Vgl. p. 2-4 van de pleitnotities in hoger beroep.
HR, 01-12-2015, nr. 13/02705
ECLI:NL:HR:2015:3426, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2015
- Zaaknummer
13/02705
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3426, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2316, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5632, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2316, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3426, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/113 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2015-0551
NbSr 2016/56
Uitspraak 01‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Poging tot moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard, gelet op de vooropstellingen in genoemd arrest, niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de HR i.h.b. in aanmerking dat: - het Hof heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich i.h.b. pas voordeed gedurende het tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto, - niet z.m. duidelijk is wat de betekenis is van de door het Hof in zijn afwegingen betrokken “volgorde van de door de verdachte binnen dat tijdsbestek verrichte handelingen” en de “aard van die handelingen”, - het Hof niets heeft vastgesteld omtrent het tijdsverloop dat met e.e.a. gemoeid is geweest, - en het Hof in bewijsmiddel 3 heeft vastgesteld dat verdachte “woedend” was en ook heeft overwogen dat sprake was van een “oplopend conflict” dat, vlak voordat verdachte op X schoot, is “geëscaleerd”.
Partij(en)
1 december 2015
Strafkamer
nr. S 13/02705
ABG/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 maart 2013, nummer 23/004139-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 december 2010 te Castricum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] door vier kogels in het lichaam is geraakt, en
- de auto waarin [slachtoffer] zich bevond heeft besprenkeld en overgoten met benzine en vervolgens open vuur in aanraking heeft gebracht met die benzine, ten gevolge waarvan [slachtoffer] en die auto vlam hebben gevat, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2013.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] (het hof begrijpt hier en verder: [slachtoffer] ) en ik zijn in Amsterdam (Jarmuiden) achterin de Mercedes ML gestapt. Ik vroeg aan [betrokkene 1] of hij de Mercedes ML wilde besturen en aan [betrokkene 2] of hij in de Audi van [slachtoffer] achter ons aan wilde rijden. Onderweg zijn wij van auto gewisseld. Wij zijn uiteindelijk in Castricum gestopt. Het gesprek tussen [slachtoffer] en mij is gedurende de autorit hoog opgelopen. Ik was woedend omdat [slachtoffer] niet wilde betalen. Ik voelde mij door hem belazerd. Ik heb vier of vijf keer gericht met een vuurwapen kogels in de zij van [slachtoffer] afgevuurd.
Ik ben naar de Mercedes ML gelopen. Ik heb de jerrycan die achter in de Mercedes stond gepakt. Hierin zat nog een klein beetje benzine. Ik ben met de jerrycan teruggelopen naar de Audi. Ik heb benzine over en in de Audi gegoten en de benzine vervolgens met een aansteker in brand gestoken. Ik zag dat de Audi in brand vloog. Ik heb eerst nog een paar seconden naar de brandende auto gekeken alvorens ik bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de Mercedes ML stapte. Wij reden vervolgens weg.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 20110117 1547 2584 van 19 januari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossiermap Z-01, deel 2, doorgenummerde pagina's 287-295). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 17 januari 2011 heb ik uit handen van de groepschef van de Gemeenschappelijke Meldkamer een cd-rom ontvangen. Deze cd-rom bevat de 112-melding van het geweldsincident op 24 december 2010 die bij de meldkamer werd gedaan. De melding is hieronder zoveel mogelijk woordelijk uitgewerkt.
Geluidsopname 20101224-221331-98335-02-00
Vrouw: Meldkamer Ambulancedienst, goedenavond met [betrokkene 3] .
Man (het hof begrijpt hier en verder: [slachtoffer] ): Alstublieft, kunt u mij een ambulance sturen? Ik, ik bloed dood, ik ben een paar keer geschoten.
(...)
Vrouw: U bent geschoten?
Man: Ja, ik heb nu bij een restaurant ingebroken en ik bel er nu vandaan en ik voel alles weggaan. Alstublieft, stuur een ambulance.
(...)
Vrouw: En waar bent u geschoten?
Man: Vlakbij hiero en ik was in de fik gestoken.
(...)
Man: in ieder geval [verdachte] heeft mij geschoten als u dat wilt vertellen als ik dood ben.
(...)
Vrouw: We gaan eerst de politie naar u sturen meneer.
Man: Ambulance alstublieft. Ik ga dood. Ik ben drie keer geschoten. Alstublieft.
(...)
Man: (...) Ik voel alles prikken.
Vrouw: Prikken?
Man: In me me mijn zij, in mijn benen, en ik ben verbrand. Alstublieft.
Vrouw: Verbrand? hoe komt u dan verbrand?
Man: Ze hebben me in de auto in de fik gestoken en ik vloog deruit. (kreunend)
(...)
Vrouw: en waar bent u precies verbrand?
Man: (jammerend) Overal, ik voel niks mevrouw, dat moet u begrijpen. Ik val nu bijna neer.
(...)
5. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2010146998-1 van 25 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossiermap Z-01, deel 1, doorgenummerde pagina's 65-70). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de aangever [slachtoffer] :
Ik zat op de achterbank van de Audi (het hof begrijpt: op 24 december 2010 te Castricum). Toen kwamen de schoten. Ik deed net alsof ik dood was. De kogels kwamen terecht in mijn rechterheup. De auto werd vervolgens in brand gestoken. De brand ging zo snel. Ik had gelukkig de deur al geopend zodat de lucht erdoor kon. Ik wilde er nog niet uit gaan want anders zouden ze zien dat ik nog niet dood was. Ik bleef expres een paar seconden in de Audi wachten. Het duurde even totdat ik de lichten niet meer zag. Mijn jas stond in de fik en ik wilde niet dat zij mij zagen. Ik ging uit de auto en rolde door de sneeuw tot het vuur uit was. Ik deed snel mijn jas uit. Die bleef maar branden.
6. De verklaring van de getuige [slachtoffer] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 5 maart 2013. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik zat op de achterbank van de Audi toen de Audi in brand werd gestoken (het hof begrijpt: op 24 december 2010). Ik zat met mijn rug tegen de leuning van de achterbank. Ik had mijn hoofd naar achteren gebogen en hield mij dood. Ik werd overgoten met benzine. Het daaropvolgende moment stond ik in brand. De brand trok van onderen op. De auto stond vrijwel meteen in vuur en vlam. De benzine brandde op mijn broek. Ik bleef even in de brandende auto zitten om er zeker van te zijn dat zij weg waren. Toen ik de lichten van de Mercedes niet meer zag ben ik uit de brandende auto gestapt.
7. Een proces-verbaal van onderzoek plaats delict met nummer 241210 2300 2024 van 18 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (Dossiermap Z-01, deel 5, doorgenummerde pagina's 754-760). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 24 december 2010, vanaf circa 23.45 uur, heb ik desverzocht een onderzoek ingesteld op en rond een parkeervak langs de Zeeweg te Castricum. Terzake werd mij medegedeeld dat bij de 112-alarmcentrale melding zou zijn gedaan door een persoon die vertelde slachtoffer te zijn van een schietincident en daarbij ook in brand zou zijn gestoken. Hij zou zich ten tijde van de melding hebben bevonden in een strandpaviljoen nabij de plaats waar de brandende personenauto is aangetroffen. De melder werd inderdaad gewond aangetroffen in een nabijgelegen strandpaviljoen.
In een parkeerhaven aan de Zeeweg stond een vrijwel geheel uitgebrande personenauto (het hof begrijpt: van het merk Audi). Bij nader onderzoek rond de uitgebrande auto werden ter hoogte van het rechterachterwiel tussen de brandresten drie patroonhulzen aangetroffen. Ter hoogte van het voertuig, direct naast het fietspad, lag een kennelijk verbrand voorwerp. Bij nader onderzoek bleek dit een vrijwel geheel verbrande jas te zijn. Op 25 december 2010 werd bij daglicht een nader onderzoek ingesteld rond de parkeerstrook. Bij nader onderzoek in de brandresten werd een vierde patroonhuls aangetroffen. De vindplaats van deze huls was ook ongeveer ter hoogte van de plaats waar het rechterachterwiel van de uitgebrande auto zich had bevonden. Op 30 december 2010 werd een nader onderzoek ingesteld in het autowrak. Hierbij werden rechtsachterin twee kogelmantels aangetroffen.
8. Een proces-verbaal onderzoek slachtoffer met nummer 2010146998-6 van 27 december 2010 met fotobijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (Dossiermap Z-01, deel 5, doorgenummerde pagina's 789-792). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Ik bezocht in de nacht van 24 december op 25 december 2010 het slachtoffer [slachtoffer] in Brandwondencentrum te Beverwijk. Bij die gelegenheid werd door mij waargenomen dat het slachtoffer brandwonden in het gezicht, aan de handen en aan het onderlichaam had. Op de torso, ter hoogte van de rechterflank en rechterheup waren vier huidperforaties zichtbaar. Ik heb digitale opnamen gemaakt van het letsel. Ik heb een selectie van twaalf foto's opgenomen in een fotomap en deze als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Op foto nummer 6 is zichtbaar dat [slachtoffer] brandverwondingen heeft aan de achterzijde van zijn bovenbenen."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van de voorbedachte raad voorts het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft het standpunt ingenomen dat uit de stukken van het dossier niet meer blijkt dan dat de verdachte in een plotselinge driftaanval het slachtoffer met het vuurwapen in de auto heeft neergeschoten. Van het bestaan hebben van gelegenheid voor beraad is niet gebleken, zodat de voorbedachte raad door het hof niet bewezen kan worden verklaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die vóór of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Het hof stelt aan de hand van de bewijsmiddelen de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Samen gezeten op de achterbank van de Audi is een oplopend conflict tussen de verdachte en het latere slachtoffer zodanig geëscaleerd dat de auto op enig moment tot stilstand is gebracht, waarop de verdachte vervolgens herhaald van dichtbij kogels heeft afgevuurd in de richting van het onderlichaam van het slachtoffer. Vervolgens is de verdachte naar de in de nabijheid stilstaande Mercedes ML gelopen, heeft hij daaruit een jerrycan met benzine gepakt, en is hij daarmee teruggelopen naar de Audi, waarin het slachtoffer zich nog steeds bevond. De verdachte heeft de Audi vervolgens met benzine overgoten, met benzine vanaf de auto een lijn over de weg getrokken en de benzine aangestoken. De verdachte is nadat hij zag dat de auto vlam vatte teruggelopen naar de Mercedes ML, is daarin ingestapt en daarmee weggereden.
De verdachte heeft gesteld dat het slachtoffer de auto al had verlaten en zich daarvan had verwijderd toen hij deze in brand stak. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof bewezen dat het slachtoffer zich ten tijde van de brandstichting nog in de auto bevond.
Omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat het slachtoffer de auto had verlaten en/of nog vóór de brandstichting daarin voor de verdachte onopgemerkt was teruggekeerd (bijvoorbeeld in de tijdspanne dat de verdachte de jerrycan uit de Mercedes haalde) zijn gesteld noch gebleken.
Het hof is van oordeel dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn te nemen of zijn genomen besluit. In het bijzonder geldt dit voor het tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto.
Het hof kent voorts betekenis toe aan de volgorde van de door de verdachte binnen dat tijdsbestek verrichte handelingen, in die zin dat hij na het schieten van kogels in het onderlichaam van het slachtoffer naar de Mercedes ML is gelopen, daaruit een jerrycan heeft gepakt, is teruggelopen naar de Audi waarin het gewonde slachtoffer was gezeten, daarover benzine heeft gesprenkeld en deze heeft aangestoken. Ook de volgorde en de aard van deze handelingen laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte zich daaromtrent heeft beraden.
Op grond van het voorgaande kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. Contra-indicaties zijn niet aannemelijk geworden. Het hof acht dan ook de ten laste gelegde voorbedachte raad bewezen en verwerpt het gevoerde verweer."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
Tegen de achtergrond van het voorafgaande heeft het Hof niet toereikend gemotiveerd zijn oordeel dat kan worden bewezenverklaard dat de verdachte met voorbedachte raad "met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] door vier kogels in het lichaam is geraakt, en de auto waarin [slachtoffer] zich bevond heeft besprenkeld en overgoten met benzine en vervolgens open vuur in aanraking heeft gebracht met die benzine, ten gevolge waarvan [slachtoffer] en die auto vlam hebben gevat".
Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat:
- het Hof heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder pas voordeed gedurende het tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto,
- niet zonder meer duidelijk is wat de betekenis is van de door het Hof in zijn afwegingen betrokken "volgorde van de door de verdachte binnen dat tijdsbestek verrichte handelingen" en de "aard van die handelingen",
- het Hof niets heeft vastgesteld omtrent het tijdsverloop dat met een en ander gemoeid is geweest,
- en het Hof in bewijsmiddel 3 heeft vastgesteld dat de verdachte "woedend" was en ook heeft overwogen dat sprake was van een "oplopend conflict" dat, vlak voordat de verdachte op [slachtoffer] schoot, is "geëscaleerd".
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en A.L.J. van Strien in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2015.
Conclusie 06‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Poging tot moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard, gelet op de vooropstellingen in genoemd arrest, niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de HR i.h.b. in aanmerking dat: - het Hof heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich i.h.b. pas voordeed gedurende het tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto, - niet z.m. duidelijk is wat de betekenis is van de door het Hof in zijn afwegingen betrokken “volgorde van de door de verdachte binnen dat tijdsbestek verrichte handelingen” en de “aard van die handelingen”, - het Hof niets heeft vastgesteld omtrent het tijdsverloop dat met e.e.a. gemoeid is geweest, - en het Hof in bewijsmiddel 3 heeft vastgesteld dat verdachte “woedend” was en ook heeft overwogen dat sprake was van een “oplopend conflict” dat, vlak voordat verdachte op X schoot, is “geëscaleerd”.
Nr. 13/02705 Zitting: 6 oktober 2015 (bij vervroeging) | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 27 maart 2013 de verdachte ter zake van - kort gezegd - “verboden wapenbezit” en “poging tot moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. B.L.M. Ficq, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A.A. Franken, eveneens advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de motivering van de onder 2 bewezenverklaarde voorbedachte raad.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“(…)
2.
hij op 24 december 2010 te Castricum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op [slachtoffer], waarbij [slachtoffer] door vier kogels in het lichaam is geraakt, en
- de auto waarin [slachtoffer] zich bevond heeft besprenkeld en overgoten met benzine en vervolgens open vuur in aanraking heeft gebracht met die benzine, ten gevolge waarvan [slachtoffer] en die auto vlam hebben gevat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“(…)
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 maart 2013. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] (het hof begrijpt hier en verder: [slachtoffer]) en ik zijn in Amsterdam (Jarmuiden) achterin de Mercedes ML gestapt. Ik vroeg aan [betrokkene 1] of hij de Mercedes ML wilde besturen en aan [betrokkene 2] of hij in de Audi van [slachtoffer] achter ons aan wilde rijden. Onderweg zijn wij van auto gewisseld. Wij zijn uiteindelijk in Castricum gestopt. Het gesprek tussen [slachtoffer] en mij is gedurende de autorit hoog opgelopen. Ik was woedend omdat [slachtoffer] niet wilde betalen. Ik voelde mij door hem belazerd. Ik heb vier of vijf keer gericht met een vuurwapen kogels in de zij van [slachtoffer] afgevuurd.
Ik ben naar de Mercedes ML gelopen. Ik heb de jerrycan die achter in de Mercedes stond gepakt. Hierin zat nog een klein beetje benzine. Ik ben met de jerrycan teruggelopen naar de Audi. Ik heb benzine over en in de Audi gegoten en de benzine vervolgens met een aansteker in brand gestoken. Ik zag dat de Audi in brand vloog. Ik heb eerst nog een paar seconden naar de brandende auto gekeken alvorens ik bij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de Mercedes ML stapte. Wij reden vervolgens weg.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 20110117 1547 2584 van 19 januari 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossiermap Z-01, deel 2, doorgenummerde pagina's 287-295). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 17 januari 2011 heb ik uit handen van de groepschef van de Gemeenschappelijke Meldkamer een cd-rom ontvangen. Deze cd-rom bevat de 112-melding van het geweldsincident op 24 december 2010 die bij de meldkamer werd gedaan. De melding is hieronder zoveel mogelijk woordelijk uitgewerkt.
Geluidsopname 20101224-221331-98335-02-00
Vrouw: Meldkamer Ambulancedienst, goedenavond met [betrokkene 3].
Man (het hof begrijpt hier en verder: [slachtoffer]): Alstublieft, kunt u mij een ambulance sturen? Ik, ik bloed dood, ik ben een paar keer geschoten.
(...)
Vrouw: U bent geschoten?
Man: Ja, ik heb nu bij een restaurant ingebroken en ik bel er nu vandaan en ik voel alles weggaan. Alstublieft, stuur een ambulance.
(...)
Vrouw: En waar bent u geschoten?
Man: Vlakbij hiero en ik was in de fik gestoken.
(...)
Man: in ieder geval [verdachte] heeft mij geschoten als u dat wilt vertellen als ik dood ben.
(...)
Vrouw: We gaan eerst de politie naar u sturen meneer.
Man: Ambulance alstublieft. Ik ga dood. Ik ben drie keer geschoten. Alstublieft.
(...)
Man: (...) Ik voel alles prikken.
Vrouw: Prikken?
Man: In me me mijn zij, in mijn benen, en ik ben verbrand. Alstublieft.
Vrouw: Verband? hoe komt u dan verbrand?
Man: Ze hebben me in de auto in de fik gestoken en ik vloog deruit. (kreunend)
(...)
Vrouw: en waar bent u precies verbrand?
Man: (jammerend) Overal, ik voel niks mevrouw, dat moet u begrijpen. Ik val nu bijna neer.
(...)
5. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2010146998-1 van 25 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossiermap Z-01, deel 1, doorgenummerde pagina's 65-70). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de aangever [slachtoffer]:
Ik zat op de achterbank van de Audi (het hof begrijpt: op 24 december 2010 te Castricum). Toen kwamen de schoten. Ik deed net alsof ik dood was. De kogels kwamen terecht in mijn rechterheup.
De auto werd vervolgens in brand gestoken. De brand ging zo snel. Ik had gelukkig de deur al geopend zodat de lucht erdoor kon. Ik wilde er nog niet uit gaan want anders zouden ze zien dat ik nog niet dood was. Ik bleef expres een paar seconden in de Audi wachten. Het duurde even totdat ik de lichten niet meer zag. Mijn jas stond in de fik en ik wilde niet dat zij mij zagen. Ik ging uit de auto en rolde door de sneeuw tot het vuur uit was. Ik deed snel mijn jas uit. Die bleef maar branden.
6. De verklaring van de getuige [slachtoffer], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 5 maart 2013. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik zat op de achterbank van de Audi toen de Audi in brand werd gestoken (het hof begrijpt: op 24 december 2010). Ik zat met mijn rug tegen de leuning van de achterbank. Ik had mijn hoofd naar achteren gebogen en hield mij dood. Ik werd overgoten met benzine. Het daaropvolgende moment stond ik in brand. De brand trok van onderen op. De auto stond vrijwel meteen in vuur en vlam.
De benzine brandde op mijn broek. Ik bleef even in de brandende auto zitten om er zeker van te zijn dat zij weg waren. Toen ik de lichten van de Mercedes niet meer zag ben ik uit de brandende auto gestapt.
7. Een proces-verbaal van onderzoek plaats delict met nummer 241210 2300 2024 van 18 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (Dossiermap Z-01, deel 5, doorgenummerde pagina's 754-760). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Op 24 december 2010, vanaf circa 23.45 uur, heb ik desverzocht een onderzoek ingesteld op en rond een parkeervak langs de Zeeweg te Castricum. Terzake werd mij medegedeeld dat bij de 112-alarmcentrale melding zou zijn gedaan door een persoon die vertelde slachtoffer te zijn van een schietincident en daarbij ook in brand zou zijn gestoken. Hij zou zich ten tijde van de melding hebben bevonden in een strandpaviljoen nabij de plaats waar de brandende personenauto is aangetroffen. De melder werd inderdaad gewond aangetroffen in een nabijgelegen strandpaviljoen.
In een parkeerhaven aan de Zeeweg stond een vrijwel geheel uitgebrande personenauto (het hof begrijpt: van het merk Audi). Bij nader onderzoek rond de uitgebrande auto werden ter hoogte van het rechterachterwiel tussen de brandresten drie patroonhulzen aangetroffen. Ter hoogte van het voertuig, direct naast het fietspad, lag een kennelijk verbrand voorwerp. Bij nader onderzoek bleek dit een vrijwel geheel verbrande jas te zijn. Op 25 december 2010 werd bij daglicht een nader onderzoek ingesteld rond de parkeerstrook. Bij nader onderzoek in de brandresten werd een vierde patroonhuls aangetroffen. De vindplaats van deze huls was ook ongeveer ter hoogte van de plaats waar het rechterachterwiel van de uitgebrande auto zich had bevonden. Op 30 december 2010 werd een nader onderzoek ingesteld in het autowrak. Hierbij werden rechtsachterin twee kogelmantels aangetroffen.
8. Een proces-verbaal onderzoek slachtoffer met nummer 2010146998-6 van 27 december 2010 met fotobijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (Dossiermap Z-01, deel 5, doorgenummerde pagina's 789-792). Dit proces-verbaal bevat, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van de verbalisant:
Ik bezocht in de nacht van 24 december op 25 december 2010 het slachtoffer [slachtoffer] in Brandwondencentrum te Beverwijk. Bij die gelegenheid werd door mij waargenomen dat het slachtoffer brandwonden in het gezicht, aan de handen en aan het onderlichaam had. Op de torso, ter hoogte van de rechterflank en rechterheup waren vier huidperforaties zichtbaar. Ik heb digitale opnamen gemaakt van het letsel. Ik heb een selectie van twaalf foto's opgenomen in een fotomap en deze als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Op foto nummer 6 is zichtbaar dat [slachtoffer] brandverwondingen heeft aan de achterzijde van zijn bovenbenen”
6. Voorts heeft het Hof - naar aanleiding van een terzake gevoerd verweer - ten aanzien van de bewezenverklaring van de voorbedachte raad nog het volgende overwogen:
“(…)
d) ontbreken van voorbedachte raad
De raadsvrouw heeft het standpunt ingenomen dat uit de stukken van het dossier niet meer blijkt dan dat de verdachte in een plotselinge driftaanval het slachtoffer met het vuurwapen in de auto heeft neergeschoten. Van het bestaan hebben van gelegenheid voor beraad is niet gebleken, zodat de voorbedachte raad door het hof niet bewezen kan worden verklaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die vóór of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Het hof stelt aan de hand van de bewijsmiddelen de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Samen gezeten op de achterbank van de Audi is een oplopend conflict tussen de verdachte en het latere slachtoffer zodanig geëscaleerd dat de auto op enig moment tot stilstand is gebracht, waarop de verdachte vervolgens herhaald van dichtbij kogels heeft afgevuurd in de richting van het onderlichaam van het slachtoffer. Vervolgens is de verdachte naar de in de nabijheid stilstaande Mercedes ML gelopen, heeft hij daaruit een jerrycan met benzine gepakt, en is hij daarmee teruggelopen naar de Audi, waarin het slachtoffer zich nog steeds bevond. De verdachte heeft de Audi vervolgens met benzine overgoten, met benzine vanaf de auto een lijn over de weg getrokken en de benzine aangestoken. De verdachte is nadat hij zag dat de auto vlam vatte teruggelopen naar de Mercedes ML, is daarin ingestapt en daarmee weggereden.
De verdachte heeft gesteld dat het slachtoffer de auto al had verlaten en zich daarvan had verwijderd toen hij deze in brand stak. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof bewezen dat het slachtoffer zich ten tijde van de brandstichting nog in de auto bevond.
Omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat het slachtoffer de auto had verlaten en/of nog vóór de brandstichting daarin voor de verdachte onopgemerkt was teruggekeerd (bijvoorbeeld in de tijdspanne dat de verdachte de jerrycan uit de Mercedes naaide) zijn gesteld noch gebleken.
Het hof is van oordeel dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn te nemen of zijn genomen besluit. In het bijzonder geldt dit voor het tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto.
Het hof kent voorts betekenis toe aan de volgorde van de door de verdachte binnen dat tijdsbestek verrichte handelingen, in die zin dat hij na het schieten van kogels in het onderlichaam van het slachtoffer naar de Mercedes ML is gelopen, daaruit een jerrycan heeft gepakt, is teruggelopen naar de Audi waarin het gewonde slachtoffer was gezeten, daarover benzine heeft gesprenkeld en deze heeft aangestoken. Ook de volgorde en de aard van deze handelingen laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte zich daaromtrent heeft beraden.
Op grond van het voorgaande kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. Contra-indicaties zijn niet aannemelijk geworden. Het hof acht dan ook de ten laste gelegde voorbedachte raad bewezen en verwerpt het gevoerde verweer.”
7. Het terzake bedoelde deel van het verweer in hoger beroep behelst - voor zover hier van belang - het volgende1.:
“A: De voorbedachte rade.
De Hoge Raad heeft het verschil tussen moord en doodslag de laatste tijd weer wat groter gemaakt. Het is dus niet meer per definitie zo dat een enkel bezinningsmoment voldoende is om te komen tot een bewezenverklaring van moord. (…)
(…)
Een plotselinge uitbarsting van agressie als motor achter het handelen, drift als catalysator voor het opkomen van een gemoedsopwelling kan aan de bewezenverklaring van voorbedachte rade in de weg staan.
Cliënt heeft ten overstaan van uw hof de gelegenheid gekregen zich uit te laten over de reden van de schietpartij en heeft verklaard uit woede (voor het telkenmale aan het lijntje gehouden te worden) te hebben gedaan. De woedeuitbarsting heeft zich tijdens een handgemeen, waarbij cliënt de bovenliggende partij was, op de achterbank voltrokken waarna cliënt, zoals hij heeft verklaard, vier keer op de heup / bil van het slachtoffer heeft geschoten.
In het dossier bevinden zich, behalve de uitlatingen van aangever, onvoldoende concrete aanknopingspunten voor een andere lezing [de voorbedachte rade] zodat in de visie van de verdediging niet geconcludeerd kan worden dat de geweldsuitbarsting van cliënt niet het gevolg is geweest van een gemoedsopwelling. Ook de verklaringen van aangever wijzen immers in die richting. Client zal van de voorbedachte rade moeten worden vrijgesproken.”
8. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad bij arrest van 15 oktober 20132.het volgende heeft overwogen omtrent de bewijsvoering van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
9. De Hoge Raad verlangt van de feitenrechter dat deze, in het bijzonder indien de voorbedachte raad zoals hier niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht geeft. Het Hof miskent dat niet door mede naar aanleiding van het gevoerde verweer een afzonderlijke overweging over de voorbedachte raad op te nemen. Het gaat hier dus vooral om de vraag of de inhoud van die overweging in het licht van de bewijsmiddelen toereikend is voor voorbedachte raad. Die overweging van het Hof bevat twee ankerpunten: 1. verdachte heeft gelegenheid gehad zich te beraden; 2. van een contra-indicatie voor voorbedachte raad is geen sprake.
10. Het oordeel dat verdachte gelegenheid had zich te beraden stoelt op drie argumenten. Allereerst wijst het Hof op het tijdsverloop tussen het schieten en de brandstichting, vervolgens op de volgorde van de handelingen en tenslotte op de aard van de handelingen. De vaststellingen van het Hof over het tijdsverloop tussen het schieten en de brandstichting zijn - mild uitgedrukt - nogal summier.3.Er is pas geschoten nadat de auto tot stilstand is gebracht, aldus het Hof. Over het tijdsverloop tussen de afzonderlijke schoten is niets vastgesteld. Evenmin komt uit de bewijsconstructie naar voren dat verdachte onmiddellijk na het schieten en met gezwinde spoed een jerrycan met benzine uit de - in de woorden van het Hof - in de nabijheid staande Mercedes heeft gehaald. De afstand tussen de Mercedes waarin zich de jerrycan bevond en de Audi die in brand wordt gestoken blijft verder in het midden. Hoeveel tijd wordt gebruikt (of nodig is) voor het besprenkelen en aansteken van de Audi komt niet uit de verf. Het Hof kent vervolgens betekenis toe aan de volgorde van de handelingen. Dat impliceert nog niet dat de volgorde van de verschillende handelingen volledig aansluitend is geweest. Wat het Hof wel met de volgorde van de handelingen bedoelt blijft in het midden. Mogelijk doelt het Hof op de omstandigheid dat als je eerst iemand in zijn heup of zij schiet en daarna de auto in de brand steekt de kans dat hij er uit komt afneemt. Maar ook dat - als het al betekenisvol voor de voorbedachte raad is - staat niet in de overweging van het Hof. Welke betekenis de aard van de handelingen voor de voorbedachte raad heeft expliciteert het Hof niet nader en eerlijk gezegd kan ik mij daar ook niet veel bij voorstellen. Zijn bepaalde handelingen naar hun aard meer geschikt om voorbedachte raad te constitueren? Kan schieten en brandstichten al dan niet in combinatie gelet op de aard ervan niet in een impuls plaatsvinden? Al met al worden het tijdverloop, de volgorde en de aard van de handelingen niet zodanig geconcretiseerd dat zij toereikend zijn om de conclusie dat verdachte de gelegenheid voor beraad heeft gehad te dragen.
11. Het tweede ankerpunt is dat contra-indicties van voorbedachte raad niet aannemelijk zijn geworden. Met de steller van het middel lijkt mij dit in het licht van de voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte dat hij woedend was (bewijsmiddel 3) onbegrijpelijk.
12. De slotsom is dat de verankering van de voorbedachte raad in de bewijsconstructie van het Hof ontoereikend en onbegrijpelijk is. Het middel slaagt.
13. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden, in die zin dat de stukken te laat, te weten, na verloop van de inzendtermijn van 6 maanden4., bij de Hoge Raad zijn ontvangen. Dit zou volgens de steller van het middel tot strafkorting moeten leiden.
14. Het middel mist feitelijke grondslag en wel om het navolgende.
15. Namens de verdachte is op 4 april 2013 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 4 juli 2013 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden niet is overschreden.5.
16. Het middel faalt.
17. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens de verdachte is op 4 april 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.6.Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Indien de Hoge Raad beslist tot terugwijzing kan bij de straftoemeting door het Hof met de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn rekening worden gehouden.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2015
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen.
In meerdere arresten van Uw Raad die tot vernietiging leidden was dit een probleem: vgl. HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:93, NJ 2015/77, alsmede HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:122, NJ 2015/78 en HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:535, NJB 2015/606.
Ten tijde van de instelling van het cassatieberoep was de verdachte preventief gedetineerd.
Evenwel kan niet onderbelicht blijven dat de administratieve gang van zaken tijdens de procedure in cassatie beslist geen schoonheidsprijs verdient. Nadat het dossier met de gedingstukken op 4 juli 2013 ter griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, is het dossier geruime tijd uit het zicht geraakt. Dientengevolge is de aanzegging in cassatie pas na ruim een jaar verzonden en betekend aan de verdachte, waarmee de termijn voor het indienen van de middelen is gaan lopen. Vervolgens is, na binnenkomst van de schriftuur met middelen namens de verdachte, het dossier opnieuw in het ongerede geraakt. Ten tweede male heeft de afhandeling van het beroep in cassatie hierdoor vertraging opgelopen, deze maal met opnieuw ca. 12 maanden. Abusievelijk is - bij gelegenheid van het verzenden van de aanzegging in cassatie aan de verdachte, alsmede bij de verzending van de mededeling betekening aan de raadsman in cassatie - een onjuiste ontvangstdatum van de stukken bij de Hoge Raad aan de verdachte en zijn raadsman vermeld. Hierin ligt de oorzaak van de alleszins begrijpelijke, maar niettemin onjuiste feitelijke voorstelling van zaken aan de kant van de raadsman. Hoe ongelukkig ook, een en ander kan niet afdoen aan de feitelijke vaststelling dat de dossierstukken tijdig, te weten binnen de in deze zaak geldende termijn van 6 maanden, ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
De aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep, met in dit geval 18 maanden, vindt zijn oorzaak met name in de in de voorgaande noot geschetste feitelijke gang van zaken.
Beroepschrift 09‑09‑2014
Dossiernummer: 2013.0163
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Amsterdam op 27 maart 2013 onder parketnummer 23-004139-11 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder art. 289 Sr en de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans doordat gerechtshof zijn oordeel over de bewezenverklaring van dat bestanddeel onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, (mede) gelet op de aanwezigheid van contra-indicaties voor die voorbedachte raad en hetgeen daaromtrent door de verdediging is aangevoerd.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is onder 2 — kort gezegd — een poging tot moord bewezen verklaard. Volgens de bewezenverklaring heeft hij op 24 december 2010 met een vuurwapen kogels op [slachtoffer] afgevuurd en heeft hij de auto waarin die [slachtoffer] zich bevond vervolgens in brand gestoken.
2.2
Verzoeker heeft in de door hem afgelegde verklaringen ontkend met voorbedachte raad te hebben gehandeld. Tot de gebruikte bewijsmiddelen behoort onder meer de volgende passage uit de door hem in hoger beroep afgelegde verklaring:
‘We zijn uiteindelijk in Castricum gestopt. Het gesprek tussen [slachtoffer] en mij is gedurende de autorit hoog opgelopen. Ik was woedend omdat [slachtoffer] niet wilde betalen. Ik voelde mij door hem belazerd. Ik heb vier of vijf keer gericht met een vuurwapen kogels in de zij van [slachtoffer] afgevuurd.
Ik ben naar de Mercedes ML gelopen. Ik heb de jerrycan die achter in de Mercedes stond gepakt. Hierin zat nog een klein beetje benzine. Ik ben met de jerrycan teruggelopen naar de Audi. Ik heb benzine over en in de Audi gegoten en de benzine vervolgens met een aansteker in brand gestoken.’
2.3
Bij pleidooi heeft mr. Ficq, die verzoeker in feitelijke aanleg heeft bijgestaan, met verwijzing naar de recente rechtspraak over ‘voorbedachte raad’ betoogd dat dit bestanddeel niet kan worden bewezen. Zij heeft in dat verband betoogd dat sprake is geweest van een woedeuitbarsting.
Vgl. pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 2–4.
2.4
Over dat onderbouwde standpunt heeft het gerechtshof in zijn arrest het volgende overwogen:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die vóór of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Het hof stelt aan de hand van de bewijsmiddelen de volgende feitelijke gang van zaken vast. Samen gezet op de achterbank van de Audi is een oplopend conflict tussen de verdachte en het latere slachtoffer zodanig geëscaleerd dat de auto op enig moment tot stilstand is gebracht, waarop de verdachte vervolgens herhaald van dichtbij kogels heeft afgevuurd in de richting van het onderlichaam van het slachtoffer. Vervolgens is de verdachte naar de in de nabijheid stilstaande Mercedes ML gelopen, heeft hij daaruit een jerrycan met benzine gepakt, en is hij daarmee teruggelopen naar de Audi, waarin het slachtoffer zich nog steeds bevond. De verdachte heeft de Audi vervolgens met benzine overgoten, met benzine vanaf de auto een lijn over de weg getrokken en de benzine aangestoken. De verdachte is nadat hij zag dat de auto vlam vatte teruggelopen naar de Mercedes ML, is daarin ingestapt en daarmee weggereden.
(…)
Het hof is van oordeel dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn te nemen of zijn genomen besluit. In het bijzonder geldt dit voor het tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto. Het hof kent voorts betekenis toe aan de volgorde van de door de verdachte binnen dat tijdsbestek verrichte handelingen, in die zin dat hij na het schieten van de kogels in het onderlichaam van het slachtoffer naar de Mercedes ML is gelopen, daaruit een jerrycan heeft gepakt, is teruggelopen naar de Audi waarin het gewonde slachtoffer was gezeten, daarover benzine heeft gesprenkeld en deze heeft aangestoken. Ook de volgorde en de aard van deze handelingen laten geen andere conclusie toen dan dat de verdachte zich daaromtrent heeft beraden.
Op grond van het voorgaande kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. Contra-indicaties zijn niet aannemelijk geworden. Het hof acht dan ook de ten laste gelegde voorbedachte raad bewezen en verwerpt het gevoerde verweer.’
2.5
Met deze overwegingen heeft het gerechtshof zijn oordeel dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd. Dat is in de eerste plaats het geval omdat het gerechtshof heeft overwogen dat contra-indicaties niet aannemelijk zijn geworden, terwijl het er blijkens de hiervoor geciteerde passage uit de als bewijsmiddel gebruikte verklaring van verzoeker van uit is gegaan dat besluitvorming en uitvoering in woede hebben plaatsgevonden en terwijl het blijkens zijn overwegingen ervan is uitgegaan dat de gelegenheid tot beraad ‘in het bijzonder’ heeft bestaan in het (duidelijk: korte) tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto. Met andere woorden: enerzijds heeft het gerechtshof overwogen dat contra-indicaties niet aannemelijk zijn geworden, anderzijds heeft het gerechtshof in een bewijsmiddel en in de motivering van de bewezenverklaring met zoveel woorden een beroep gedaan op twee omstandigheden die in de jurisprudentie van de Hoge Raad met zoveel woorden als contra-indicaties zijn aangemerkt. Dat maakt het eindoordeel van het gerechtshof over dit bestanddeel onbegrijpelijk.
2.6
In feite verschillen de feiten die het gerechtshof in de zaak tegen verzoeker heeft vastgesteld, als het gaat om de vraag of de bewezenverklaring van voorbedachte raad toereikend is gemotiveerd, niet wezenlijk van de feiten in verschillende zaken waarover de Hoge Raad in de afgelopen jaren heeft geoordeeld dat de bewezenverklaring van dat bestanddeel niet toereikend is gemotiveerd.
Zie bijvoorbeeld HR 28 februari 2012, NJ 2012, 518; HR 5 november 2013, NJ 2014, 157; HR 5 november 2013, NJ 2014, 159 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1560.
2.7
Keulen heeft, in zijn noot onder NJ 2014, 157, opgemerkt dat uit die recente rechtspraak volgt dat het zich kunnen beraden op een te nemen besluit slechts voorbedachte raad kan opleveren als al wel van een ‘voorgenomen besluit’ sprake is en dat daarom slechts beperkte betekenis toekomt aan de tijd waarin de verdachte zich heeft kunnen beraden op een nog te nemen besluit. Die lijn in de rechtspraak heeft het gerechtshof in zijn hiervoor geciteerde overwegingen miskend en (ook) daarom is zijn oordeel over de bewezenverklaring van voorbedachte raad niet toereikend gemotiveerd.
2.8
Onbegrijpelijk is, tot slot, de overweging dat de volgorde van de bewezen verklaarde handelingen en de aard daarvan geen andere conclusie toelaten dan dat verzoeker zich daaromtrent heeft beraden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom uit de volgorde en de aard van die handelingen slechts de conclusie kan worden getrokken dat verzoeker zich heeft beraden — mede gelet op hetgeen hiervoor omtrent de contra-indicaties voor die voorbedachte raad is opgemerkt. Daar komt nog bij dat het enkele feit dat sprake is geweest van verschillende geweldshandelingen niet — en zeker niet: zonder meer — voldoende is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
Zie bijvoorbeeld HR 5 november 2013, NJ 2014, 157 waarin achtereenvolgens sprake was van het meermalen slaan met een vuisthamer op of tegen het hoofd van het slachtoffer, het dichtknijpen van de keel van het slachtoffer, het meermalen met een paraplu slaan op het hoofd van het slachtoffer en het steken met een scherp deel van die paraplu in onder meer de nek of hals en de rug van het slachtoffer.
2.9
Iets anders geformuleerd: het oordeel van het gerechtshof dat de volgorde en de aard van de bewezen verklaarde handelingen geen andere conclusie toelaten dan dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld, miskent dat — in de woorden van Keulen in zijn noot onder NJ 2014,157 — ‘in een dergelijke steeds verder escalerende situatie voorbedachte raad pas aan de orde (kan) zijn op het moment dat van een voorgenomen daad sprake is, de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich daarop te beraden en het redelijk is om aan te nemen dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt.’
2.10
Dat sprake is van een voorgenomen daad, dat verzoeker de gelegenheid heeft gehad zich op die voorgenomen daad te beraden en dat het redelijk is aan te nemen dat hij daarvan gebruik heeft gemaakt: daaromtrent heeft het gerechtshof niets vastgesteld. De bewijsmiddelen wijzen juist op een ander beeld. Ook daarom is het oordeel van het gerechtshof ontoereikend gemotiveerd.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 365a, 415 en 434 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de behandeling van de zaak na instelling van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, (onder meer) omdat de stukken van het geding niet zo spoedig mogelijk (en binnen de voorgeschreven termijn) naar de griffie van de Hoge Raad zijn gestuurd.
2. Toelichting
2.1
Het gerechtshof heeft op 27 maart 2013 arrest gewezen. Op 4 april 2013 is namens verzoeker beroep in cassatie ingesteld. De aanvulling met bewijsmiddelen op het verkort arrest is op 18 juni 2013 ondertekend. Toch zijn de stukken van het geding pas op 4 juli 2014 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.2
Tussen de datum waarop cassatieberoep is ingesteld en de datum waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, zit een periode van 15 maanden. De inzendingstermijn is daarmee ruim overschreden. Op die vaststelling is de klacht gebaseerd die in het middel is verwoord. Indien die klacht gegrond wordt bevonden, dan zou dat moeten leiden tot strafvermindering.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 9 september 2014
A.A. Franken