Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/3.3.1.2
3.3.1.2 Voldoende belang bij een zuiver declaratoire vordering
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378691:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (PhANH).
HR 27 februari 1998, NJ 1998, 764 (MMM).
HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 en A&V 1999, p. 45 (CJ.M. Klaassen).
Ten Kate 2001, p. 307.
Vgl. de laatste alinea van de noot van Houwing bij HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29.
HR 22 januari 1993, NJ 1994, 734 (CJHB). Zie ook reeds HR 15 dec. 1939, NJ 1940, 206.
Vgl. conclusie A-G Eggens voor HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (PhANH), over de mogelijkheid een zuiver declaratoir vonnis te verkrijgen: 'Maar dan alleen met deze restrictie dat zij een uitzondering behoort te zijn, welke alleen gerechtvaardigd is, wanneer in een bijzonder geval het belang van de eiser, getoetst aan het belang van de gedaagde, zulks verlangt. En dit belang van de eiser behoort dan gebonden te blijven aan het doel van het burgerlijk proces: te dienen tot verwerkelijking van subjectieve private rechten. (...) Met name zal het vragen van een zodanig vonnis niet mogen dienen ter uitsluitende bevrediging van het genoegen gelijk te krijgen van de rechter.'
Zie de conclusie van A-G Koopmans onder nr. 7 voor HR 22 januari 1993, NJ 1994, 734 (CJHB): '(...) vandaag zal de onrechtmatigverklaring worden gevraagd van het voortbestaan van de militaire dienstplicht, of van de jacht op zeehonden, walvissen of fazanten, morgen wordt geklaagd dat de minister-president altijd weer een man is.'
Zie de conclusie van A-G Eggens voor HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (PhANH): 'Maar evenmin zal het gevraagd mogen worden wanneer - als hoger te waarderen - belangen van de gedaagde zich daartegen verzetten. De gedaagde heeft er - evenzeer als de eiser - recht op dat in de eis en in het vonnis zijn rechtsbetrekking tot zijne wederpartij zo volledig wordt bepaald, dat hij weet waaraan hij zich - zowel in het proces als daarna - te houden heeft, en dat niet hetgeen in één proces kan worden bepaald, in meer dan één proces wordt behandeld, voor zover zulks niet door bijzondere omstandigheden geboden blijkt.'
HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 (PhANH).
Zie noot 9 bij de conclusie voor HR 27 februari 1998, NJ 1998, 764 (MMM).
Nader over het onderscheid tussen eisen van een goede of behoorlijke procesorde, rechtspleging of procesvoering, infra, par. 7.2.
PG Boek 3 NBW, p. 916 (MvA II). Kritisch over de combinatie van de eis van 'enig belang' en 'voldoende belang': Van Baars 1971, p. 162-164.
64. Begin jaren vijftig heeft de Hoge Raad uitgesproken dat ter beoordeling van de vraag of eiser rechtens voldoende belang heeft bij een zuiver declaratoire vordering, ervan moet worden uitgegaan,
'dat de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang der rechtspleging medebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot praestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eiser's rechten rechtvaardigen ;'1
In het meer recente arrest Europeesche/Ohra2 bestendigde de Hoge Raad deze lijn.
'Blijkens de zesde alinea van zijn rov. 53 is het Hof - met juistheid - ervan uitgegaan dat de vraag of rechtens voldoende belang bestaat bij een vordering die - zoals hier - louter strekt tot het verkrijgen van een of meer verklaringen voor recht, moet worden beantwoord door na te gaan wat, gegeven de bijzonderheden van de rechtsverhouding waarin partijen tot elkaar staan, de eisen van een goede procesorde meebrengen.'
Ook in de zaak De Europeesche/Ohra stond de bevoegdheid tot splitsing van rechtsvorderingen in afzonderlijk in te stellen condemnatoire en declaratoire rechtsvorderingen ter discussie.
Tussen de verzekeringsovereenkomsten van Ohra en de Europeesche deed zich geregeld samenloop voor. De Europeesche wenste met de door haar ingestelde vordering niet de betaling van een bedrag van Ohra uit hoofde van de samenloopregeling te verkrijgen, maar door middel van een rechterlijke beoordeling van door haar geschetste situaties spelregels te verkrijgen voor de afwikkeling van toekomstige, soortgelijke gevallen.
Het hof verwierp het betoog van Ohra dat De Europeesche niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat zij als eisende partij niet haar rechtsvordering willekeurig had mogen splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot prestatie. Daarentegen overwoog het hof, onder verwijzing naar het in 1951 gewezen arrest, dat de gevorderde verklaring voor recht in het onderhavige geval juist was bedoeld om zo veel mogelijk te voorkomen dat van geval tot geval over de draagplicht zou moeten worden geprocedeerd, zodat van een willekeurige splitsing niet kon worden gesproken. Ook A-G Bakels merkte in nr. 2.10 van zijn conclusie voor het arrest in deze zaak op dat 'de processuele efficiency, die een aspect is van het belang van een goede rechtspleging, veeleer gediend dan geschaad [wordt] als vragen die tussen dezelfde partijen in een groot aantal gevallen telkens weer rijzen, in één worp worden beslist'.
65. De regel die de Hoge Raad in het arrest De Europeesche/Ohra formuleerde, is algemener dan de regel die in het arrest uit 1951 werd gegeven. Waar de regel uit dit laatste arrest in het bijzonder betrekking heeft op de situatie dat eiser zijn rechtsvordering splitst in een afzonderlijke declaratoire en condemnatoire vordering, heeft de regel die de Hoge Raad in het eerstgenoemde arrest gaf potentieel betrekking op het belangvereiste bij elke zuiver declaratoire vordering.
Het is de vraag of deze algemenere formulering wel zo gelukkig is. De regel noopt de rechter mijns inziens ertoe van geval tot geval te beoordelen of eiser, gelet op de bijzonderheden van de rechtsverhouding tussen partijen, in het licht van de eisen van een goede procesorde een voldoende belang heeft bij een enkele verklaring van recht. Een dergelijke casuïstische benadering moge geschikt zijn om de toelaatbaarheid van een splitsing van een rechtsvordering te beoordelen, zij is niet geschikt om te bepalen of een bepaald soort belang (bijv. een ideëel belang) überhaupt als een voldoende (in de zin van: rechtens te respecteren) belang kan worden aangemerkt.
Zo hing het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Van Aalten/VCW03 dat het zuiver emotionele belang dat eisers tot cassatie aanvoerden, geen voldoende belang is in de zin van art. 3:303 BW, niet af van hetgeen de eisen van een goede procesorde, gelet op de bijzonderheden in de rechtsverhouding tussen de eisers tot cassatie en verweerder meebrachten. Het betrof hier een principiële uitspraak op de vraag welke belangen de, hoofdzakelijk uit beperkte publieke middelen betaalde, inzet van de rechter rechtvaardigen. Ten Kate heeft in dit verband opgemerkt dat het rechterlijk apparaat kostbaar is en dat de Staat daarom niet gehouden is voor elk geschil de toegang tot de rechter open te stellen.4
Gelet op het hiervoor opgemerkte lijkt het beter de regel die de Hoge Raad in het arrest De Europeesche/Ohra heeft gegeven, pas toe te passen nadat is komen vast te staan dat het belang dat eiser met zijn declaratoire vordering voor ogen heeft, een rechtens te respecteren belang is in de zin van art. 3:303 BW. Is dat vastgesteld, dan zal de rechter vervolgens moeten bezien of het gestelde belang, gelet op de bijzonderheden in de rechtsverhouding tussen partijen, in het licht van de eisen van een goede procesorde voldoende is om te rechtvaardigen dat eiser enkel een vordering tot verkrijging van een verklaring van recht instelt.5
66. Ter beantwoording van de vraag of de eisen van een goede procesorde meebrengen dat eiser een rechtens voldoende belang bij een zuiver declaratoire vordering heeft, zal de rechter zowel het algemeen belang gemoeid met een goede rechtspleging in ogenschouw moeten nemen, alsmede de processuele belangen van de gedaagde partij. Het eerstgenoemde belang zal in dit verband vooral zijn gelegen in een doelmatige aanwending van de publieke middelen die voor de rechtspleging beschikbaar zijn. Het te beschermen belang van de gedaagde partij zal daarin zijn gelegen, dat zij niet onnodig (vaak) in rechte wordt betrokken. Een procedure brengt ook voor de gedaagde partij kosten (tijd, moeite, geld, emoties) mee.
Gelet op de schaarsheid van de publieke middelen die voor de rechtspleging beschikbaar zijn, dient de rechter zich niet bezig te houden met vorderingen die niet of nauwelijks verschil (kunnen) maken voor de rechtspositie van eiser. Uit het arrest De Staat/Stichting Herwaardering Pensioenen NSB-Kamerleden6 blijkt dat een verklaring voor recht alleen toelaatbaar is indien zij ertoe strekt aan eiser baat te brengen, doordat met de verklaring van recht jegens de wederpartij het bestaan van een rechtsverhouding tussen haar en eiser wordt vastgesteld, of de inhoud daarvan wordt gepreciseerd, op een wijze die de wederpartij bindt.7 Aldus wordt voorkomen dat het rechterlijk apparaat wordt overspoeld door procedures waarin verklaringen van recht worden gevraagd over abstracte kwesties, terwijl die verklaringen geen gevolgen hebben voor bestaande rechtsverhoudingen, omdat zij worden gevraagd door personen die geen partij zijn bij een rechtsverhouding waarin naar aanleiding van die kwestie een geschil dreigt of reeds bestaat.8 Ook met het oog op de kosten die de gedaagde partij moet maken om zich te verweren, is de toelaatbaarheid van dergelijke vorderingen ongewenst.
Voorts dienen dubbel rechterlijk werk en dubbele kosten voor de wederpartij ten gevolge van het splitsen van een rechtsvordering in een afzonderlijke zuiver declaratoire vordering en een afzonderlijke condemnatoire vordering zo veel mogelijk te worden voorkomen. Gedaagde heeft er recht op dat in de eis en in het vonnis zijn rechtsbetrekking tot eiser zo volledig mogelijk wordt bepaald.9 Alleen als deze belangen moeten wijken omdat het belang van eiser om 'slechts' een verklaring van recht te verkrijgen, zwaarder weegt, is een splitsing van de rechtsvordering toelaatbaar. Daartoe zal eiser bijzondere feiten of omstandigheden moeten aanvoeren die wenselijk maken dat hij, ondanks het bestaan van een aanspraak, vooralsnog alleen een verklaring van recht vordert. Een willekeurige splitsing van een rechtsvordering is dan ook ontoelaatbaar. Blijkt daarentegen dat het toelaten van een splitsing juist dubbel rechterlijk werk en dubbele kosten voor de wederpartij kan voorkomen, dan is een splitsing zelfs wenselijk.
67. In het arrest van 1951 verwees de Hoge Raad naar de 'eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang der rechtspleging'.10 In zijn conclusie voor het arrest De Europeesche/Ohra merkte A-G Bakels op dat de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang der rechtspleging 'tegenwoordig' zijn te vatten onder de gemeenschappelijke noemer van een goede procesorde.11 In lijn met deze opmerking, verwees de Hoge Raad in het arrest De Europeesche/Ohra naar de 'eisen van een goede procesorde'.12
68. Ten slotte zij hier opgemerkt dat de Hoge Raad de toelaatbaarheid van een enkel declaratoire vordering in het arrest De Europeesche/Ohra niet heeft getoetst aan het misbruik-criterium van art. 3:13 lid 2 BW, volgens welk criterium een partij misbruik van bevoegdheid maakt indien zij, gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van een bevoegdheid en het daardoor geschade belang, naar redelijkheid niet tot uitoefening had kunnen komen. Dit stemt overeen met de opmerking van de minister ter toelichting op art. 3:303 BW, dat de eis van een voldoende belang een evenredigheidscriterium introduceert, dat niet samenvalt met het thans in art. 3:13 lid 2 BW genoemde criterium,
'reeds omdat het hier niet alleen gaat om de afweging van de belangen van de betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging, waarop de rechter ambtshalve heeft te letten (...)'13
Geconfronteerd met een zuiver declaratoire vordering, zal de rechter zich niet moeten afvragen of eiser misbruik van zijn bevoegdheid tot het instellen van een rechtsvordering maakt, door uisluitend een vordering strekkende tot het verkrijgen van een verklaring van recht te vragen, maar of de eisen van een goede procesorde hieraan in de weg staan. De verhouding tussen het leerstuk misbruik van procesrecht en de eisen van een goede procesorde zal uitgebreid aan bod komen in hoofdstuk 9. Bij wijze van voorschot daarop wordt hier volstaan met de opmerking dat de goede procesorde als criterium meer ruimte lijkt te laten voor het oordeel dat een enkel declaratoire vordering ontoelaatbaar is, dan het specifiekere misbruik-criterium.