De zaken nr. 16/05633 ( [verdachte] ), nr. 16/05789 ( [medeverdachte 1] ) en nr. 16/05929 ( [medeverdachte 2] ) hangen samen. In deze drie zaken wordt vandaag geconcludeerd.
HR, 09-10-2018, nr. 16/05633
ECLI:NL:HR:2018:1883, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
16/05633
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1883, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:5164, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1126
ECLI:NL:PHR:2018:1126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1883
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Moord in Eindhoven op ex-partner. Medeplegen moord, art. 289 Sr en valsheid in geschrift m.b.t. levensverzekering, art. 225 Sr. Middelen o.m. m.b.t. alternatief scenario, de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte, het bewezenverklaarde medeplegen en de vraag wie het aanvraagformulier levensverzekering heeft ondertekend. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/05789 en 16/05929.
Partij(en)
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 16/05633
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 november 2016, nummer 20/001963-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld inart. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.
Conclusie 28‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Moord in Eindhoven op ex-partner. Medeplegen moord, art. 289 Sr en valsheid in geschrift m.b.t. levensverzekering, art. 225 Sr. Middelen o.m. m.b.t. alternatief scenario, de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte, het bewezenverklaarde medeplegen en de vraag wie het aanvraagformulier levensverzekering heeft ondertekend. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/05789 en 16/05929.
Nr. 16/05633
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 28 augustus 2018 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 21 november 2016 voor 1: medeplegen van moord en 2: valsheid in geschrift veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
"1. primair
zij op 27 februari 2014 te Eindhoven tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers hebben verdachte en haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens kogels in de richting van die [slachtoffer] afgevuurd, waarbij die [slachtoffer] door meer van die kogels is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
zij in de periode van 9 november 2013 tot en met 13 november 2013 te Eindhoven, althans in Nederland, opzettelijk een aanvraagformulier DELA LeefdoorPlan (aanvraag levensverzekering), zijnde een geschrift dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, hebbende zij, verdachte toen daar opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid:
- het aanvraagformulier DELA LeefdoorPlan (ten behoeve van een aanvraag voor een levensverzekering van 250.000 euro) op of omstreeks 9 november 2013 ondertekend als zijnde [slachtoffer] ,
met het oogmerk om voormeld geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander of anderen te doen gebruiken.”
4.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 1. De motivering die het hof geeft voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende een alternatieve lezing van de gebeurtenissen en het ontbreken van daderschap van verdachte schiet tekort. Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario vindt steun in het dossier en is niet in tegenspraak met de bewijsmiddelen. Het hof heeft in wezen verdachte veroordeeld omdat het hof haar niet gelooft. Vervolgens gaat het middel gedetailleerd in op de uitleg door het hof van een aantal omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen en de conclusies die het hof daaraan heeft verbonden.
4.2. Ik stel het volgende voorop.
In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld.2.Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Het gaat er in cassatie dus niet om of de feitenrechter terecht heeft bewezenverklaard, maar of de feitenrechter zulks heeft kúnnen doen. Als de verdediging een andere interpretatie geeft van gegevens of een alternatief scenario suggereert dient de rechter zich de vraag te stellen of die interpretatie of dat alternatief aannemelijk is. De Hoge Raad toetst op afstand.
4.3. Op donderdag 27 februari 2014 is [slachtoffer] om 21:24 uur vlakbij zijn woning aan de [a-straat] te Eindhoven neergeschoten. Hij overlijdt in het ziekenhuis. Hij is beschoten met twee wapens van verschillend kaliber. De dader(s) gaat er vandoor op een scooter die nadien uitgebrand wordt aangetroffen bij de spoorbrug Kanaalpad-Noord. De politie vindt in een auto van verdachte [verdachte] , [slachtoffers] vrouw, een kaart voor een telefoonnummer (bewijsmiddel 17). Dat telefoonnummer 06- [0001] is voor het eerst gebruikt op 23 januari 2014 en voor het laatst op 27 februari 2014 om 21:18 uur. Vervolgens wordt uitgezocht welke contacten dat telefoonnummer had. Dat zijn er 5. Het eerste van die contacten is [medeverdachte 2] (06- [0002] ). Een tweede telefoon is in gebruik bij medeverdachte [medeverdachte 1] en is op 27 februari 2014 om 14:28 uur aangeschaft (06- [0003] ). Een derde telefoon (06- [0004] ) is ook in gebruik bij [medeverdachte 1] en is 3 minuten eerder dan het vorige verkregen (bewijsmiddel 17). Een vierde telefoonnummer (06- [0006] ) is in gebruik bij [medeverdachte 2] , onbekend sinds wanneer. Een vijfde telefoonnummer is niet te traceren geweest. [verdachte] zelf heeft ook op 28 februari 2014 om 16:15 uur een nieuwe telefoon aangeschaft. Dat telefoonnummer (06- [0005] ) wordt gebruikt van 1 maart tot en met 11 maart 2014. Met dat toestel belt [verdachte] onder meer naar Meld Misdaad Anoniem om [betrokkene 1] te beschuldigen van de moord op [slachtoffer] (bewijsmiddel 24). Ook dit nummer heeft slechts een beperkt aantal contacten. Met ingang van 2 maart 2014 wordt dat nummer van verdachte [verdachte] afgeluisterd.
Bewijsmiddel 21 geeft aan welke contacten er tussen telefoonnummers van betrokkenen hebben plaatsgevonden tussen 27 februari 2014 om 16:36 uur en 21:24 uur. [verdachte] heeft in die periode 16 sms berichten gestuurd naar de op die dag door [medeverdachte 1] aangeschafte nieuwe telefoons en 43 naar [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] heeft in die periode met die telefoons 14 sms berichten gestuurd naar [verdachte] en 5 naar [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft in die tijd 40 sms berichten gestuurd naar [verdachte] en 4 naar [medeverdachte 1] nieuwe telefoons. Voorts houdt bewijsmiddel 21 de volgende bevindingen in:
“Het telefoonnummer [0004] ( [medeverdachte 1] ) straalt op 27 februari 2014 tussen 20.10 en 20.20 uur een zendmast aan gelegen op de Spaarpot in Geldrop. [slachtoffer] bevindt zich op dat moment in Geldrop.
Om 21.15 uur belt [slachtoffer] ( [0010] ) vanuit Geldrop naar [verdachte] ( [0011] ). Volgens de verklaring van [verdachte] heeft [slachtoffer] toen gezegd:
“dat hij op de Hulst reed en zo thuis zou zijn”
Na dit gesprek om 21.18 uur stuurt [verdachte] ( [0001] ) een sms-bericht naar [medeverdachte 2] ( [0006] ). Vrijwel direct daarna stuurt [medeverdachte 2] ( [0006] ) een bericht naar [verdachte] ( [0001] ), gevolgd door, nog steeds om 21.18 uur, een bericht van [medeverdachte 2] naar de gebruiker van de telefoon eindigend op [0003] (gekocht voor [medeverdachte 1] ).
Omstreeks 21.24 uur vindt de eerste 112-melding plaats.”
Op dezelfde dag tussen 21:24 uur en 22:04 uur stuurt [medeverdachte 1] met zijn nieuwe telefoonnummers 20 sms berichten naar [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] stuurt naar deze telefoonnummers van [medeverdachte 1] 23 sms-berichten en 2 sms-berichten naar verdachte. Na 22:04 uur vindt er geen communicatie meer plaats tussen de telefoonnummers. Voorts is in dit bewijsmiddel het volgende te lezen:
“Het telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 1] ( [0004] ) straalt voor de eerste 112-melding laatstelijk om 21.03 uur aan op de mast aan de Kanaaldijk-Noord in Eindhoven en na de eerste 112-melding eerst om 21.32 uur op dezelfde zendmast.
De telefoon gekocht voor [medeverdachte 1] ( [0003] ) straalt voor de 112-melding laatstelijk om 21.18 uur aan op de Daalakkersweg aan in Eindhoven. Dit betreft dezelfde zendmast als de telefoons in gebruik bij [verdachte] vrijwel de gehele avond aanstralen. Na de 112-melding straalt de telefoon ( [0003] ) eerst om 21.33 uur aan op de zendmast aan de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven.
Om 21.40 uur wordt de brandende bromfiets aangetroffen op de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven.”
4.4. Uit bewijsmiddel 17 blijkt dat [medeverdachte 1] zelf op 27 februari 2014 om 14:25 uur twee telefoons heeft gekocht en 3 minuten later een telefoon heeft laten kopen door [betrokkene 2] . Een van de telefoons die [medeverdachte 1] zelf heeft aangeschaft wordt op 28 februari 2014 om 19:34 uur door [medeverdachte 2] in gebruik genomen (bewijsmiddel 28). Dat toestel wordt gebruikt om te communiceren met het toestel dat verdachte op 28 februari 2014 om 16:15 uur heeft aangeschaft. Ook wordt het gebruikt voor de communicatie met [medeverdachte 1] . Het andere door [medeverdachte 1] gekochte toestel is op 27 februari 2014 om 17:00 uur in gebruik genomen en het eerste telefoonnummer dat ermee wordt gebeld is dat van verdachte (bewijsmiddel 20). Op 3 maart 2014 om 14:53 uur neemt [medeverdachte 2] weer een nieuw telefoonnummer in gebruik waarmee hij met verdachte en [medeverdachte 1] communiceert. Met verdachte worden strategieën afgesproken over het politieverhoor en het gebruik van telefoons. Op 4 en 5 maart 2014 is er zeer veel communicatie tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en tussen [medeverdachte 2] en verdachte. [medeverdachte 2] wordt kennelijk op zijn huid gezeten door personen die iets van hem krijgen en hij rekent op steun van verdachte maar die steun komt niet, waardoor [medeverdachte 2] steeds meer in paniek raakt. Kennelijk is hij ook bang om van het leven te worden beroofd. De anderen zijn kwaad en die ene jongen is al van kwaadheid terug uit Turkije gekomen. Zij moeten geld hebben. Op 10 maart 2014 vraagt [medeverdachte 2] aan verdachte of zij morgen twee telefoons kan regelen en twee nummers voor hem en haar. Verdachte belooft dat te zullen doen. Op 6 april 2014 bericht verdachte aan [medeverdachte 2] dat ze vandaag heeft gehoord dat de brief binnen is en dat ze het gaan uitkeren. In april is er communicatie tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waaruit blijkt dat [medeverdachte 2] over de brug moet komen met geld. Op 22 mei 2014 dreigt [medeverdachte 1] weer tegen [medeverdachte 2] en antwoordt [medeverdachte 2] dat hij straks een brief laat zien hoe de zaken ervoor staan. [medeverdachte 2] hoopt geld van de belasting terug te krijgen, maar dat komt te laat. Dus gaat hij geld lenen bij zijn oma. Met dat geld betaalt hij kennelijk begin juni [medeverdachte 1] .
Bewijsmiddel 30 is een geschrift dat in de woning van [medeverdachte 1] is aangetroffen. Het gaat om een brief aan de erven van [slachtoffer] van Dela, gedateerd 25 maart 2014, waarin wordt aangekondigd dat Dela verder onderzoek gaat doen naar de rechtmatigheid van de aanvraag van de verzekering, gezien het niet natuurlijk overlijden van [slachtoffer] kort na het aanvragen van de verzekering. Dela kan niet zeggen hoeveel tijd dat in beslag gaat nemen.
4.5. In het arrest heeft het hof bijzondere overwegingen omtrent het bewijs van feit 1 opgenomen. Daar is onder meer het volgende te lezen:
"Bewijsverweren
De raadsman heeft ten verweer betoogd dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Hiertoe is in de kern aangevoerd dat:
a) geen rechtstreeks (objectief feitelijk) bewijsmiddel voor daderschap voorhanden is;
b) de indirecte bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank heeft geconcludeerd dat verdachte de opdrachtgever is geweest van de moord op [slachtoffer] , voor meerdere uitleg vatbaar zijn en verkeerd zijn geïnterpreteerd;
c) concrete contra-indicaties voor daderschap van verdachte (alternatieve scenario’s) zijn te destilleren uit de verklaringen van verdachte, die worden ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier.
Voor hetgeen ter zake in het bijzonder door de verdediging is aangevoerd, verwijst het hof naar de inhoud van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Ad a) Geen rechtstreeks (objectief feitelijk) bewijs
Het hof heeft met de verdediging vastgesteld dat op of nabij de twee plaatsen delict geen sporen zijn aangetroffen en veiliggesteld die (een van de) verdachte(n) direct linken aan de aanslag op [slachtoffer] . Evenmin hebben (oog)getuigen verklaard over de aanwezigheid van verdachte(n) aldaar of het geven van opdracht tot de aanslag. De verdachten ontkennen betrokken te zijn bij de moord op [slachtoffer] dan wel heb zich consequent op hun zwijgrecht beroepen. Juist vanwege de afwezigheid van dergelijke bewijsmiddelen heeft het hof de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen zeer behoedzaam beoordeeld en gewaardeerd.
Naar het oordeel van het hof vindt dit onderdeel van het verweer zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en hierna volgende overwegingen en behoeft het hier geen verdere bespreking.”
4.5.1. Het middel stelt dat deze verwerping onbegrijpelijk is. Enerzijds overweegt het hof immers dat er geen rechtstreeks bewijs is dat verdachte verbindt met de aanslag op [slachtoffer] , anderzijds dat dit onderdeel van het verweer zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen en overwegingen.
4.5.2. Ik lees in deze overwegingen dat het hof erkent dat er ter plekke waar [slachtoffer] is doodgeschoten en waar de uitgebrande scooter is gevonden geen sporen die wijzen op de verdachten zijn gevonden maar dat dit niet leidt tot vrijspraak omdat het hof de bewezenverklaring toch meent te kunnen baseren op de gebezigde bewijsmiddelen.
“Ad b) Beoordeling bewijsmiddelen
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast en verbindt het hof daaraan de hierna weergegeven conclusies.
Dood van [slachtoffer]
Op 27 februari 2014 tussen 21.20 tot 21.24 uur is [slachtoffer] op de parkeerplaats van de [a-straat] te Eindhoven (hierna: plaats delict 1), direct nadat hij uit zijn auto was gestapt, door een of meerdere personen beschoten. Deze personen of één van hen, maakten daarbij gebruik van ten minste twee vuurwapens. [slachtoffer] is zeven keer geraakt. Nadat [slachtoffer] onder vuur is genomen, zijn twee personen met een motorscooter weggereden. Deze motorscooter is korte tijd later op circa 1.400 meter afstand van plaats delict 1 brandend achtergelaten op de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven (hierna: plaats delict 2). De identiteit van de motorscooter was door de vervalste identificerende gegevens en de brand niet meer vast te stellen.
Op 28 februari 2014 om 2.41 uur is [slachtoffer] overleden aan zijn verwondingen in het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven. Meer in het bijzonder is hij overleden aan een bloeding in buik en borstholte veroorzaakt door perforerend geweld van meerdere kogels.
Vooropgezet plan
Uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen van de schutter(s) – zoals die blijkt uit de bewijsmiddelen – namelijk het gebruik van telefoons die klaarblijkelijk alleen voor gebruik ten behoeve van deze aanslag zijn aangeschaft om de bewegingen van [slachtoffer] door te geven (zie hierna), het opwachten van [slachtoffer] op plaats delict 1, het gebruik van meegenomen vuurwapens en het gebruik van een scooter met vervalste identificerende gegevens, leidt het hof af dat sprake was van een vooropgezet plan (in de tenlastelegging aangeduid met de woorden: “voorbedachten rade”) om [slachtoffer] te doden.
Gebruik vier telefoonnummers op de dag van de aanslag op [slachtoffer]
Op 28 februari 2014 is de auto die in gebruik was bij verdachte doorzocht. Daarin is een kaart (naar het hof begrijpt: het omhulsel van een SIM-kaart) aangetroffen met daarop een telefoonnummer eindigend op [0001] . Uit de historische gegevens van dit nummer bleek dat dit telefoonnummer gedurende de periode dat deze actief is geweest (met name) contact heeft gehad met telefoonnummers eindigend op [0009] , [0006] en [0003] .
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat:
- Verdachte de gebruikster van het nummer eindigend op [0001] was.
- Medeverdachte [medeverdachte 2] de gebruiker van het nummer eindigend op [0006] was.
- Het nummer eindigend op [0004] en het bijbehorende toestel op 27 februari 2014 omstreeks 14.25 uur bij de Kijkshop te Eindhoven zijn gekocht door [medeverdachte 1] .
- Het nummer eindigend op [0003] op 27 februari 2014 omstreeks 14.28 uur bij dezelfde Kijkshop is gekocht door [betrokkene 2] .
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en het dossier acht het hof de verklaring van [betrokkene 2] , voor zover inhoudende dat hij dit telefoonnummer en die telefoon heeft gekocht voor [medeverdachte 1] en zelf niet heeft gebruikt, ook op grond van de camerabeelden van de Kijkshop, aannemelijk.
Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband bezien, stelt het hof ten aanzien van het gebruik van de genoemde vier telefoonnummers op de dag van de aanslag op [slachtoffer] (27 februari 2014) het volgende vast.
- De vier telefoonnummers hadden op 27 februari 2014 voorafgaand aan en korte tijd na de aanslag op [slachtoffer] frequent en alleen met elkaar contact.
- Er werd alleen gecommuniceerd door middel van sms-berichten. Andere telefonische contacten van de verdachten [medeverdachte 1] , verdachte en [medeverdachte 2] vonden plaats met andere, bij de verdachten in bezit en gebruik zijnde, telefoonnummers.
- De telefoonnummers ( [0004] en [0003] ) zijn pas op de dag van de aanslag op [slachtoffer] door en voor [medeverdachte 1] gekocht (respectievelijk om 14.25 uur en 14.28 uur) en enkele uren voor de aanslag (respectievelijk om 17.00 uur en 16.36 uur) in gebruik genomen.
- Het telefoonnummer gekocht door [medeverdachte 1] ( [0004] ) straalt tussen 20.10 uur en 20.20 uur samen met een ander telefoonnummer aan op een zendmast aan de Spaarpot in Geldrop. [slachtoffer] bevond zich op dat moment ook in Geldrop.
- Vrijwel direct nadat [slachtoffer] heeft gebeld met verdachte op haar bekende telefoonnummer, met de mededeling dat hij wegreed uit Geldrop en zo thuis zou zijn (21.17 uur), heeft [verdachte] een sms-bericht verzonden naar [medeverdachte 2] (21.18 uur) met het telefoonnummer eindigend op [0001] . [medeverdachte 2] heeft direct daarna (ook om 21.18 uur) een sms-bericht verzonden naar het voor [medeverdachte 1] gekochte telefoonnummer ( [0003] ).
- Het telefoonnummer dat voor [medeverdachte 1] is gekocht ( [0003] ) straalt om 21.18 uur laatstelijk voor de eerste 112-melding (21.24 uur) aan op de zendmast gelegen aan de Daalakkersweg te Eindhoven. Deze zendmast wordt de hele avond aangestraald door de telefoon in gebruik bij verdachte ( [0001] ). Verdachte bevond zich toen in haar woning aan de [a-straat] te Eindhoven, in de directe nabijheid van plaats delict 1.
- Na de 112-melding straalt dit nummer dat voor [medeverdachte 1] is gekocht ( [0003] ) voor het eerst om 21.33 uur aan op de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven, zijnde in de directe nabijheid van plaats delict 2.
- De telefoon gekocht door [medeverdachte 1] ( [0004] ) straalt voor de eerste 112-melding (21.24 uur) laatstelijk om 21.03 uur aan op Kanaaldijk-Noord in Eindhoven en na de eerste 112 melding eerst om 21.32 uur op dezelfde zendmast, zijnde in de directe nabijheid van plaats delict 2.
- Plaats delict 1 ligt op 1.400 meter afstand van plaats delict 2.
- Alle vier de telefoonnummers zijn na 22.04 uur niet meer gebruikt.
Resumerend overweegt het hof dat verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon op de dag van de aanslag op [slachtoffer] via vier speciaal daarvoor gebruikte telefoonnummers met elkaar in contact stonden via sms-berichten. Via deze telefoons werden de gebruikers op de hoogte gehouden van de bewegingen van [slachtoffer] kort voor de aanslag. Dat wordt ook bevestigd door de verklaring van verdachte dat [slachtoffer] haar na het sporten heeft gebeld met de boodschap dat hij bijna thuis was. Het hof concludeert dat deze telefoonnummers zijn aangeschaft (of in ieder geval zijn gebruikt) met als enig doel om contacten te onderhouden ten behoeve van de aanslag op [slachtoffer] . Aanwijzingen dat de telefoons slechts in de uren rondom de aanslag zijn gebruikt voor/met een ander doel zijn uit het dossier en het verhandelde ter zitting in het geheel niet af te leiden.
Voorts overweegt het hof dat de zendmastgegevens de conclusie ondersteunen dat [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon of personen ten tijde van de aanslag op de plaats delict 1 en kort na de aanslag (acht à negen minuten later) op plaats delict 2 zijn geweest. Plaatsen die op een relatief korte afstand van elkaar zijn gelegen (1.400 meter).
Voor zover de raadsman, onder verwijzing naar hetgeen de raadslieden van medeverdachte [medeverdachte 1] hebben betoogd, heeft gesteld dat [medeverdachte 1] niet de gebruiker kan zijn geweest van het nummer [0004] (omdat een andere telefoonnummer dat wel aan [medeverdachte 1] kan worden gekoppeld ( [0008] ) zes minuten voor de eerste 112-melding aanstraalt op een mast die niet onder het bereik van plaats delict 1 valt, maar onder het bereik van [medeverdachte 1] ’s woning), verwerpt het hof dit verweer.
Immers, niet is uit te sluiten dat [medeverdachte 1] de telefoon die hij gebruikte voor telefonische contacten met anderen dan met de verdachten ( [0008] ) niet heeft meegenomen naar de plaats van de aanslag, maar dat hij die bewust thuis heeft achtergelaten. Dat laatste ligt naar het oordeel van het hof ook in de rede, te meer nu [medeverdachte 1] vlak voor de aanslag op [slachtoffer] geen sms-bericht heeft verzonden met die telefoon, maar alleen een bericht heeft ontvangen. Bovendien straalt die telefoon dan een zendmast aan die valt onder het bereik van zijn woning.
Aldus is het betoog van de verdediging naar het oordeel van het hof niet redengevend voor beantwoording van de vraag of [medeverdachte 1] al dan niet op plaats delict 1 is geweest."
4.5.3. Ook deze overwegingen over de plaatsbepaling van [medeverdachte 1] telefoons zijn volgens de steller van het middel onbegrijpelijk. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat (een van) beide telefoonnummer(s) – [0008] en [0004] – rondom het tijdstip van de moord de zendmast aansprak aan de Daalakkersweg en kort na de moord de zendmast die Kanaaldijk-Noord bedient.
4.5.4. Bewijsmiddel 21 houdt dienaangaande het volgende in:
“Het telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 1] ( [0004] ) straalt voor de eerste 112-melding laatstelijk om 21.03 uur aan op de mast aan de Kanaaldijk-Noord in Eindhoven en na de eerste 112-melding eerst om 21.32 uur op dezelfde zendmast.
De telefoon gekocht voor [medeverdachte 1] ( [0003] ) straalt voor de 112-melding laatstelijk om 21.18 uur aan op de Daalakkersweg aan in Eindhoven. Dit betreft dezelfde zendmast als de telefoons in gebruik bij [verdachte] vrijwel de gehele avond aanstralen. Na de 112-melding straalt de telefoon ( [0003] ) eerst om 21.33 uur aan op de zendmast aan de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven.”
4.5.5. Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van dit bewijsmiddel. De telefoons die de Kanaaldijk-Noord aanstralen zijn immers [0004] en [0003] en niet, zoals het middel veronderstelt [0004] en [0008] . De telefoon [0003] straalt om 21:18 uur op 27 februari 2014 de mast aan die ook de telefoon van verdachte bediende. De telefoon [0003] was dus toen in de buurt van de woning van verdachte. De telefoons [0004] en [0003] zijn op 17 februari 2014 iets voor 14:30 uur door/voor [medeverdachte 1] aangeschaft. Het hof heeft kunnen aannemen dat deze aanschaf in direct verband stond met de geplande aanslag op [slachtoffer] . Meteen na aankondiging van zijn thuiskomst door [slachtoffer] volgt er immers een sms van verdachte aan [medeverdachte 2] en van [medeverdachte 2] naar het toestel [0003] .
4.6.1. Vervolgens keert het middel zich tegen de uitleg van het OVC-gesprek bij [medeverdachte 2] thuis. Het hof heeft bewijsmiddel 33 zo verminkt weergegeven dat de betekenis van dit gesprek ten aanzien van de deelname van verdachte wordt verdraaid. De verdediging heeft juist op de inhoud van andere OVC-gesprekken gewezen waaruit zou zijn af te leiden dat verdachte juist niet bij de moord betrokken was. In de pleitnota van hoger beroep is het OVC-gesprek van 16 juni 2014 weergegeven. De verdediging heeft aangevoerd dat het thema van dat gesprek was dat verdachte drugs van haar doodgeschoten man had meegegeven aan haar minnaar en dat dat verborgen moest blijven.
4.6.2. Bewijsmiddel 33 heeft de volgende inhoud:
“Middels plaatsing van een technisch hulpmiddel werd de vertrouwelijke communicatie, die plaatsvond op het adres [b-straat 1] te Eindhoven, die wordt gebruikt door [medeverdachte 2] , opgenomen, uitgeluisterd en administratief verwerkt.
Door ons, verbalisanten, werd de opgenomen communicatie van 16 juni 2014, uitgeluisterd, ten minste de ter beschikking zijnde geluidsfragmenten van deze dag.
De opnameapparatuur neemt uitsluitend op indien er geluid word waargenomen, met een eventuele uitlooptijd. Hieronder zijn de beluisterde geluidsbestanden uitgewerkt.
[...] .WAV
NN-man komt binnen. Hij maakt bij binnenkomst meteen de opmerking dat de telefoons effe weg moeten.
V= NN man vader (van [medeverdachte 2] )
T= [verdachte]
J= [medeverdachte 2]
V: Luister goed, jullie moet het verhaal samen aan gaan passen helder.
J: Hmm.
V: Dus [medeverdachte 1] (fonetisch) doet dat.
J: Die praat niet.
V: Nee, dat geloof ik ook niet, want als hij praat, dan praat hij zijn eigen TBS en dan komt hij nooit meer los.
J: Die praat niet.
V: Dat denk ik ook niet, [betrokkene 3] (fonetisch) ook niet, die praten zijn eigen gewoon hoe da da die praat als ze praten dan gaat het fout. Jullie moeten wel zorgen dat je samen een verhaal hebt.
J: Hebben wij.
V: Ik wil het verhaal ook niet weten, zorg dat het verhaal goed is, denkt er over na en hou dat vast.
J: Dan moet jij één ding dat we nou gewoon hebben afgesproken verder niks niet meer en niet minder.
V: Ik schat in dat er niet gepraat wordt.
J: Nee, dat weet ik wel zeker.
V: Begrijp je wat ik bedoel, dus dat je verder niks.
T: Klopt ja we kennen nou nog niet opgepakt hè.
V: Nee, denk ik niet.
J: Allang gebeurd.
V: Nee, dan waren ze vannacht geweest.
T: Ja maar misschien wou ik zeggen ze moeten de telefoon niet oppakken.
V: Daar moeten een verhaal aanhangen.
J: Dat heb ik gezegd hè da dat is ons minpunt voor de bevalling.
T: Maar dat betekent dus wel dat daar een dealer is en en dat die.
J: Ja.
V: Nee, maar daar moet je een verhaal van maken.
[...] .WAV (voorgaande gesprek loopt door)
T: En gooi straks deze telefoon weg krijgen ze die niet te pakken.
V: Maar, ik denk dat er niets gebeurt.
J: Ik denk het ook niet.
V: Want dan waren ze er vanmorgen al geweest.
J: En als we maar goed bij het verhaal blijven dan is er niks aan de hand. Ze kennen niks.
T: Luister de telefoon hadden ze die ook uh toen uh...
[...] .WAV {voorgaande gesprek loopt door)
V: Ze laten jullie toch niet fucking los als jullie twee er iets mee te maken hebt.
T: Ja of.
V: Dat doen ze niet.
T: Nee.
V: En ik denk luister goed hè.
[...] . WAV {voorgaande gesprek gaat verder)
V: Wacht ik toch gewoon maar als hij gewoon zijn verhaaltje gaat doen.
V: Nee man, nee man, zoiets niet, als dat gebeurd zou zijn dan was het vannacht gebeurd.
T: Ja, maar dan zou het.
V: Als ze vannacht alles rond hadden gehad zeg maar als ze hadden geweten dat gij er bij had gehoord dan was vannacht hier de voordeur er ook uitgegaan."
4.6.3.
In zijn arrest heeft het hof het volgende over deze afgeluisterde communicatie overwogen:
"Gesprek opname vertrouwelijke communicatie (hierna: OVC)
Uit de inhoud van het OVC-gesprek d.d. 16 juni 2014 tussen verdachte, [medeverdachte 2] en de vader van [medeverdachte 2] blijkt naar het oordeel van het hof dat, besproken is dat:
- medeverdachten [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] zijn aangehouden op die dag;
- zij inschatten dat beiden geen verklaring zullen afleggen;
- als [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] gaan praten bij de politie dat fout zal zijn voor verdachte en [medeverdachte 2] ;
- nu verdachte en [medeverdachte 2] nog niet zijn aangehouden, zij een verhaal moeten afstemmen
- dat gevreesd wordt dat ook verdachte en [medeverdachte 2] zullen worden opgepakt.
Verdachte is mogelijk bij een (naar het oordeel van het hof: zeer beperkt) deel van dit gesprek niet aanwezig geweest, maar evident blijkt uit de situatie en de inhoud van het gesprek dat de vader van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] in het eerste deel van het gesprek met de woorden: ‘jullie’, ‘wij’, ‘we’ en/of ‘ons’ bedoelen: [medeverdachte 2] en verdachte. Aan het tweede deel van het gesprek heeft verdachte deelgenomen.
Het hof concludeert op grond van de inhoud van dit OVC-gesprek, tegen de achtergrond van de overige bewijsmiddelen, dat sprake is van een verband tussen [medeverdachte 1] enerzijds en verdachte en [medeverdachte 2] anderzijds en de vrees bestond dat ook verdachte en [medeverdachte 2] voor hetzelfde feit zouden worden aangehouden, te weten betrokkenheid bij de moord van [slachtoffer] . Dit blijkt in het bijzonder uit het feit dat de vader van [medeverdachte 2] tijdens het OVC-gesprek tegen verdachte zegt: “Als ze vannacht alles rond hadden gehad zeg maar als ze hadden geweten dat gij erbij had gehoord dan was vannacht hier de voordeur er ook uit gegaan “ (onderstreping door het hof).”
4.6.4.
Ik herinner aan hetgeen ik hiervoor voorop hebben gesteld en voegt daar nog het volgende aan toe.
De feitenrechter is binnen de door de wet en rechtspraak getrokken grenzen vrij om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is zal de Hoge Raad ingrijpen.3.De motiveringsplicht bij weerlegging van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, bijvoorbeeld die betrekking hebben op het bewijs, gaat niet zover dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. En een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat zijn weerlegging vindt in de bewijsvoering behoeft ingevolge het tweede lid van artikel 359 Sv geen nadere motivering meer.4.
4.6.5.
Het hof heeft dit OVC-gesprek aldus uitgelegd dat de aanhouding van [medeverdachte 1] betrokkenen zorgen baarde maar dat zij erop vertrouwden dat hij niet zou gaan praten. Als hij wel zou gaan praten zou hij voor zijn eigen TBS tekenen. [medeverdachte 2] en verdachte moeten met een eigen verhaal komen. Ook zijn zij bezorgd dat de politie telefoons bemachtigt. Daar moet een verhaal voor komen. Verdachte heeft het dan over een dealer en daarop wordt gereageerd dat daar een verhaal van moet worden gemaakt. De politie heeft nog niks.
Als [medeverdachte 2] en verdachte door [medeverdachte 1] zouden worden bedreigd vanwege een verdonkeremaande partij cocaïne had het voor de hand gelegen dat zij opgelucht zouden zijn door de arrestatie van [medeverdachte 1] . Het ligt ook niet voor de hand om de mogelijkheid dat [medeverdachte 1] TBS zou krijgen als hij zou gaan praten te linken aan drugshandel. Het hof heeft dit gesprek aldus uitgelegd dat [medeverdachte 1] betrokken was bij de moord op [slachtoffer] en dat verdachte en [medeverdachte 2] bang waren dat hij zou gaan praten. Dan zou [medeverdachte 1] zichzelf evenwel de TBS in helpen. Maar als de politie bij hen zou komen dan moesten zij zelf wel een verhaal hebben.
Deze uitleg acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij ik betrek dat de ingebruikneming van nieuwe telefoons juist voor de moord op [slachtoffer] steeds onverklaard is gebleven.
4.7.1.
Vervolgens klaagt het middel over de overwegingen van het hof waarin te lezen is dat verdachte wisselende verklaringen zou hebben afgelegd.
4.7.2.
Het hof heeft overwogen:
"Betrouwbaarheid verklaringen verdachte
Nu deze scenario’s direct voortvloeien uit de verklaringen van verdachte, ziet het hof zich eerst gesteld voor de vraag of deze verklaringen betrouwbaar en aannemelijk zijn. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Bij dat oordeel heeft het hof acht geslagen op de navolgende omstandigheden.
i. Wisselende verklaringen verdachte
Verdachte heeft ten aanzien van de gestelde bedreigers wisselend verklaard. Bij de politie heeft zij op 4 maart 2014 verklaard (onder meer) bedreigd te zijn door [betrokkene 1] , achtervolgd te zijn door een Lexus met kenteken [AA-00-BB] en bedreigd te zijn door een persoon met de bijnaam ‘ [A] ’ (p. 440-450). De politie heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de gestelde bedreigers en de Lexus.
Pas gedurende de procedure in hoger beroep – en derhalve na kennisname van de resultaten van deze onderzoeken en na kennisname van de telefonische contacten waaruit blijkt dat verdachte en [medeverdachte 2] onder druk zijn gezet door [medeverdachte 1] om te betalen – heeft verdachte verklaard dat zij (ook) bedreigd is door medeverdachten [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] .”
4.7.3.
Volgens de steller van het middel is deze redenering van het hof onbegrijpelijk. Verdachte heeft steeds verklaard over bedreigingen van verschillende kanten en heeft enkel getracht haar relatie met [medeverdachte 2] en de cocaïnekwestie buiten haar verklaringen te houden.
4.7.4.
Het hof heeft kennelijk het oog gehad op de inconsistente verklaringen die verdachte heeft afgelegd over haar relatie met [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] . Het hof zal hier in het achterhoofd hebben gehad de onverklaarde 16 sms berichten die verdachte in de paar uren voor de moord naar [medeverdachte 1] heeft gestuurd en de 14 sms berichten die zij in die tijdspanne van [medeverdachte 1] heeft ontvangen. Uit de onderschepte communicatie tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] valt op te maken dat de betalingsdruk waaraan verdachte en [medeverdachte 2] zijn blootgesteld eerst na de moord is uitgeoefend en dat de verhoudingen onderling in het begin nog goed waren.
4.8.1.
Ook de overwegingen van het hof over [betrokkene 1] ontsnappen niet aan de kritische blik van de steller van het middel.
4.8.2.
In het arrest heeft het hof het volgende overwogen:
“ii. Dwaalspoor [betrokkene 1]
Ter gelegenheid van het hiervoor bedoelde verhoor van verdachte op 4 maart 2014 heeft zij signalementen van de gestelde bedreigers gegeven en compositietekeningen van twee van de bedreigers laten maken (p. 440-450,455 en 456).
Op 6 maart 2014 vindt de volgende sms-conversatie plaats tussen verdachte ( [0005] ) en [medeverdachte 2] ( [0007] ):
Verdachte: “Ze hebben eentje en meerdere op oog”.
[medeverdachte 2] : “Je zegt net ze gaan er twee oppakken maar wie dan“, “Je zegt net ze pakken er dadelijk twee welke hoek gaan ze heen dan ” en “?”.
Verdachte: “Andere hoek heb verkeerd gestuurd” en "Heb ffoto moeten maken".
[medeverdachte 2] : “Ok niet in deze hoek dus ” (p. 41881.
Op 11 maart 2014 heeft verdachte ( [0005] ) een Meld Misdaad Anoniem (MMA)-melding gedaan waarin ze heeft verklaard dat ze [betrokkene 1] in het café heeft horen praten over zijn voornemen om [slachtoffer] te vermoorden. Verdachte zegt dan dat ze [slachtoffer]5.zelf niet kent (p. 1423 en 2328).
Op grond van deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat [verdachte] de politie bewust op een dwaalspoor heeft gezet. Deze conclusie vindt steun in de omstandigheid dat na uitgebreid onderzoek van de politie, geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die de verklaringen van verdachte over de bedreigingen van [betrokkene 1] en een persoon met de bijnaam ‘ [A] ’ bevestigen en evenmin dat de genoemde Lexus iets met verdachte en/of [slachtoffer] te maken had (p. 1420-1434).”
4.8.3.
Ik begrijp deze overwegingen van het hof aldus dat verdachte in de sms aan [medeverdachte 2] doet blijken dat zij bij de politie signalementen van de bedreigers heeft moeten opgeven en dat zij toen de politie de verkeerde kant heeft opgestuurd. Een tweede poging om de politie te misleiden bestond in de valse melding bij MMA. Aldus uitgelegd zijn deze overwegingen van het hof naar mijn oordeel geenszins onbegrijpelijk.
4.9.1.
Ook wat het hof heeft overwogen over het zogenaamde dwaalspoor [betrokkene 4] kan de toets der kritiek van de schriftuur niet doorstaan.
4.9.2.
De inhoud van deze overwegingen luidt aldus:
“iii. Dwaalspoor [betrokkene 4]
Op 19 februari 2015 heeft gedetineerde [betrokkene 4] , die met verdachte gedetineerd zat in het Huis van Bewaring Ter Peel te Evertsoord, een brief getoond aan een Penitentiair Inrichtingswerker (hierna: PIW-er). Op de voorkant van het briefje stonden trefwoorden/zinnen die verband hielden met (de moord op) [slachtoffer] . Op de achterzijde stond een persoon getekend, met daarop aangegeven plaatsen op het lichaam van die persoon waar zich tatoeages en een litteken bevonden (zie het verslag opgemaakt door de PIW-er d.d. 24 februari 2015, separaat gevoegd en de bijlagen 1 en 2 gevoegd achter het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 25 november 2015). Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 oktober 2016 verklaard dat zij dit briefje heeft gemaakt en dat het litteken en tatoeages betreffen die [slachtoffer] op zijn lichaam had. [betrokkene 4] heeft daarbij verteld dat ze werd bedreigd door [verdachte] om haar delict op zich te nemen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat verdachte heeft getracht een nieuw dwaalspoor uit te zetten.
Verdachtes verklaring dat zij het briefje heeft gemaakt ter herinnering aan de tatoeages van [slachtoffer] , zodat zij op een later moment (een van de) tatoeages op haar lichaam kon laten zetten, acht het hof niet aannemelijk. In het bijzonder niet omdat de afbeeldingen van de tatoeages niet op het briefje stonden, maar slechts enkele malen het woord “tatoeage”. Het hof wijst daarnaast op het verband tussen de voor- en achterzijde van het briefje. Op de voorzijde stond, naast enkele kenmerken van [slachtoffer] , ook trefwoorden/zinnen die duiden op het afleggen van een verklaring in een bepaalde richting. Mede gelet hierop heeft het hof geen reden te veronderstellen dat [betrokkene 4] de bedreigingen door verdachte heeft verzonnen.”
4.9.3.
De steller van het middel acht deze motivering onbegrijpelijk omdat op de zich in het dossier bevindende tekening de tatoeages juist wel zijn omschreven.
4.9.4.
In cassatie kan geen feitelijk onderzoek worden gedaan naar de precieze inhoud van tekeningen die in het kader van de verwerping van een betrouwbaarheidsverweer een rol hebben gespeeld. De cassatierechter gaat uit van de vaststellingen en omschrijvingen van de feitenrechter. De pleitnota van hoger beroep neemt als uitgangspunt dat verdachte de tatoeages heeft getekend zodat zij niet zou vergeten waar deze op het lichaam van [slachtoffer] zaten. Maar ik moet bekennen dat dit onderdeel van het betrouwbaarheidsoordeel van het hof enige vragen oproept, omdat het hof het heeft over "trefwoorden/zinnen die duiden op het afleggen van een verklaring in een bepaalde richting" zonder precies aan te geven wat de inhoud van het briefje is geweest. Maar in het geheel van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte kan naar mijn oordeel dit onderdeel buiten beschouwing worden gelaten omdat hetgeen wat resteert dat oordeel van het hof voldoende ondersteunt.
4.10.1.
Het middel stelt vervolgens dat het onbegrijpelijk is dat het hof de verklaringen over de bedreigingen van verdachte en [slachtoffer] , welke steun geven voor het standpunt dat de moord op [slachtoffer] een criminele afrekening was en welke zelf ook weer ondersteund worden door andere bevindingen eenvoudig terzijde heeft gelaten.
4.10.2.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Scenario afrekening crimineel circuit
Het hof is van oordeel dat het overigens door verdachte naar voren gebrachte scenario of de suggestie dat [slachtoffer] het slachtoffer is geworden van een afrekening in het criminele circuit verband houdende met de handel in/ripdeals van verdovende middelen, niet aannemelijk is geworden.
Het hof overweegt daartoe dat dit scenario wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, op grond waarvan het hof vaststelt dat verdachte en [medeverdachte 2] opdracht hebben gegeven tot moord op [slachtoffer] . Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het gebruik van de vier telefoonnummers vlak voorafgaand en na de moord op [slachtoffer] , de betalingen aan [medeverdachte 1] in verband met de moord op [slachtoffer] en de inhoud van het OVC-gesprek d.d. 16 juni 2014.
Daarnaast is het hof niet gebleken van een concrete dreiging verband houdende met de handel in/ripdeals van verdovende middelen vlak voor de moord. Met de verdediging stelt het hof weliswaar vast dat [slachtoffer] zich in een crimineel circuit begaf en (in het verleden) bij hem vuurwapens en een kogelwerend vest zijn aangetroffen. Uit onderzoek van de politie zijn echter geen aanwijzingen naar voren gekomen die wijzen op een concrete dreiging uit dat milieu (p. 1420-1434).
Bovendien hebben bij de politie diverse personen uit de directe kring van [slachtoffer] en verdachte kort na de moord verklaard dat ze nooit iets hebben gehoord of gezien van bedreigingen van verdachte en/of [slachtoffer] . Dat personen gelieerd aan verdachte veel later (onder andere bij de raadsheer-commissaris) hebben verklaard dat zij wel situaties hebben meegemaakt die duiden op bedreigingen, geeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van hun eerdere verklaringen op dit punt. Daarbij heeft het hof acht op geslagen op de omstandigheid dat ook uit de verklaringen van de familie van [slachtoffer] niet blijkt van een concrete dreiging vlak voor de moord en [slachtoffer] het zelf kennelijk ook niet nodig vond om een kogelvrij vest of vuurwapen mee te nemen op 27 februari 2014.”
4.10.3.
Het is, zoals ik hiervoor al schreef, aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Dat de verdediging tot een andere waardering en selectie komt maakt de keuze van de rechter nog niet onbegrijpelijk. Dat is hier ook het geval. Het hof benadrukt de resultaten van het onderzoek naar het gebruik van de nieuw aangeschafte telefoons rondom de moord. Dat het hof overweegt dat uit het onderzoek van de politie geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen die wijzen op een concrete dreiging uit het criminele milieu staat mijns inziens niet op gespannen voet met de in de schriftuur geciteerde conclusies van de politie, die erop neerkomen dat andere onderzoeksrichtingen niet worden ondersteund of onderbouwd door tactische aanwijzingen en dat een direct verband tussen het criminele milieu en de moord op [slachtoffer] ook niet verder werd ondersteund of onderbouwd door andere tactische aanwijzingen.
4.11.1.
Ook wat het hof heeft overwogen onder het hoofd "Scenario cocaïne" kan de goedkeuring van de steller van het middel niet dragen.
4.11.2.
Dit onderdeel van het arrest heeft de volgende inhoud:
“Scenario cocaïne
Het door verdachte naar voren gebrachte scenario dat zij en [medeverdachte 2] enige tijd voor de moord op [slachtoffer] onder druk zijn gezet en werden bedreigd door (onder meer) medeverdachten [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] om geld te betalen voor een halve kilo cocaïne, die niet zou zijn betaald door [slachtoffer] , schuift het hof eveneens als onaannemelijk terzijde.
Ook dit scenario wordt namelijk weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, op grond waarvan het hof vaststelt dat verdachte en [medeverdachte 2] opdracht hebben gegeven tot moord op [slachtoffer] . Het hof wijst in dit verband in het bijzonder op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de sms-berichten van [medeverdachte 2] waaruit blijkt dat de betalingen aan [medeverdachte 1] verband hielden met de huurmoord.
Voorts is het hof van oordeel dat dit scenario ook op zichzelf genomen onaannemelijk is.
Het hof vermag immers niet in te zien waarom, indien verdachte de halve kilo cocaïne aan haar minnaar [medeverdachte 2] heeft gegeven, [medeverdachte 2] na de druk en bedreigingen door [medeverdachte 1] niet óf de halve kilo cocaïne óf het geld dat daarmee is verdiend, aan [medeverdachte 1] heeft teruggegeven. [medeverdachte 2] heeft immers erkend in verdovende middelen te handelen, zodat het hof ervan uitgaat dat hij de kanalen had om die cocaïne te verkopen en vervolgens dat geld beschikbaar te krijgen om daarmee de schuld te voldoen
Bovendien is dit scenario onaannemelijk omdat het geen steun vindt in de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] .
Tenslotte is dit scenario volstrekt onaannemelijk omdat wanneer juist zou zijn dat contacten met [medeverdachte 1] en (volgens verdachte) [betrokkene 2] alsmede de verschuldigde geldbedragen betrekking hadden op de betaling [van] een hoeveelheid cocaïne die bovendien van het slachtoffer afkomstig was, het naar het oordeel van het hof voor de hand had gelegen dat de verdachte hier onmiddellijk melding van had gemaakt bij haar verhoren door de politie en in ieder geval ter gelegenheid van de behandeling in eerste aanleg openheid van zaken had gegeven op dit punt. Het is niet voorstelbaar dat de verdachte zulke essentiële informatie – namelijk dat zij kort voor de moord contact had gehad met gewelddadige types – aan de politie zou hebben onthouden en geen melding zou maken van haar telefoonnummer waarmee deze contacten zijn onderhouden, dan wel de telefoonnummers van de personen waarmee zij in contact had gestaan.”
4.11.3.
De verwijzing door het hof naar de bewijsmiddelen moet aldus worden begrepen dat het hof met name de aanschaf van nieuwe telefoons voor een gesloten circuit met het oog op 27 februari 2014 concludent acht voor de bewijsvoering. Ook blijkt uit de bewijsvoering van het hof dat de bedreigingen door [medeverdachte 1] zich ontwikkelen een korte tijd nadat [slachtoffer] is vermoord. Als het zou zijn gegaan om bedreigingen wegens het uitblijven van betaling van een partij cocaïne had het toch voor de hand gelegen als verdachte daarover met haar minnaar, aan wie zij de partij cocaïne zou hebben gegeven, via het gesloten telefooncircuit zou hebben gecommuniceerd. Maar daarvan blijkt niet. Dat in het criminele milieu niet altijd logisch en correct wordt gehandeld mag wel zo zijn, maar dat neemt niet weg dat ook in het criminele milieu ingeval van levensbedreiging gezocht zal worden naar mogelijkheden om aan die bedreiging een einde te maken. Dat verdachte in angst leefde doet hieraan niet af. De verwijzing door het hof naar het zwijgen van de medeverdachten wordt niet aan verdachte tegengeworpen. Het hof wijst er alleen maar op dat het scenario dat verdachte opwerpt geen steun vindt in de verklaringen van de medeverdachten.
4.12.1.
In § 15 en 16 van de schriftuur wordt gesteld dat het hof weliswaar heeft toegezegd het beschikbare bewijsmateriaal met de nodige behoedzaamheid te zullen hanteren, maar dat het arrest daarvan geen blijk geeft. De bewijsvoering laat volgens het middel de juistheid van de bewezenverklaring in het midden.
4.12.2.
Het zal duidelijk zijn dat ik dit oordeel van de steller van schriftuur niet onderschrijf. Het hof heeft een aantal scenario's tegen elkaar afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat het scenario dat verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij de moord op [slachtoffer] betrokken waren zo veel waarschijnlijker is dan het scenario dat er sprake zou zijn van een criminele afrekening vanwege onbetaalde cocaïne dat het voor het hof geen twijfel lijdt dat het tenlastegelegde bewezenverklaard kan worden zoals het hof heeft gedaan.
Wat het middel vervolgens aanvoert over Excel-bestanden geeft niet aan op welke onderdelen en waarom de bevindingen van het hof niet passen bij deze bestanden. De eis dat het Excel bestand eerst als bewijsmiddel moet worden opgenomen gevolgd door een nadere bewijsoverweging is een eis die ik aan de wet noch rechtspraak kan ontlenen.
4.13.1.
Het tweede middel besluit met een bewijsklacht over het medeplegen. Uit de bewijsmiddelen kan niet blijken van een opdracht aan de daders van de moord. Eerder is [medeverdachte 2] aan te merken als opdrachtgever.
4.13.2.
Het arrest van het hof houdt hieromtrent het volgende in:
“Deelconclusies
De hiervoor weergegeven vastgestelde feiten en omstandigheden en hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, acht het hof redengevend voor de conclusies dat:
- [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon de aanslag op [slachtoffer] op 27 februari 2014 hebben uitgevoerd;
- Verdachte de opdracht aan in ieder geval [medeverdachte 1] heeft gegeven om [slachtoffer] te doden en beiden, [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon, daarvoor ook heeft betaald;
- [medeverdachte 2] een essentiële schakel vormde tussen verdachte en [medeverdachte 1] : [medeverdachte 2] was bevriend met [medeverdachte 1] , zorgde dat verdachte geld betaalde aan [medeverdachte 1] , probeerde [medeverdachte 1] rustig te houden als betalingen van verdachte uitbleven en heeft zelf ook geld betaald aan [medeverdachte 1] .
Medeplegen
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte de moord op [slachtoffer] heeft (mede)gepleegd zoals onder 1 primair ten laste gelegd, dan wel of sprake is van uitlokking van (1 subsidiair) of medeplichtigheid aan de moord (1 meer subsidiair).
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen (in de tenlastelegging aangeduid met de woorden “tezamen en in vereniging met een ander of anderen”) bewezen kan worden verklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat verdachte geen schutter is geweest en ten tijde van de aanslag op [slachtoffer] niet op plaats delict 1 is geweest en ook niet op plaats delict 2 is geweest.
Het hof overweegt dat ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen), sprake kan zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Uit de bewijsmiddelen vloeit naar het oordeel van het hof direct voort dat:
- sprake was van een intensieve samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 2] en de schutter(s) (zie onder andere het gebruik van vier speciaal daarvoor gebruikte telefoonnummers);
- gebruik werd gemaakt van een kennelijk vooraf afgesproken onderlinge taakverdeling (verdachte is de opdrachtgever, [medeverdachte 2] een onmisbare tussenpersoon en [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon waren de uitvoerders);
- de rol van verdachte bij de voorbereiding onmisbaar was, immers zij heeft de bewegingen van [slachtoffer] doorgegeven, waarna hij vervolgens werd opgewacht door de schutters);
- verdachte zeer betrokken is geweest bij de afhandeling (de betalingen aan [medeverdachte 1] );
- de intellectuele bijdrage van verdachte bij dit delict groot was (de opdrachtgever).
Gelet op deze intellectuele bijdrage en de grote bijdrage van verdachte bij de voorbereiding en afhandeling van het strafbare feit, is het hof van oordeel dat – ondanks het ontbreken van uitvoeringshandeling – de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en een onbekend gebleven persoon is komen vast te staan.”
4.13.3.
De overwegingen van het hof over medeplegen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over deze deelnemingsvorm. Ik vind deze overwegingen evenmin onbegrijpelijk. Ik wijs daartoe op het berichtenverkeer tussen verdachte en [medeverdachte 2] op 4 maart 2014 en daarna, waaruit valt op te maken dat de verdachte zou moeten betalen en dat [medeverdachte 2] een tussenpersoon is. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte indirect de contractspartij was die voor hetgeen de anderen hebben gedaan moest betalen.
Het middel faalt.
5.1.
Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 2. Het betreft de aanvraag van een verzekering op het leven van [slachtoffer] . De verdediging heeft erop gewezen dat verdachte niet de begunstigde was van een levensverzekering, noch haar kinderen. Verdachte heeft erkend de formulieren te hebben ingevuld op verzoek van [slachtoffer] maar de handtekening is gezet door [slachtoffer] zelf.
5.2.
De bewijsmiddelen 35 tot en met 40 hebben betrekking op feit 2. In het arrest heeft het hof ten aanzien van feit 2 het volgende overwogen:
“De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 ten laste gelegde – kort gezegd – valsheid in geschrift. Ter onderbouwing heeft de raadsman ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte het betreffende aanvraagformulier op verzoek van [slachtoffer] heeft ingevuld, maar dat zij die niet heeft ondertekend.
Uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen leidt het hof af dat:
- op 7 oktober 2014 aangifte is gedaan door Dela van valsheid in geschrift met betrekking tot onder meer het aanvraagformulier van het Dela LeefdoorPlan dat op 9 november 2013 is ondertekend met de naam [slachtoffer] ;
- de deskundigen van onderzoeksbureau Forensicon dat door Dela is ingeschakeld concluderen dat het handschrift op het aanvraagformulier levensverzekering met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afkomstig is van dezelfde auteur als het handschrift op de vragenlijst na overlijden. Verdachte heeft erkend dat zij het aanvraagformulier levensverzekering heeft ingevuld;
- de deskundigen van het NFI concluderen in het rapport van 19 mei 2015 dat de hypothese dat de betwiste handtekening op het aanvraagformulier een vervalsing is, waarschijnlijker is dan dat de handtekening een authentieke handtekening is.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden acht het hof redengevend voor de conclusie dat verdachte het aanvraagformulier van de levensverzekering, Dela LeefdoorPlan, valselijk en in strijd met de waarheid heeft opgemaakt en ondertekend als zijnde [slachtoffer] , met het oogmerk om dit als echt en onvervalst te (doen) gebruiken.
De suggestie van verdachte ter terechtzitting dat de moeder van [slachtoffer] , [betrokkene 6] dan wel haar toenmalige vriend [getuige 1] , het formulier hebben ondertekend wordt weerlegd door hun verklaringen. [betrokkene 6] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat zij met [slachtoffer] en verdachte heeft gesproken over het afsluiten van een levensverzekering voor [slachtoffer] , maar dat zij niets heeft getekend voor Dela. Getuige [getuige 1] heeft op 20 april 2015 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niets van de aanvraag bij Dela afweet. Hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd geeft het hof geen redenen om te twijfelen aan de juistheid of betrouwbaarheid van deze verklaringen.
Het hof heeft echter wel redenen om te twijfelen aan de verklaringen van verdachte. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte. Daarnaast heeft het hof bij dat oordeel betrokken dat in de auto van medeverdachte [medeverdachte 2] een damestas is aangetroffen waarin, naast het rijbewijs van verdachte, een papier is aangetroffen met verschillende handtekeningen, gelijkend op de handtekening op het aanvraagformulier van Dela (p. 1051 e.v.). Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat zij op dit papier heeft geoefend op het zetten van de handtekening van [slachtoffer] , om een arbeidsovereenkomst te falsificeren ten behoeve van een schorsingsverzoek van [slachtoffer] . Uit deze omstandigheid leidt het hof af dat verdachte kennelijk niet schuwt om documenten valselijk op te maken door deze te voorzien van de handtekening van [slachtoffer] .
Bijgevolg verwerpt het hof het verweer van de verdediging."
5.3.
In feitelijke aanleg is aangevoerd dat de aanvraag levensverzekering met instemming van [slachtoffer] door verdachte is ingevuld, maar dat [slachtoffer] wel zelf heeft ondertekend.
5.4.
Bewijsmiddel 38 bevat een deskundigenrapport waarin de vraag wordt beantwoord of het schrift, aanwezig op het aanvraagformulier levensverzekering, afkomstig is van dezelfde auteur als het schrift op de vragenlijst bij overlijden. Het resultaat van het onderzoek is dat die vraag met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bevestigend moet worden beantwoord. Bewijsmiddel 40 bevat ook een deskundigenrapport en nu specifiek naar de betwiste handtekening op de aanvraag levensverzekering in relatie tot van [slachtoffer] afkomstige handtekeningen op andere formulieren. Voorafgaand aan het onderzoek zijn twee hypothesen geformuleerd. De eerste hypothese is dat de betwiste handtekening een authentieke handtekening van [slachtoffer] is, de tweede dat de betwiste handtekening een vervalsing is van de handtekening van [slachtoffer] . De conclusie van het onderzoek is dat de resultaten van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 2 juist is dan wanneer hypothese 1 juist is. De schriftuur haalt ook nog de pleitnota van hoger beroep aan die in § 37 citeert uit het handschriftonderzoek dat een vergelijking heeft gemaakt met referentiehandtekeningen van [slachtoffer] . Verwezen wordt naar een niet betwiste handtekening van [slachtoffer] onder een gezondheidsverklaring van 20 oktober 2012, die consistent is met de overige referentiehandtekeningen van [slachtoffer] , maar afwijkt van de betwiste handtekening op de aanvraag levensverzekering. Eerlijk gezegd ontkom ik niet aan de indruk dat daarmee de verdediging aldus zelf de stelling heeft ondergraven dat de handtekening onder de aanvraag levensverzekering wel degelijk door [slachtoffer] zelf is gezet. En daar gaat het nu juist om bij feit 2. Dat [slachtoffer] akkoord ging met de invulling door verdachte van aanvraagformulieren neemt niet weg dat hij die zelf had moeten ondertekenen en dat verdachte dat niet voor hem kon doen. Het hof heeft kunnen aannemen dat verdachte de aanvraag heeft ingevuld en ondertekend en het aldus heeft doen voorkomen jegens Dela dat [slachtoffer] de aanvraag had ondertekend, hetgeen dus niet waar was.
Het middel faalt.
6.1.
Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn. Het beroep in cassatie is op 22 november 2016 ingesteld en het dossier is eerst op 22 december 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
6.2.
De door het middel genoemde data zijn correct. Dat betekent dat de door de Hoge Raad voor een zaak als de onderhavige op zes maanden gestelde inzendtermijn met zeven maanden is overschreden. Bovendien is de redelijke termijn overschreden omdat sinds het instellen van het beroep al weer meer dan 16 maanden zijn verstreken en de zaak in cassatie op 22 maart 2018 uiterlijk had moeten zijn behandeld. De Hoge Raad zal zelf de straf kunnen verminderen.
7. De middelen 1 en 2 falen. Het derde middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2018
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes; HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239; HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015 (achtste druk), p. 278, 289. Zie bijv. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0863, NJ 2013/144 m.nt. Reijntjes; HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. van Kempen, r.o. 2.5.3.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, r.o. 3.8.2.(i) resp. 3.8.4.d.
AM, lees: [betrokkene 1] .