig misdrijf afkomstige geldbedragen betrof, is de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd.
20. Als laatste wil ik nog opmerken dat de conclusie die de steller van het middel verbindt aan het feit dat het hof heeft uit de tenlastelegging “en/of haar mededaders” heeft weggestreept, namelijk dat het hof de mededaders heeft vrijgesproken niet zonder meer opgaat. Dit wegstrepen kan meer gronden hebben, bijvoorbeeld dat het hof heeft aangenomen dat de mededaders wisten dat het geld uit misdrijf afkomstig was.10.
21. Het tweede middel faalt.
22. Het derde middel komt eveneens op tegen de bewezenverklaring en klaagt dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte opzet had op het medeplegen van handelingen in Duitsland.
23. Het middel faalt, nu de pleegplaats van een feit - gelet op de plek waarin dit in de tenlastelegging is opgenomen - aan de opzeteis is onttrokken.
24. Het eerste middel slaagt. Het tweede en derde middel falen, waarbij het derde middel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging kan worden afgedaan. Het vierde middel kan buiten bespreking blijven. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
O.a. HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3678 en HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8160.
J. Remmelink, mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 442-443 en D.H. de Jong, G. Knigge, Ons strafrecht. Het materiele strafrecht, Deventer: Kluwer 2003, p. 233, J.M. ten Voorde, Medeplegen van culpoze misdrijven, Strafblad 2007, p. 334. Zie voorts de noot van Van Veen onder HR 6 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8404, waarin hij met betrekking tot schuldheling schijft dat de graad van wetenschap over de herkomst van een goed een ‘bijkomende omstandigheid’ is die de kwalificatie van het verboden handelen bepaalt, maar dat het handelen zelf, het kopen, opzettelijk gebeurd.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 5e druk, p. 428.
HR 10 april 1973, ECLI:NL:HR:1973:AC1366, NJ 1973/468, m.nt. Van Veen (schulduitsluitingsgrond bij medepleger).
HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246.
De middelen waren daar niet tegen gericht.
HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5481 en HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3380.
Het is mij ambtshalve bekend dat de medeverdachte [medeverdachte 1] bij arrest van 29 oktober 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, met betrekking tot het onderhavige feitencomplex is veroordeeld ter zake van de doleuze variant, dus het medeplegen van witwassen. Het heeft er daarom alle schijn van dat het hof om die reden in de onderhavige zaak de bewuste passage heeft weggestreept.