Hof 's-Hertogenbosch, 26-06-2017, nr. 20-000313-15
ECLI:NL:GHSHE:2017:2856
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-06-2017
- Zaaknummer
20-000313-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2856, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:834
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2015:573
Uitspraak 26‑06‑2017
Inhoudsindicatie
'Loodsmoord'. Het hof veroordeelt verdachte overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het vonnis van de rechtbank ter zake van moord en brandstichting tot een gevangenisstraf van 24 jaren, met aftrek van voorarrest. Verdachte heeft in december 2012 in een loods in Maastricht een 25-jarige jongeman vermoord, nadat hij hem eerst langdurig en ernstig had mishandeld, en heeft daarna diens lichaam in de brand gestoken, kennelijk met de bedoeling om het misdrijf en/of zijn sporen te verdoezelen.
Afdeling strafrecht
Parketnummer hoofdzaak: 20-000313-15 (hoofdzaak)
Bijzondere zaak-nummer: AVNR 001240-16 (klaagschrift ex art. 552a Sv)
Uitspraak: 26 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 januari 2015 in de strafzaak met parketnummer
03-700945-12 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende [verblijfplaats] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 primair en
2 tenlastegelegde (alleen gemeen gevaar voor goederen) zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren, met aftrek van voorarrest.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen waarop het ingediende klaagschrift ex art. 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ziet, te weten kledingstukken, een horloge en een zonnebril, heeft zij betoogd dat uit het dossier niet blijkt dat een horloge en een zonnebril in beslag zijn genomen, zodat het klaagschrift in zoverre ongegrond dient te worden verklaard. Wat betreft de overige inbeslaggenomen voorwerpen heeft zij gevorderd dat het hof zal beslissen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
Ter zake van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel heeft zij zich eveneens op het standpunt gesteld dat het hof dient te beslissen conform de beslissingen van de rechtbank daaromtrent.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Subsidiair heeft zij integrale vrijspraak bepleit en meer subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen waarop het ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv ziet, heeft zij verzocht hiervan de teruggave aan verdachte te gelasten.
De vordering van de benadeelde partij [vader van slachtoffer] moet in de visie van de verdediging worden afgewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
1.hij in of omstreeks de periode van 5 december 2012 tot en met 9 december 2012 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal (telkens) (met (grote) kracht) (met een hard voorwerp) die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of romp, in elk geval tegen het lichaam, geslagen en/of gestompt en/of (telkens) (met (grote) kracht) tegen het hoofd en/of gezicht en/of romp, in elk geval tegen het lichaam, geschopt, in elk geval (zodanig) heftig botsend en/of mechanisch uitwendig inwerkend geweld op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of romp uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 5 december 2012 tot en met 9 december 2012 in de gemeente Maastricht opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet meermalen, althans eenmaal (telkens) (met (grote) kracht) (met een hard voorwerp) die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of romp, in elk geval tegen het lichaam, geslagen en/of gestompt en/of (telkens) (met (grote) kracht) tegen het hoofd en/of gezicht en/of romp, in elk geval tegen het lichaam, geschopt, in elk geval (zodanig) heftig botsend en/of mechanisch uitwendig inwerkend geweld op/tegen het hoofd en/of gezicht en/of romp uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.hij in of omstreeks de periode van 5 december 2012 tot en met 9 december 2012 in de gemeente Maastricht opzettelijk brand heeft gesticht in een loods, gelegen aan de [adres] , immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in brand gestoken, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met het (al dan niet met een brandbare (vloei)stof overgoten) stoffelijk overschot van die [slachtoffer] , althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan voornoemde loods geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die gehele loods en/of belendende percelen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in die loods en/of belendende percelen bevindende personen, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De verdediging heeft zich primair, op de gronden als nader in de pleitaantekeningen verwoord, op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, omdat – kort gezegd – geen sprake is geweest van een volledig en evenwichtig onderzoek. Hetgeen de verdediging ter onderbouwing van dit verweer heeft aangevoerd komt in de kern op het volgende neer.
In de eerste plaats is er geen onderzoek gedaan naar alle mogelijke – ook voor verdachte ontlastende – scenario's, terwijl het dossier verschillende aanknopingspunten bevat dat een of meer anderen dan verdachte bij de dood van [slachtoffer] betrokken zijn geweest. In plaats daarvan was het onderzoek eenzijdig op verdachte gericht. Zo is niet onderzocht, hoewel daartoe aanwijzingen waren, of [slachtoffer] inderdaad een CIE- (thans: TCI-) informant was en over welke personen hij in dat kader informatie heeft verstrekt. Deze informatie is op enig moment op straat beland en [slachtoffer] vreesde voor die personen. Daarnaast is er geen nader onderzoek gedaan naar aanleiding van DNA-materiaal van (onbekende) derden dat is aangetroffen op alle voorwerpen die met de dood van [slachtoffer] in verband worden gebracht.
In de tweede plaats is er gedurende het voorbereidend onderzoek getracht het beeld van verdachte, 'the usual suspect', in stand te houden. Zo is een behoorlijk aantal door de verdediging verzochte getuigen, die dat beeld zouden kunnen bijstellen, niet gehoord. De verdediging heeft hierdoor niet, althans onvoldoende, de gelegenheid gekregen het negatieve beeld dat door sommige getuigen van verdachte is geschetst, te kunnen rechtzetten.
Nu het opsporingsonderzoek niet volledig en evenwichtig is geweest, is volgens de verdediging sprake van een schending van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt. Voorts heeft het openbaar ministerie aldus in strijd gehandeld met art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten en de fundamentele vrijheden (EVRM), de onschuldpresumptie, de 'equality of arms' en het ondervragingsrecht. Ondanks herhaalde verzoeken daartoe heeft het openbaar ministerie willens en wetens geweigerd deze schendingen te herstellen, voor zover dit gelet op het tijdsverloop en de gevolgen van het eenzijdige onderzoek nog mogelijk was geweest. Hierdoor heeft het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan, waardoor verdachte ten onrechte ernstig is benadeeld in zijn procespositie, aldus de verdediging.
Het hof begrijpt de conclusie van het verweer zo, dat de verdediging stelt dat op bovengenoemde gronden er sprake is van dermate onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, dat dit primair dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van art. 359a, eerste lid, aanhef en onder c, Sv kan de rechter, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Ingevolge het tweede lid van art. 359a Sv houdt de rechter bij de toepassing van het eerste lid rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Op grond van vaste jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof overweegt verder – gedeeltelijk met de rechtbank – het volgende.
Onderzoek 'alternatieve scenario's'
Verdachte is tijdens het politieonderzoek in deze zaak langdurig en vaak verhoord. In totaal heeft hij bij de politie elf verklaringen afgelegd. De inhoud van die verklaringen verschilt aanzienlijk, maar de rode draad in al die verklaringen is dat verdachte niets weet over de moord op zijn beste vriend [slachtoffer] en dat hij op geen enkele manier bij die moord, bij het verstoppen van diens lichaam of bij de brand in de loods in Maastricht betrokken is. Over de dag waarop verdachte [slachtoffer] voor het laatst in levenden lijve heeft gezien heeft hij wisselend verklaard (van woensdag 5 december 2012 tot vrijdag 7 december 2012), maar in ieder geval is hij naar eigen zeggen pas op maandag 10 december 2012 weer in de loods in Maastricht geweest. Omdat hij [slachtoffer] niet kon vinden, heeft hij contact opgenomen met diens vader, waarna het slachtoffer als vermist is opgegeven. Kort gezegd was verdachte net zo verbaasd als de politie toen het levenloze lichaam van [slachtoffer] uiteindelijk op zondag 16 december 2012 werd gevonden in de tuin achter de loods.
Bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van de rechtbank van 6 en 7 februari 2014 heeft verdachte een andere verklaring afgelegd. Deels achter gesloten deuren heeft hij verklaard over de gebeurtenissen rond het weekend van 8 en 9 december 2012. Zo heeft hij opnieuw verklaard op welk moment hij de loods heeft verlaten (op vrijdagochtend 7 december 2012), op welk moment hij naar de omgeving van Utrecht is gereisd (op vrijdagmiddag 7 december 2012), waar hij toen heeft verbleven (bij [vriendin van verdachte] ) en op welk moment hij weer terug naar de loods is gereisd (op zondagochtend 9 december 2012). Vervolgens heeft hij verklaard hoe hij het levenloze lichaam van het slachtoffer in de loods heeft aangetroffen, dat hij het slachtoffer heeft geprobeerd te reanimeren, dat hij het slachtoffer via de trap naar de begane grond van de loods wilde tillen, maar dat dit niet lukte, dat hij vervolgens het lichaam in de tuin achter de loods heeft geplaatst en dat hij daarna de loods via de rolpoort heeft verlaten, door de rolpoort met de afstandsbediening te sluiten en snel onder de sluitende poort door naar buiten te lopen, waarna hij weer naar Utrecht (Wijk bij Duurstede) is afgereisd. Ook heeft hij tijdens de zitting van de rechtbank van 7 februari 2014 achter gesloten deuren, in vrij algemene bewoordingen, beschreven vanuit welke hoek het slachtoffer mogelijk bedreigd werd en wie verantwoordelijk zou(den) kunnen zijn voor diens dood, zonder daar bij een naam of namen van de mogelijke dader(s) te noemen. Kort samengevat was de strekking van deze verklaring dat [slachtoffer] al jaren CIE-informant was, dat zijn runner [naam] uit [plaats] was (ter terechtzitting van de rechtbank op 20 juni 2014 heeft de verdachte opgemerkt dat dit [naam] moet zijn) en dat zijn status als CIE-informant een rol speelt bij de moord. Verdachte heeft voorts aangegeven dat hij wel meer namen kon noemen en een gedetailleerde verklaring kon geven met betrekking tot de personen die hem lastig bleven vallen over het gedrag van [slachtoffer] , maar dat hij dat pas zou doen, als er met hem gesproken zou worden over bescherming.
Op de terechtzitting van de rechtbank op 17 en 20 juni 2014 heeft verdachte (deels) achter gesloten deuren verklaard dat de dood van [slachtoffer] niets te maken had met diens status als CIE-informant en dat de CIE mogelijk over informatie beschikt die relevant is voor de vraag wie [slachtoffer] heeft gedood. Er zou volgens verdachte, zo begrijpt het hof, in het verleden sprake zijn geweest van een ripdeal, waarbij in ieder geval [slachtoffer] betrokken was. De moordenaar(s) van [slachtoffer] zou(den) gevonden kunnen worden in de hoek van mensen die bij die ripdeal beroofd zijn. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat hij weet of in ieder geval vermoedt wie die mensen zijn. Ook heeft hij verklaard dat hij de 'namen en rugnummers' van 13 à 14 personen kan noemen die benadeeld zouden zijn doordat [slachtoffer] de CIE over hen had ingelicht in ruil voor tipgeld. Verdachte gaf aan dat hij alleen namen wilde noemen op voorwaarde dat hem bescherming zou worden geboden.
Ter terechtzitting van dit hof op 29 mei 2017 heeft verdachte verklaard op welk moment hij [slachtoffer] in de loods voor het laatst in levenden lijve heeft gezien (op 7 december 2012) en op welk moment hij het levenloze lichaam van [slachtoffer] heeft aangetroffen (op
9 december 2012). Ook heeft hij beschreven hoe hij het lichaam in de loods heeft aangetroffen. Verder heeft hij verklaard dat hij, nadat hij het lichaam van [slachtoffer] in een deken had gewikkeld, heeft geprobeerd om het via de trap naar boven te brengen. Halverwege de trap hoorde hij opeens een hard gerammel aan de garagedeur. Verdachte schrok dat er iemand aan de deur stond, terwijl hij het dode lichaam van [slachtoffer] vast had. In een paniekreactie is hij vervolgens met het lichaam van [slachtoffer] terug de kelder in gelopen en heeft hij het lichaam van [slachtoffer] door het draai-/kiepraam naar buiten gebracht en daar neergelegd. Zelf is hij ook via dat raam naar buiten gegaan. Verdachte heeft toen buiten, achter dat raam, gewacht, omdat het leek alsof iemand probeerde binnen te komen via de garagedeur. Daarna is hij halsoverkop vertrokken, aldus verdachte.
Voorts heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] op 6 en/of 7 december 2012 zeer angstig was vanwege een beroving die 8 à 9 dagen daarvóór had plaatsgevonden.
Hoewel verdachte gedurende het voorbereidend onderzoek, als ook daarna, zeer wisselend heeft verklaard en daarbij niet het achterste van zijn tong heeft willen laten zien, blijkt uit de brief van de officier van justitie van 19 mei 2014 en haar toelichting daarop tijdens de terechtzitting van de rechtbank van 23 mei 2014 dat het onderzoeksteam bij het voorbereidend onderzoek wel degelijk rekening heeft gehouden met alternatieve scenario's en dat daarbij het 'CIE-scenario' ook de revue is gepasseerd. Zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 januari 2014 (dat is gevoegd achter het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 17 januari 2014) dat 'van het slachtoffer [slachtoffer] , buiten de CIE-informatie als gerelateerd in het eindproces-verbaal met nummer 2012140122 contra de verdachte [verdachte] geen andere CIE-informatie bekend is'.
Op de terechtzitting van 21 maart 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de informatie die verdachte op 6 en 7 februari 2014 heeft verschaft, een onderzoek naar alternatieve scenario's rechtvaardigt. De officier van justitie heeft vervolgens van de rechtbank opdracht gekregen om aan te geven welke alternatieve scenario's al waren onderzocht en voor zover dat niet was gebeurd, eventueel alsnog nader onderzoek te doen. Dat heeft de officier van justitie vervolgens gedaan. De (summiere) aanknopingspunten die de verdachte in zijn verklaring van 6 en met name 7 februari 2014 heeft gegeven, en die onderzocht konden worden, zijn door de officier van justitie nader onderzocht. Immers, daarna zijn processen-verbaal van verhoor van [vriendin van verdachte] (de (ex-)vriendin van verdachte), de vader van het slachtoffer en de moeder van verdachte aan het dossier toegevoegd. Zij zijn allen nader bevraagd op punten die de verdachte in zijn verklaringen van 6 en 7 februari 2014 heeft genoemd. Ook is nader onderzoek verricht aan de computer van [vriendin van verdachte] , waarvan verdachte in het bewuste weekend (8 en 9 december 2012) gebruik zou hebben gemaakt. Verder is er nieuw DNA-onderzoek verricht, zijn de gangen van het slachtoffer in de politiesystemen nagegaan en heeft de officier van justitie de verschillende alternatieve scenario's beschreven die zij bij de opsporing voor ogen heeft gehouden en die in het opsporingsonderzoek aan bod zijn gekomen.
Ten slotte is de enige naam die verdachte heeft genoemd, namelijk die van de vermeende CIE-runner van [slachtoffer] , de heer [naam] , in de politiesystemen onderzocht. Dit bleek een reguliere agent te zijn die niet in verband kon worden gebracht met [slachtoffer] , maar die betrokken was geweest bij een verhoor van verdachte in een andere zaak. Andere 'hits' heeft die naam niet opgeleverd.
Op de terechtzitting van de rechtbank van 20 juni 2014 heeft de verdediging verzocht om mogelijke CIE-informatie aan het dossier toe te voegen en om CIE-medewerkers te horen, kennelijk met de bedoeling om het door verdachte geschetste scenario dat de moordenaar(s) van [slachtoffer] gevonden zouden kunnen worden in de hoek van mensen die bij een ripdeal, waarbij [slachtoffer] betrokken was, beroofd zijn, te onderbouwen. De rechtbank heeft die verzoeken afgewezen, omdat verdachte aan het verhaal omtrent die ripdeal niet veel handen en voeten heeft gegeven. Verdachte heeft geen namen van betrokken personen genoemd, hij heeft niet gezegd om wat voor drugs het ging en waar de drugs zich bevonden, terwijl hij die kennis wel stelt te hebben. Dat verdachte zou worden bedreigd, dan wel dat hij zijn doodvonnis tekent door te verklaren komt nergens uit naar voren. Ook op vragen die daar betrekking op hebben, heeft verdachte geen duidelijk antwoord gegeven. Dat sprake zou zijn van bedreiging of een gegronde angst voor de dood is niet gebleken.
De verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep met nog een ander scenario gekomen, namelijk dat [slachtoffer] buiten de loods door een of meer anderen is mishandeld en als gevolg daarvan is overleden, waarna zijn lichaam via de loods is verplaatst naar de locatie buiten de loods waar het later door de politie is aangetroffen. Het hof heeft naar aanleiding hiervan op verzoek van de verdediging in en rondom de loods een bloedspoorpatroonanalyse laten verrichten door Independent Forensic Services B.V. (hierna: IFS). De forensisch wetenschappelijk onderzoekers R. Eikelenboom en J. van der Meij van IFS zijn, zoals hierna nader zal worden besproken, tot de conclusie gekomen dat het zeer veel waarschijnlijker is dat [slachtoffer] binnen het pand is mishandeld en overleden, waarna het lichaam via de kelder is verplaatst naar de locatie waar hij werd aangetroffen dan dat [slachtoffer] buiten het pand is mishandeld en overleden, waarna zijn lichaam via het pand is verplaatst naar de locatie waar hij werd aangetroffen.
Naast dit onderzoek heeft het hof op verzoek van de verdediging onder meer de
DNA-deskundige dr. P.A. Maaskant-Van Wijk van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gehoord, zijn twee gsm's van verdachte (de in beslag genomen zwarte Nokia X600 (spoornummer PD01-023.01) en de Samsung (beslagcode VR72013)) onderzocht door het Nationaal Forensisch Onderzoekbureau (NFO) en heeft het hof laten informeren bij de [luchtvaartmaatschappij] naar een vliegticket van Amsterdam naar Argentinië op naam van [slachtoffer] . Ook heeft het hof – evenals de rechtbank – een schouw gehouden in de loods gelegen aan de [adres] te Maastricht.
Kortom, voor zover de zeer wisselende en vaak onderling tegenstrijdige verklaringen van verdachte (summiere) aanknopingspunten bevatten met betrekking tot 'alternatieve scenario's, waaronder het 'CIE-scenario' en de ripdeal, en die onderzocht konden worden, zijn die naar het oordeel van het hof voldoende onderzocht. Nu verdachte met betrekking tot het door hemzelf naar voren gebrachte 'CIE-scenario' en de ripdeal vervolgens heeft geweigerd om daaromtrent nadere, concrete informatie te verschaffen, terwijl hij stelt wel over die informatie te beschikken, en in het dossier ook overigens geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor dit 'alternatieve scenario', is het hof met de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie niet het verwijt kan worden gemaakt dat het hiernaar onvoldoende onderzoek heeft laten verrichten. Dat verdachte zou worden bedreigd dan wel dat hij zijn doodvonnis zou tekenen door te verklaren, blijkt nergens uit. Ook op vragen van de rechtbank die daarop zagen heeft verdachte geen duidelijk antwoord gegeven. Dat sprake zou zijn van bedreiging of een gegronde angst voor de dood is het hof aldus niet gebleken. Van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv is derhalve geen sprake. Verder is er geen bewijs gevonden dat duidt op de betrokkenheid van een ander dan verdachte bij het doden van [slachtoffer] en bij het vervolgens in brand steken van diens lichaam, zodat geen van de vele lezingen van verdachte over de fatale gebeurtenissen voldoende steun vindt in het bewijs.
DNA-materiaal van derden
De verdediging heeft erop gewezen dat op voorwerpen die gebruikt lijken te zijn bij de mishandeling en de dood van het slachtoffer – het onderdeel van het fitnessapparaat, de boutenschaar en de dop van de jerrycan – ook DNA-materiaal van een ander dan verdachte en [slachtoffer] is aangetroffen, hetgeen past bij de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer] niet zelf heeft gedood, maar dat hij hem dood heeft aangetroffen in de loods en dat hij heeft geprobeerd om diens lichaam uit de kelder naar boven te dragen, terwijl hiernaar geen nader onderzoek is verricht.
Het hof overweegt hieromtrent, dat het enkele feit dat op de genoemde voorwerpen die, zoals hierna zal blijken, gebruikt zijn bij de mishandeling en de dood van het slachtoffer, ook DNA-materiaal van een ander dan verdachte en [slachtoffer] is aangetroffen, niet zonder meer betekent dat dit bewijs oplevert dat [slachtoffer] door een ander dan verdachte is mishandeld en gedood. Het 'DNA-bewijs' moet in samenhang worden bezien met al het andere bewijs. Gelet op al het bewijs tezamen, zoals dat hierna nader zal worden besproken, ziet het hof in het aangetroffen DNA-materiaal van derden geen begin van aannemelijkheid dat mogelijk een ander dan verdachte bij de dood van [slachtoffer] en bij het in brand steken van diens lichaam betrokken is, zodat er geen reden is om nader onderzoek te laten verrichten naar dat DNA, voor zover dat, gelet op de kwaliteit van de sporen al mogelijk zou zijn. Ook op dit punt is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv geen sprake.
Horen getuigen
De verdediging heeft – zakelijk en samengevat weergegeven – betoogd dat er eenzijdig en passief getuigenonderzoek is gedaan door de politie. De gehoorde getuigen zijn volgens de verdediging bijna allemaal afkomstig uit een selectieve groep van personen die bij voorbaat kwaadspreken over verdachte en die bovendien door middel van een recherchetechniek zijn gehoord waardoor niet meer te toetsen is of de daaruit voortvloeiende verklaringen authentiek en/of betrouwbaar zijn. De getuigen die zijn gehoord hebben zichzelf gemeld bij de politie of zijn door andere getuigen voorgedragen, hun verklaringen zijn (voornamelijk) gebaseerd op geruchten of op informatie die zij zelf hebben ingevuld, zij zijn amper naar details en/of bronnen van wetenschap bevraagd en zij kennen verdachte en [slachtoffer] nauwelijks. Getuigen die positief of ontlastend over verdachte kunnen verklaren zijn ofwel niet gehoord ofwel zijn er herhaaldelijk mee geconfronteerd dat – in tegenstelling tot de groep kwaadsprekende getuigen – hun verklaringen niet eensluidend waren met andere getuigenverklaringen.
Ook het hof heeft het verzoek van de verdediging om getuigen te horen die goede vrienden zijn van zowel verdachte als [slachtoffer] , die verdachte al jaren kennen en die kunnen verklaren over hun onderlinge relatie of over het gedrag van verdachte op
9 december 2012, afgewezen, aldus de verdediging.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging niet dat er eenzijdig en passief getuigenonderzoek heeft plaatsgevonden. Er is in deze zaak een groot aantal getuigen gehoord. De getuigen die voor verdachte belastend hebben verklaard, in het bijzonder
[getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] , zijn niet alleen door de politie gehoord, maar ook ten overstaan van de rechter-commissaris. Op verzoek van de verdediging heeft het hof de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] ook nog ten overstaan van de raadsheer-commissaris laten horen, evenals de getuige [getuige 5] . De verdediging heeft die getuigen derhalve meermalen kunnen ondervragen en tegen die getuigen en hun verklaringen kunnen inbrengen wat tot verdediging kan dienen. Voor zover de politie in de ogen van de verdediging relevante vragen niet zou hebben gesteld aan deze getuigen, is dat dus zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hersteld.
Dat alleen getuigen zijn gehoord die verdachte in een ongunstig daglicht wensten te stellen mist overigens feitelijke grondslag, omdat gebleken is dat ook de moeder en de vriendin van verdachte zijn gehoord.
De overige getuigen die de verdediging in hoger beroep gehoord wenste te zien zijn vooral zogenoemde 'character witnesses', getuigen die volgens de verdediging zouden kunnen verklaren over de persoon van de verdachte of over de onderlinge verstandhouding tussen verdachte en [slachtoffer] . Zoals het hof tijdens de regiezitting op 20 maart 2017 heeft overwogen, is de noodzaak van het horen van die getuigen niet gebleken. Die getuigen kunnen blijkens de toelichting die aan het verzoek van de verdediging ten grondslag is gelegd niet verklaren omtrent de strafbare feiten waarvan verdachte wordt verdacht. Het horen van die getuigen acht het hof niet nodig voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen, voor de bepaling van de strafmaat of voor het antwoord op enige andere vraag die het hof op grond van de artikelen 348 en 350 Sv dient te beantwoorden.
Conclusie
Van een vormverzuim tijdens het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv is het hof niet gebleken. Van strijd met art. 6 van het EVRM (behalve voor wat betreft de redelijke termijn, waarop het hof hierna onder het kopje 'Op te leggen straf' zal terugkomen), de onschuldpresumptie, de 'equality of arms' en het ondervragingsrecht is evenmin gebleken.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging in de weg staan. Het verweer wordt daarom verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en
2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in de periode van 6 december 2012 tot en met 9 december 2012 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met grote kracht met een hard voorwerp die [slachtoffer] op/tegen het hoofd en gezicht en romp heeft geslagen en/of gestompt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.hij in de periode van 6 december 2012 tot en met 9 december 2012 in de gemeente Maastricht opzettelijk brand heeft gesticht in een loods, gelegen aan de [adres] , immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk het stoffelijk overschot van
[slachtoffer] in brand gestoken, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die gehele loods en belendende percelen te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De verdediging heeft (subsidiair) integrale vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft [slachtoffer] niet om het leven gebracht en heeft evenmin diens lichaam in brand gestoken.
Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ter onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsverweer dient, indien het hof die conclusie niet zou volgen, te leiden tot bewijsuitsluiting.
Verdachte heeft tijdens zijn verklaringen alternatieve scenario's geschetst. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn bij het forensisch onderzoek aanwijzingen en/of sporen gevonden die wijzen op de betrokkenheid van andere personen bij de dood van [slachtoffer] en bij het verbranden van diens lichaam. Er is immers ook DNA-materiaal van een ander dan verdachte en [slachtoffer] aangetroffen op voorwerpen die in verband worden gebracht met de mishandeling en de dood van [slachtoffer] , namelijk op het onderdeel van het fitnessapparaat, op de boutenschaar en op de dop van de jerrycan. Weliswaar kan dat DNA van een derde er op een ander moment op terecht zijn gekomen dan ten tijde van de mishandeling van het slachtoffer, maar dat geldt evenzeer voor het DNA van verdachte.
Op de aangetroffen tie-wraps zijn bovendien helemaal geen DNA-sporen van verdachte aangetroffen. Er is dus geen forensisch materiaal gevonden dat de conclusie rechtvaardigt dat het niet anders kan dan dat verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] .
Ook de gevonden vingerafdruk in het roet op het kozijn en op de TL-buis kunnen niet buiten twijfel de conclusie dragen dat verdachte het slachtoffer heeft gedood. De poging tot verbranding van het lichaam van het slachtoffer heeft volgens het onderzoek immers pas na de dood plaatsgevonden, zodat die vingerafdrukken niets zeggen over de aanwezigheid van verdachte ten tijde van de mishandeling en de dood van het slachtoffer.
Van verdachte zijn drie paar schoenen onderzocht. Op al die drie paren is bloed van het slachtoffer aangetroffen. Niet duidelijk is echter wanneer en hoe dat bloed op die schoenen terecht is gekomen. De mogelijke roetdeeltjes die op de onderkant van de schoenen zijn aangetroffen, sluiten aan bij de verklaring van verdachte dat hij op 9 december 2012 in de loods is geweest toen het slachtoffer al dood was en diens lichaam in brand gestoken was.
Verder zijn er schoensporen (profielafdrukken) aangetroffen die niet corresponderen met de in beslag genomen schoenen. Ook dat duidt op de aanwezigheid van een onbekende derde.
De brandlucht aan de knokkels van verdachte kan evengoed zijn ontstaan door het contact dat verdachte op 9 december 2012 met het deels verbrande lichaam van [slachtoffer] heeft gehad.
Ook het telefoongebruik van verdachte of zijn verblijf wisselend in Maastricht en in Wijk bij Duurstede gedurende de dagen rond de dood van het slachtoffer kunnen niet tot de conclusie leiden dat het niet anders kan dan dat verdachte de dader is. Niet uitgesloten kan worden dat [slachtoffer] pas na het verlaten van de verdachte van de loods op 7 december 2012 om het leven is gebracht.
De wisselende verklaringen die verdachte heeft afgelegd sterken het openbaar ministerie in de overtuiging dat verdachte de dader is. Een leugenaar is echter nog geen moordenaar.
Uit de verklaringen van een aantal buurtbewoners blijkt er op 8 en 9 december 2012 een of meer mensen bij de loods zijn geweest.
De getuigen die door de politie zijn gehoord en die negatief over verdachte hebben verklaard zijn onbetrouwbaar.
Tot slot kan niet worden bewezen dat sprake was van opzet en voorbedachte raad, aldus de verdediging.
Indien het hof op grond van het vorenstaande niet tot een vrijspraak komt, heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht de navolgende personen als getuigen te horen op de gronden zoals aangevoerd op de eerdere regiezittingen: 1. [getuige 6] , 2. [getuige 7] , 3. [getuige 8] , 4. [getuige 9] , 5. [getuige 10] , 6. de rij-instructeur van de [rijschool] , 7. [getuige 11] , 8. [getuige 12] , 9. [getuige 13] , 10. [getuige 14] en 11. [getuige 15] .
Het hof overweegt – grotendeels overeenkomstig de rechtbank – het volgende.
Inleiding
Op dinsdag 11 december 2012 werd door [vader van slachtoffer] aangifte gedaan van vermissing van zijn zoon [slachtoffer] . [slachtoffer] beantwoordde volgens hem al vijf dagen zijn telefoon ( [telefoonnummer] ) niet meer. Hij verbleef de laatste tijd in een loods aan de
[adres] in Maastricht.
Naar aanleiding van deze melding werd door de politie nader onderzoek verricht. Op
11 december 2012 troffen verbalisanten in de loods een portemonnee aan met daarin diverse pasjes. Naast deze portemonnee lag het rijbewijs van [slachtoffer] . Op 14 december 2012 werd de loods voor de tweede maal door verbalisanten betreden.
De loods bestaat uit een begane grond en een kelder. Op de begane grond is een keukenblok en een trap die toegang geeft tot de kelder. Op de begane grond lag op een stoel de – al eerder aangetroffen – portemonnee met daarnaast het rijbewijs van het slachtoffer. Op het aanrecht van de keuken lag een gsm, die in beslag werd genomen. De kelder bleek zwart geblakerd te zijn. Op de keldervloer troffen de verbalisanten een brandplek aan met resten van verbrand materiaal, een gesmolten vettige substantie en grote bloedvlekken. Vanaf deze brandplek was er een sleepspoor van bloed richting de trap.
Bij het forensisch onderzoek dat vervolgens werd ingesteld in de loods, werden op de vloeren, muren en op diverse voorwerpen en plaatsen bloedsporen aangetroffen en in beslag genomen. Op enkele traptreden, de trapleuning en op de houten panelen, waarmee de onder- en zijkant van de metalen keldertrap is afgewerkt, alsmede op de onder aan de trap gesitueerde penant van een steunbalk, werden ook bloedsporen aangetroffen. Op een van de traptreden werden haren in het bloed aangetroffen. Vanaf de keldertrap liep een bloedspoor op de keldervloer in de richting van de brandhaard in de kelder. In en direct rondom deze brandhaard werden glasresten en onderdelen (vermoedelijk van een TL-buis en -armatuur), alsmede versmolten kunststof (vermoedelijk van een rode jerrycan) aangetroffen. Ook werd een witte kunststof draaidop aangetroffen, die mogelijk afkomstig was van een jerrycan, alsmede haren, textiel- en vezelresten en een aanzienlijke hoeveelheid bloed. In twee hoeken van de kelder werden verschillende rechtstandig gevallen bloeddruppels aangetroffen. Vóór de brandhaard en rechts van het bloedspoor werd op de vloer een met bloed geplaatst fragment van een schoenzoolafdruk aangetroffen.
Tegen het plafond van de kelder was TL-verlichting aangebracht. Direct boven de brandhaard ontbraken de TL-buizen uit drie armaturen. Deze armaturen waren beroet. Van een armatuur waren de kunststof inklemuiteinden gesmolten c.q. door de hitte vervormd. Op de vloer onder deze armaturen werd een geringe hoeveelheid glasscherven aangetroffen. Het plafond en de muren in de kelder waren beroet. De sterkste beroeting bevond zich in en rondom de brandhaard.
In de loods werden onder meer aangetroffen en in beslag genomen een elektrische kookplaat, een onderdeel van een fitnessapparaat en een boutenschaar. Het onderdeel van het fitnessapparaat bestaat uit een gebogen metalen buis, deels voorzien van een zwarte schuimlaag. Aan een uiteinde van de buis werd bloed aangetroffen aan de buitenzijde en aan de binnenzijde van de buis.
Door een 'speurhond brandversnellende middelen' werd een melding gemaakt bij de brandhaard op de keldervloer. Van het in en rondom de brandhaard aangetroffen gesmolten plastic en van de betonnen keldervloer werden monsters genomen.
Uit onderzoek is vast komen te staan dat het laatste levensteken van [slachtoffer] een telefoongesprek met zijn oom, de heer [oom van slachtoffer] , was. Dit was op
6 december 2012 rond 11.00 uur. In dit gesprek meldde [slachtoffer] zijn oom dat hij geld nodig had. De dagen daarvoor had [slachtoffer] hem ook al veelvuldig gebeld en ge-sms't en daarbij gevraagd om geld. [oom van slachtoffer] had tijdens die eerdere telefoongesprekken het gevoel dat [slachtoffer] de verzoeken om geld kreeg voorgelegd door een ander. Tijdens een telefoongesprek dat op 5 december 2012 werd gevoerd wist [oom van slachtoffer] zeker dat er iemand mee zat te luisteren omdat [slachtoffer] hem toen bedankte dat hij hem geld wilde geven. [oom van slachtoffer] had echter duidelijk tegen hem gezegd dat hij geen geld van hem zou krijgen. Uit verder onderzoek is gebleken dat het nummer ( [telefoonnummer] ) waarmee [slachtoffer] belde voor de laatste keer gebruikt is op 6 december 2012 rond 19.50 uur. Er was toen een uitgaand gesprek van 15 seconden naar [oom van slachtoffer] . De telefoon bevond zich op dat moment in de geografische omgeving van de loods en zeer waarschijnlijk in de loods. Daarna is de telefoon niet meer gebruikt en zijn inkomende oproepen niet beantwoord en inkomende berichten niet gelezen. De telefoon waarin een simkaart zat met dit nummer is in de loods aangetroffen.
Omschrijving loods
Op 11 december 2013 heeft de rechtbank een schouw gehouden in de loods. Ook in hoger beroep, op 14 november 2016, heeft een schouw in de loods plaatsgevonden.
De loods bestaat uit twee verdiepingen. De bovenverdieping is te betreden door een deur en door een schuifpoort gelegen aan de [adres] te Maastricht. Aan de tegenovergestelde zijde is een klein keukenblok aanwezig naast een afgesloten wasruimte met douche en toilet. Aan de linkerzijde, vanaf de schuifpoort gezien, bevindt zich een vaste trap die leidt naar de benedenverdieping. Wanneer de trap wordt afgedaald, komt men aan de achterzijde van de loods, direct onder de wasruimte, in de benedenverdieping terecht. Hier bevindt zich links een groot draai-/kiep raam waardoor de tuin van de woning aan de [adres] te betreden is. Direct achter dit raam bevindt zich een kleine put en een betonnen trapje van een aantal treden naar de tuin. De tuin aan de [adres] ligt ongeveer een meter hoger dan het draai-/kiepraam. De tuin van de woning aan de [adres] is geheel ommuurd en derhalve alleen bereikbaar via de woning aan de [adres] en het draai-/kiepraam in de loods.
Aantreffen stoffelijk overschot
Op 16 december 2012 werd in de aan de loods grenzende tuin van het perceel [adres] te Maastricht een stoffelijk overschot aangetroffen dat werd geïdentificeerd als [slachtoffer] . [slachtoffer] bleek op een niet natuurlijke manier om het leven te zijn gekomen. Zijn stoffelijk overschot werd buiten achter het draai-/kiep raam van de benedenverdieping van de loods aangetroffen in het daar aanwezige lagere gedeelte van de tuin. Op het stoffelijk overschot lagen een slaapzak, enkele gebroken TL-buizen, twee kunststof afvalbakken en een deksel van een afvalbak. Vastgesteld werd dat de TL-buizen beroet waren. Op een van de TL-buizen werd een vingerafdruk aangetroffen en veiliggesteld. In de loods, aan de binnenzijde van het draai-/kiepraam, werden twee vingerafdrukken aangetroffen, en wel in het roet op de bovenste horizontale stijl.
Vaststelling letsel en doodsoorzaak
Op het stoffelijk overschot van [slachtoffer] werd door een patholoog sectie verricht. Bij dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de bevindingen van twee radiologen. De patholoog, dr. Maes, heeft gerelateerd dat het lichaamsoppervlak vrijwel geheel thermisch was beschadigd met verkolen van de huid en weke delen en splijten van de huid. Uit het radiologisch onderzoek is gebleken dat er uitgebreide tekenen waren van uitwendig inwerkend geweld, met aanwijzingen voor meerdere letsels op het hoofd, breuken van het neusbeen, de nek, verschillende ribben, beide pinken en de rechter kleine teen. Er waren uitgebreide onderhuidse vochtophopingen, het meest waarschijnlijk bloedingen, over een groot deel van de rug. Er was opvallend weinig bloed in het hart en de bloedvaten. Patholoog Maes heeft beschreven dat het slachtoffer als gevolg van meermalen toegebracht heftig botsend geweld op het hoofd en het gezicht, bijvoorbeeld door slaan en/of stompen met een hard voorwerp, huidscheuren, huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen heeft opgelopen. Hierbij waren de neus en het schedeldak gebroken. Op de kruin van het slachtoffer, in de behaarde hoofdhuid, werden drie ruwrandige huidletsels aangetroffen. Rechts in de behaarde hoofdhuid werd een halvemaanvormige huidverscheuring gezien. Op de rechter onderarm en de linker handrug werden eveneens diezelfde letsels aangetroffen. Op het achterhoofd van [slachtoffer] waren vier ruwrandige huidletsels. Het linkeroor was een zogenaamd bloemkooloor. Het rechteroor vertoonde verschrompeling en littekenvorming. Tevens was hier sprake van een onderhuidse bloeduitstorting.
De patholoog heeft verder beschreven dat als gevolg van heftig uitwendig inwerkend geweld op de romp, bijvoorbeeld door compressie/schoppen/stompen, sprake was van een ribbreuk, kneuzing van de rechterlong, verscheuren van de linker nier, alsmede kneuzing van lever, milt en alvleesklier. Er was zeer veel bloed verloren in de weke delen van de romp en het kleine bekken. De kneuzingen in de organen toonden een beginnende weefselreactie passend bij ontstaan enkele uren voor het overlijden. Op de rug waren vier typische scherp omschreven zwartbruine plekken in de vorm van een moer van circa
3,5 x 2,5 cm. Deze thermische rugletsels zijn door meermalen toegepast uitwendig inwerkend botsend en/of samendrukkend geweld met een voorwerp, mogelijk een moer of iets dergelijks, ontstaan. Uit microscopisch onderzoek bleek dat dit voorwerp/deze voorwerpen enkele uren voor de dood mogelijk in verhitte toestand tegen de rughuid gelegen is/zijn geweest dan wel aangehouden/geduwd/geslagen. Er was hierbij sprake van beginnende weefselreactie passend bij een ontstaan enkele uren voor het overlijden, waarschijnlijk meer dan 4 à 6 uren. De breuken van de kleine teen en beide pinken waren minder dan 24 uur voor het overlijden ontstaan. De slijmvliezen van de luchtwegen waren macroscopisch en microscopisch niet thermisch beschadigd, er was geen roet in de luchtwegen. Er zijn dus volgens de patholoog geen aanwijzingen dat [slachtoffer] nog in leven was op het moment van de thermische schade/brand aan het lichaam. Het overlijden van [slachtoffer] kan goed worden verklaard door massaal bloedverlies en daardoor opgetreden algehele weefselschade, en door zuurstofgebrek op weefselniveau. De patholoog heeft geconcludeerd dat het slachtoffer om het leven is gekomen als gevolg van meermalen bij leven opgelopen uitwendig inwerkend heftig botsend geweld op het lichaam.
Onderzoek vingerafdrukken
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de beide vingerafdrukken aan de binnenzijde van het draai-/kiepraam in de loods, waarachter het stoffelijk overschot van [slachtoffer] werd aangetroffen, alsmede de vingerafdruk op het gebroken glas van een TL-buis dat bovenop de slaapzak lag waarmee het stoffelijk overschot was afgedekt, van (de linker middelvinger van) verdachte zijn.
Letsels in combinatie met in de loods aangetroffen voorwerpen
Uit forensisch onderzoek is gebleken dat op de boutenschaar, die werd aangetroffen in de loods, bloed van [slachtoffer] aanwezig was. Op het handvat van die boutenschaar werd een DNA-mengprofiel aangetroffen van twee personen (zijnde [slachtoffer] en verdachte).
Ten aanzien van de thermisch beschadigde huid, ontstaan door bij leven opgelopen inwerkend uitwendig mechanisch stomp botsend of samendrukkend geweld in combinatie met thermisch geweld, in de vorm van een zeskantige moer op de rug van het slachtoffer, heeft het NFI vastgesteld dat de patronen van deze letsels zeer goed passen bij de boutenschaar die in de loods werd aangetroffen.
Met betrekking tot de halvemaanvormige huidverscheuringen/huidletsels op het hoofd van het slachtoffer heeft forensisch onderzoek uitgewezen dat deze 'mogelijk' passen bij letsel dat is ontstaan doordat het slachtoffer op zijn hoofd is geslagen met het onderdeel van het fitnessapparaat, dat in de loods is aangetroffen. Op dit onderdeel werd eveneens bloed van het slachtoffer aangetroffen en een DNA-profiel (DNA-nevenkenmerk) dat overeenkomt met dat van verdachte. Het bloedspoor van [slachtoffer] is aangetroffen op de plaatsen aangeduid als #1 en #3. De sporen van verdachte zijn aangetroffen op het schuimrubberdeel op de plaatsen aangeduid als #4 en #5.
Ook de breuk in het schedeldak van het slachtoffer is onderzocht in combinatie met het onderdeel van het fitnessapparaat. Op het zachte weefsel op het stukje schedel zijn grijze metaalachtige deeltjes aangetroffen. Het is aannemelijk dat deze deeltjes afkomstig zijn van het voorwerp waarmee de beschadiging in het schedeldeel is gemaakt. De laklaag van het aangetroffen onderdeel van het fitnessapparaat heeft een uiterlijk en samenstelling die overeenkomt met die van de deeltjes die zijn aangetroffen op het stukje schedeldeel. Conclusie van het NFI is dat de resultaten van het onderzoek meer passen bij de hypothese dat de aangetroffen microsporen in de schedel van het slachtoffer afkomstig zijn van het
onderdeel van het fitnessapparaat, dan dat die sporen afkomstig zijn van een willekeurig ander voorwerp.
Ook op de binnenzijde van de in de loods aangetroffen dop van een jerrycan werd DNA (DNA-nevenkenmerk) van verdachte aangetroffen. Op het lichaam, op het versmolten stuk plastic dat in de buurt van de brandhaard lag en rond de brandhaard, werden componenten aangetroffen die van motorbenzine afkomstig zijn.
Bloedspoorpatroonanalyse
Op verzoek van de verdediging heeft het hof een bloedspoorpatroonanalyse laten verrichten door Independent Forensic Services (IFS). De verdediging wilde onderzocht hebben of het mogelijk was dat het slachtoffer buiten het pand was mishandeld en overleden, waarna hij via het pand is verplaatst naar de locatie waar hij werd aangetroffen.
Ervan uitgaande dat de waargenomen bloedsporen afkomstig zijn van het slachtoffer en zijn veroorzaakt tijdens het delict, is volgens de forensisch wetenschappelijk onderzoekers
R. Eikelenboom en J. van der Meij de volgende gang van zaken in overeenstemming met de aangetroffen sporen. Het slachtoffer is op meerdere locaties op de begane grond van de loods mishandeld. Het slachtoffer is al bloedend naar de kelder gevlucht. In de kelder van de loods is de mishandeling op meerdere locaties voortgezet, waarschijnlijk beginnende in de rechterhoek achter de trap, dan verplaatst naar de linkerhoek achter het poelpatroon en de brandlocatie en dan eindigend in het poelpatroon.
Het slachtoffer lag op de locatie, waar later de poelpatronen en brand zouden ontstaan, is daar nog geslagen en is daar ter plekke overleden. Na de brand is het lichaam van het slachtoffer naar de trap en het onderste deel van de trap op gesleept. Vervolgens is het lichaam via het luik in de kelder naar buiten verplaatst.
Als redenen waarom de mishandeling, waarbij het slachtoffer is overleden, zeer waarschijnlijk heeft plaatsgevonden in het pand en niet op een locatie daarbuiten, noemen deze deskundigen het volgende. Al het onderzochte bloed is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid afkomstig van slachtoffer. Het aantal bloedspatten dat is aangetroffen op de begane grond, ondersteunt dat zich hier een mishandeling heeft afgespeeld. De patronen van weggeslingerd bloed die zijn aangetroffen op de begane grond ondersteunen dat zich hier een mishandeling heeft afgespeeld. De boterham met bloed duidt op recent bloedvergieten. Ook wijzen de deskundigen op de aanwezigheid van het mogelijke moordwapen – het onderdeel van het fitnessapparaat – op de begane grond in het pand, de bloedspatten aanwezig op de trapleuning, de poelpatronen in de kelder, die passen bij de locatie waar het slachtoffer is overleden, de patronen van slagaderlijke bloedingen in de kelder, die aangeven dat het slachtoffer hier nog in leven was, de impact in bloed van het slachtoffer in de kelder, de omstandigheid dat het slaan van een overleden slachtoffer dat wordt verplaatst weinig zin heeft, de passieve druppels van bloed in de hoeken die aangeven dat het gewonde slachtoffer zich hier heeft bevonden en de sleepsporen in de kelder, vanuit het poelpatroon van bloed in de richting van de trap.
Telefoongegevens verdachte en pintransacties
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 6 februari 2014 verklaard dat hij gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer] . Uit onderzoek is gebleken dat de telefoon met dit nummer op 6 december 2012 tussen 12:22 uur en 12:47 uur in de geografische omgeving van de loods was, mogelijk in de loods. 's Middags bevond de telefoon zich in het centrum en enkele buitenwijken van Maastricht. Dit wordt bevestigd door bevindingen met betrekking tot het gebruik van de pinpas van het slachtoffer. Uit dit onderzoek en uit camerabeelden is gebleken dat verdachte die middag met de pinpas van het slachtoffer op verschillende plaatsen in Maastricht heeft gepind.
Verder is uit het telecomonderzoek gebleken dat de telefoon die verdachte in gebruik had op 6 december 2012 tussen 16.57 uur en 19:01 uur opnieuw in de geografische omgeving van de loods was, mogelijk in de loods. Om 23.43 uur werd er nog naar de telefoon gebeld, maar kwam geen contact tot stand omdat er werd doorgeschakeld naar de voicemailbox. Waar de telefoon zich op dat moment bevond, is niet duidelijk geworden.
Het hof gaat er met de rechtbank van uit dat het toestel op dat moment uitgezet is en verdachte zich derhalve de gehele nacht in de loods heeft bevonden. Immers, op 7 december 2012 rond 8:40 uur straalde de telefoon weer aan in Maastricht, waarna vanaf 12.41 uur de telefoon zich van Maastricht naar Wijk bij Duurstede verplaatste. De laatste keer dat het telefoonnummer [telefoonnummer] werd gebruikt was op 7 december 2012 om 16:22 uur in Wijk bij Duurstede.
De verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4]
Getuige [getuige 1] heeft op 28 februari 2014 bij de rechter-commissaris, en eerder al bij de politie op 10 januari 2013, verklaard dat hij op zondag 9 december 2012 tussen 19.00 en 20.00 uur werd gebeld door verdachte. Verdachte verzocht hem om hem op te halen en naar Utrecht, naar zijn vriend [getuige 4] , te brengen. Omdat [getuige 1] geen auto had, belde hij zijn vriend [getuige 2] . Samen hebben zij verdachte vervolgens bij de flat van verdachtes
vriendin [vriendin van verdachte] in Wijk bij Duurstede opgehaald en afgezet bij de woning van [getuige 4] en [getuige 3] in Utrecht. Tijdens de rit naar Utrecht gedroeg verdachte zich gespannen en opgefokt. Zo zong hij bijvoorbeeld steeds mee met een liedje van 2Pac waarin de zinsnede: 'It wasn't me' voorkwam. Dat deed hij normaal nooit. Verdachte vertelde hun dat ze moesten opletten, omdat er binnenkort iets in de krant zou komen te staan. Ook nam hij uitgebreider afscheid van hen dan normaal. Toen ze in Utrecht reden en een politieauto achter hen reed, bukte verdachte zich en dook hij weg.
Getuige [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris op 28 februari 2014, en eerder bij de politie op 8 januari 2013, een met die van [getuige 1] overeenkomende verklaring afgelegd. Ook hij verklaarde dat verdachte vertelde dat er binnenkort iets gevonden zou worden dat de kranten zou halen. Toen ze verdachte vroegen wat hij daarmee bedoelde, zei hij: 'It wasn't me'. Wat [getuige 2] verder was opgevallen was dat verdachte zich achter een stoel probeerde te verstoppen toen een politieauto hen passeerde. Verdachte nam op een erg opvallende manier afscheid van hen, hij zei onder meer: 'Misschien zie ik jou later nog wel, pas goed op jezelf. Vertrouw niemand, zelfs je eigen schaduw niet.'
Getuige [getuige 4] heeft op 11 november 2013 bij de rechter-commissaris, en eerder bij de politie op 3 januari 2013, verklaard dat hij op donderdag 6 december 2012 een 'paranoia telefoontje' van verdachte kreeg. Verdachte riep heel veel, maar vertelde weinig. Hij begon gelijk te 'flippen', zei dat hij veel van hem hield en dat er iets ergs was gebeurd en als er iets ergs was gebeurd, dan was hij bij [getuige 4] .
Op zondagmiddag 9 december zag [getuige 4] dat hij van hetzelfde nummer als waarmee hij op 6 december door verdachte was gebeld, een sms-bericht had gekregen. In dit bericht stonden vier Spaanse woorden. De enige die wel eens Spaanse woorden gebruikte, was verdachte. Later die dag werd hij gebeld door zijn vriend [getuige 3] met de mededeling dat hij naar huis moest komen. [getuige 3] woont in hetzelfde huis als [getuige 4] , in Utrecht. Toen hij thuis kwam trof hij verdachte aan in de kamer van [getuige 3] , die ook aanwezig was. Verdachte vertelde hun toen dat hij in de problemen zat, dat hij iemand dood had gemaakt in een loods in Maastricht. Hij was erg emotioneel. Verder vertelde hij dat hij het lichaam in de fik gestoken had, en dat hij zelf zwart was geweest van de roet. De schoenen die hij droeg had hij gelijk na het gebeuren in de buurt weggegooid. Toen [getuige 4] aan verdachte vroeg waar hij het moordwapen had gelaten, zei hij: 'Right here' en liet hij zijn vuisten aan hen zien. [getuige 3] en hij zeiden hem dat ze geen verwondingen aan zijn handen zagen, waarop verdachte antwoordde dat hij sterke handen had. Verder vroeg verdachte hun of hij eventueel tegen de politie mocht zeggen dat hij op donderdagavond, 6 december 2012, tussen 18.00 en 21.00 uur bij hen in Utrecht was aangekomen en was blijven slapen. [getuige 3] had toen gezegd dat hij die avond ergens was geweest en daarom niet kon zeggen dat verdachte bij hem was geweest. Verdachte vertelde tevens dat het niet vreemd was als zijn DNA zou worden aangetroffen op het lichaam van de persoon die hij had dood gemaakt, omdat deze persoon en hij altijd samen waren en deze persoon ook gebruik maakte van de loods. Die loods stond op naam van hem en het slachtoffer. Ook zouden er geen braaksporen zijn bij de loods. Het pand zat op slot en de door hem vermoorde persoon lag binnen, dit was gunstig voor hem, zo vertelde verdachte hun. [getuige 4] verklaarde dat hij toen zei dat dit juist niet gunstig was voor verdachte, omdat de vermoorde persoon dan kennelijk voor een bekende van hem open gedaan zou hebben. Dit werd door verdachte op enig moment bevestigd. [getuige 4] verklaarde verder dat hij op een gegeven moment had aangegeven dat hij even weg wilde om weed te gaan kopen, maar dat hij geen geld had. Verdachte gaf hem daarop een pinpas, waarop de naam [slachtoffer] stond. [getuige 4] weigerde die pinpas. Verdachte vertelde verder dat hij de simkaart van zijn telefoon in de woning van [getuige 4] en [getuige 3] door de wc had gespoeld. Hij zou de bijbehorende telefoon nog laten verdwijnen. Op voorstel van [getuige 4] gaf verdachte vervolgens die telefoon aan [getuige 4] , waarna [getuige 4] die telefoon zelf door midden heeft gebroken en ergens in het water heeft gegooid. Diezelfde avond, 9 december 2012, is verdachte met een taxi naar Wijk bij Duurstede vertrokken. Verdachte vroeg toen nogmaals aan [getuige 4] of hij kon vertellen dat verdachte die avond bij hem was geweest. Voor [getuige 4] was het duidelijk dat hij hiermee de avond van 6 december 2012 bedoelde.
Nadat [getuige 4] had gelezen dat [slachtoffer] als vermist was opgegeven, heeft hij nog met verdachte gesproken. Dat was op een zaterdag, de dag voordat verdachte werd aangehouden. Verdachte vertelde hem toen dat hij de persoon die hij had dood gemaakt al 30 keer een pistool in de mond had gezet, maar nooit iets gedaan had. Hij had die persoon nu per ongeluk dood geslagen. Hij was al verhoord door de politie, maar hoefde niet te blijven. Hij had tegen de politie gezegd dat hij op 6 december 2012 bij [getuige 4] was geweest. [getuige 4] zei toen dat dat niet kon, omdat hij toen niet thuis was geweest, maar bij zijn vriendin was blijven slapen. Daarop vroeg verdachte hem of hij niet kon verklaren dat verdachte bij [getuige 4] had geslapen. Verdachte had hem verder verteld dat de persoon die hij had vermoord in het tweede gedeelte van het pand zou liggen, waar eigenlijk alleen de huisbaas toegang had. Verdachte zou daar echter ook toegang hebben. Hij was de maandag daarvoor nog bij het pand geweest en had daar op de toegangsdeur geklopt, was om het pand gelopen en was daarbij door studenten gezien.
Op 19 oktober 2016 heeft de getuige [getuige 4] ten overstaan van de raadsheer-commissaris bevestigd dat hij bij de politie en bij de rechter-commissaris naar waarheid heeft verklaard.
Getuige [getuige 3] heeft op 11 november 2013 bij de rechter-commissaris en eerder bij de politie op 3 januari 2013, verklaard dat verdachte op zondag 9 december 2012 bij hem in Utrecht aan de deur kwam. Hij gedroeg zich vreemd en gestrest en ijsbeerde de hele tijd door de kamer. Hij zei dat er iets vreselijks gebeurd was in de loods in Maastricht en dat er iemand gevonden zou worden. Hij was in gevecht geweest met het slachtoffer en had daarna geprobeerd om de boel in brand te steken. Hij was zo zwart als roet naar buiten gekomen. De sleutel van het pand had hij expres binnen gelaten. Hij had de trein naar Utrecht gepakt Verdachte had verder aan [getuige 4] en hem gevraagd of zij konden zeggen dat hij die donderdag daarvoor bij hen was geweest. [getuige 3] had toen gezegd dat dat niet kon, omdat hij die donderdag ergens anders was geweest.
Ook de getuige [getuige 3] is in hoger beroep gehoord en heeft op 19 oktober 2016 ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij bij de politie en de rechter-commissaris naar waarheid heeft verklaard.
De verklaringen van verdachte
Verdachte heeft op verschillende momenten verklaringen afgelegd. Op 10 december 2012 belde hij naar de politie met de mededeling dat zijn kennis, zijn vennoot en kameraad met wie hij een bedrijf had, al vier dagen spoorloos was. Hij was zelf bij de loods in Maastricht geweest. Hij was voor een afspraak in Keulen geweest en de vermiste persoon was daar, ondanks afspraak, niet verschenen. Verder gaf hij aan dat hij net vijf uur in de trein had gezeten en daarom niet eerder had gebeld. De afspraak in Keulen en de verklaring dat verdachte daardoor vijf uur in de trein had gezeten, bleek later te zijn gelogen, gelet op de bevindingen uit het telecommunicatieonderzoek.
Op 16 december 2012 werd verdachte aangehouden en op die dag en de daarop volgende dagen veelvuldig gehoord. Het hof merkt evenals de rechtbank op dat bij bestudering van deze verhoren opvalt dat verdachte zijn verklaring veelvuldig aanpast wanneer hij wordt geconfronteerd met onderzoeksbevindingen die zijn eerdere verklaringen tegenspreken. Verdachte verklaart op punten warrig en onsamenhangend. De inhoud van de verklaringen verschilt aanzienlijk, maar de rode draad in alle verklaringen is dat verdachte niets weet over de moord op [slachtoffer] en dat hij op geen enkele manier betrokken is bij de moord, het verstoppen van het lichaam van [slachtoffer] of de brand in de loods in Maastricht. Over de dag waarop verdachte [slachtoffer] voor het laatst in levende lijve heeft gezien heeft hij wisselend verklaard (variërend van woensdag 5 december 2012 tot vrijdag
7 december 2012), maar in ieder geval is hij pas op maandag 10 december 2012 weer in de loods in Maastricht geweest. Omdat hij [slachtoffer] niet kon vinden heeft hij toen contact opgenomen met [slachtoffer] vader en de politie.
Uiteindelijk heeft verdachte ter terechtzitting van de rechtbank op 6 en 7 februari 2014, deels achter gesloten deuren, weer een andere verklaring over de dood van [slachtoffer] en hetgeen is voorgevallen rondom het weekend van 8 en 9 december 2012 gegeven. Verdachte heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij op vrijdagochtend 7 december 2012 de loods heeft verlaten en naar Utrecht (Wijk bij Duurstede) is gereisd. Dat was de laatste keer dat hij contact had met [slachtoffer] . Zondag 9 december 2012 is hij teruggereisd naar de loods. Hij kwam daar rond 12.00 of 13.00 uur aan. Toen hij de loods binnenging, hing er een vreemde mist. In de kelder van de loods deed het licht het niet. Op de keldervloer trof hij het levenloze lichaam van [slachtoffer] aan. Hij heeft naar eigen zeggen nog geprobeerd om hem te reanimeren. Vervolgens heeft hij geprobeerd het lichaam naar boven te brengen, maar dat lukte niet. In blinde paniek heeft hij daarna het lichaam – gewikkeld in een slaapzak – achter het draai-/kiepraam gedumpt, met rommel afgedekt en heeft hij de loods via de rolpoort verlaten, door de rolpoort met de afstandsbediening te sluiten en snel onder de sluitende poort door naar buiten te lopen, waarna hij weer naar Utrecht (Wijk bij Duurstede) is afgereisd.
Op vragen van de rechtbank heeft verdachte aangegeven dat hij vermoedt dat de dood van [slachtoffer] te maken heeft met een mislukte ripdeal, waar [slachtoffer] en verdachte bij betrokken waren. Verdachte en [slachtoffer] hadden via de CIE gehoord over een op handen zijnde levering van drugs en zij hebben die drugs kunnen bemachtigen. Uiteindelijk is dit in de kringen rondom die partij drugs bekend geworden. Hierna werd [slachtoffer] ernstig bedreigd. Ook verdachte vreest om die reden nu ook nog voor zijn leven. Hij wil daarom geen namen noemen van de mensen van wie hij vermoedt dat ze meer weten van of betrokken zijn bij de moord op [slachtoffer] .
Ter terechtzitting in hoger beroep op 29 mei 2017 is verdachte wederom met nieuwe informatie gekomen. Nadat hij het lichaam van [slachtoffer] in een deken had gewikkeld, heeft hij geprobeerd om het via de trap naar boven te brengen. Halverwege de trap hoorde hij opeens een hard gerammel aan de garagedeur. Verdachte schrok dat er iemand aan de deur stond, terwijl hij het dode lichaam van [slachtoffer] vast had. In een paniekreactie is hij vervolgens met het lichaam van [slachtoffer] terug de kelder in gelopen en heeft hij het lichaam van [slachtoffer] door het draai-/kiepraam naar buiten gebracht en daar neergelegd. Zelf is hij ook via dat raam naar buiten gegaan. Verdachte heeft toen buiten, achter dat raam, gewacht, omdat het leek alsof iemand probeerde binnen te komen via de garagedeur. Daarna is hij halsoverkop vertrokken, aldus verdachte. Op de vraag van het hof waarom verdachte niet meteen in paniek het pand heeft verlaten via het draai-/kiepraam toen hij het harde gerammel aan de garagedeur hoorde, maar eerst het lichaam van [slachtoffer] buiten het raam heeft neergelegd, hetgeen geen gemakkelijke opgave zal zijn geweest, heeft verdachte geantwoord dat hij dacht dat er mensen aan kwamen, dat hij niet precies weet wat hij toen dacht en dat hij heeft gehandeld in een paniekreactie.
Conclusies van de hof
Tijdstip van overlijden
Op basis van de hiervoor weergegeven resultaten van het forensisch en telecomonderzoek, in onderling verband, is het zeer waarschijnlijk dat [slachtoffer] op donderdag
6 december 2012 is overleden. Na 6 december is er geen telefonisch contact meer geweest door of met [slachtoffer] . Daarbij betrekt het hof ook het gegeven dat verdachte aan [getuige 4] en [getuige 3] heeft gevraagd of hij tegen de politie mocht zeggen dat hij op donderdagavond, 6 december 2012, tussen 18.00 en 21.00 uur bij hen in Utrecht was en het 'paranoia telefoontje' dat [getuige 4] die donderdag van verdachte kreeg.
Gezien de bevindingen van de patholoog en de overige bewijsmiddelen is het echter niet uitgesloten dat de dood enige tijd later is ingetreden. Gelet op de bevindingen van de patholoog en de radiologen stelt het hof tevens met de rechtbank vast dat [slachtoffer] voor zijn dood langdurig en ernstig is mishandeld.
Plaats delict
Dat het mishandelen en doden van [slachtoffer] in de loods heeft plaatsgevonden, leidt het hof in de eerste plaats, in navolging van de rechtbank, af uit het aantreffen van de bloedsporen van het slachtoffer in de loods in combinatie met het aantreffen van de boutenschaar en het onderdeel van het fitnessapparaat, waarvan is vastgesteld dat hiermee, naar alle waarschijnlijkheid, de letsels bij het slachtoffer zijn toegebracht. Het hof heeft daarbij voorts gelet op de conclusies uit de genoemde bloedspoorpatroonanalyse van IFS.
De pleegplaats is aldus Maastricht.
Aanwezigheid verdachte
Uit de telecomgegevens en de gegevens van de pintransacties leidt het hof met de rechtbank af dat verdachte op 6 december 2012 vrijwel de gehele dag in en rondom de loods was. Overigens heeft verdachte dat zelf ook verklaard.
Betrokkenheid verdachte
Gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] , in samenhang bezien met de aangetroffen vingerafdrukken van verdachte op het kozijn van het draai-/kiepraam en op de TL-buis die op het lichaam van het slachtoffer lag en in combinatie met het aangetroffen DNA van verdachte op de boutenschaar, het onderdeel van het fitnessapparaat en de binnenkant van de dop van mogelijk een jerrycan, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het verdachte is geweest die op 6 december 2012 dermate ernstig geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer, dat deze daardoor uiteindelijk is overleden.
Opzet verdachte
Getuige [getuige 4] heeft verklaard dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij het slachtoffer per ongeluk had doodgeslagen. Het verwijt aan verdachte is evenwel dat hij [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gedood. Dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] , leidt het hof overeenkomstig de rechtbank af uit het feit dat de mishandelingen van [slachtoffer] zeer divers waren en zijn toegebracht met meerdere 'wapens'. Door op zo'n manier zo ernstig geweld te gebruiken tegen het slachtoffer heeft verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer daardoor kwam te overlijden. Het hof is dan ook in navolging van de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood.
Voorbedachte raad
De volgende vraag is of verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Het hof overweegt, grotendeels in navolging van de rechtbank, als volgt. Uit de verschillende letsels die aan [slachtoffer] zijn toegebracht, de tijdspanne van meerdere uren waarbinnen dat moet zijn gebeurd op verschillende locaties in de loods en het gebruik van diverse 'wapens', leidt het hof af dat verdachte op meer dan één moment de gelegenheid heeft gehad om na te denken over wat hij aan het doen was. Hij kon zich dus meerdere uren beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. De veelheid van (mis)handelingen en het tijdsverloop daarvan sluiten daarom naar het oordeel van het hof uit dat verdachte handelde in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Ten aanzien van het bestaan van eventuele contra-indicaties is het hof niets gebleken.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat, gezien de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte tijdens het begaan van het feit, verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof concludeert dan ook dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood en dus heeft vermoord.
Motief
Met betrekking tot het motief voor de moord komen uit het dossier verschillende suggesties naar voren, zoals een geldschuld van [slachtoffer] aan verdachte, of verraad door [slachtoffer] van verdachte aan de politie. Het hof heeft echter geen eenduidig motief kunnen achterhalen waarom verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Voor een bewezenverklaring is dat echter ook niet relevant.
Brandstichting
Gelet op de vaststelling dat het lichaam van [slachtoffer] vrijwel geheel thermisch beschadigd was en op het lichaam en rond de brandhaard componenten zijn aangetroffen die van motorbenzine afkomstig waren, alsmede gelet op het rapport van patholoog Maes die heeft gerelateerd dat er geen aanwijzingen zijn dat het slachtoffer nog in leven was op het moment van de brand aan het lichaam, hetgeen bevestiging vindt in het rapport van IFS met betrekking tot de bloedspoorpatroonanalyse, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de periode van 6 december 2012 tot en met
9 december 2012 in (de loods in) Maastricht met behulp van een vluchtige stof (motorbenzine) in brand is gestoken.
Gelet op het aantreffen van het DNA van verdachte op de binnenzijde van de dop van mogelijk een jerrycan en de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , na diens dood, in brand heeft gestoken.
Ten laste gelegd is dat die brand (levens)gevaar voor personen en/of algemeen gevaar voor goederen heeft opgeleverd. In de onderhavige zaak is het hof niet gebleken dat ten tijde van de brand in de loods en/of de belendende percelen personen (anders dan verdachte) aanwezig waren dan wel zich konden bevinden. Het hof zal verdachte dan ook partieel vrijspreken voor zover het gaat om het (levens)gevaar voor personen.
Wel acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting met algemeen gevaar voor goederen. In de ruimte waar hij het stoffelijk overschot in brand heeft gestoken was een elektriciteits- en gasinstallatie aanwezig en in de constructie, alsmede in de afwerking van de loods, is veelvuldig hout gebruikt.
De verweren van de verdediging
Bewijsuitsluiting?
Zoals het hof hiervoor onder het kopje 'Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging' heeft overwogen, is van een vormverzuim tijdens het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv niet gebleken. Van bewijsuitsluiting is dan ook geen sprake.
Verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verdachte bij de politie, ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep verklaringen afgelegd, die onderling zeer verschillend zijn, waarbij het opvalt dat verdachte zijn verklaring veelvuldig aanpast wanneer hij wordt geconfronteerd met onderzoeksbevindingen die zijn eerdere verklaringen tegenspreken.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 29 mei 2017 is verdachte wederom met een gedeeltelijk nieuwe verklaring gekomen. Nadat hij op 9 december 2012 het levenloze lichaam van [slachtoffer] in de kelder had aangetroffen en in een deken had gewikkeld, zou hij geprobeerd hebben om het via de trap naar boven te brengen. Halverwege de trap zou hij opeens een hard gerammel aan de garagedeur hebben gehoord, waarvan hij schrok. Verdachte zou vervolgens in een paniekreactie terug de kelder in zijn gelopen, het lichaam van [slachtoffer] door het draai-/kiepraam naar buiten hebben gebracht en daar hebben neergelegd. Zelf zou hij ook via dat raam naar buiten zijn gegaan, waarna hij even heeft gewacht en daarna halsoverkop is vertrokken.
Het hof acht deze verklaring volstrekt ongeloofwaardig. Over het harde gerammel aan de deur en de daaropvolgende paniekreactie heeft verdachte niet eerder verklaard. Ter terechtzitting van de rechtbank van 6 en 7 februari 2014 heeft verdachte verklaard dat hij het lichaam van het slachtoffer via de trap naar de begane grond van de loods wilde tillen, maar dat dit niet lukte. Ook heeft verdachte op die zitting van de rechtbank gedetailleerd verklaard over hoe hij de loods die dag heeft verlaten, namelijk via de rolpoort, door de rolpoort met de afstandsbediening te sluiten en snel onder de sluitende poort door naar buiten te lopen, terwijl hij volgens zijn in hoger beroep afgelegde verklaring de loods zou hebben verlaten via het draai-/kiepraam in de kelder. Verdachte heeft in hoger beroep geen enkele verklaring gegeven voor deze afwijkingen in zijn verklaring.
Ook kan het hof met de rechtbank geen enkele reden bedenken waarom verdachte het levenloze lichaam van zijn beste vriend zou verplaatsen (en zelfs achter een raam zou dumpen), wanneer hij niets met diens dood te maken zou hebben en bovendien waarom verdachte dit zou doen, terwijl er iemand aan de deur van de garage zou staan rammelen.
Ook de verklaring over het aantreffen van het lichaam en de reanimatie komen op het hof, gelijk de rechtbank, volstrekt ongeloofwaardig over. Uit het dossier blijkt duidelijk dat het lichaam van [slachtoffer] dusdanig verbrand en verminkt was, dat het er bij het hof niet in wil dat verdachte het slachtoffer heeft aangetroffen, 'zag dat het niet goed met hem ging' en heeft geprobeerd hem te reanimeren. Bij dit alles neemt het hof ook in aanmerking dat verdachte in al zijn verhoren steeds wisselend heeft verklaard en dat hij op punten, zoals de verklaring dat hij in Keulen was geweest en 5 uur in de trein had gezeten, aantoonbaar heeft gelogen.
'Alternatieve scenario's'
Onder het kopje 'Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging' is het hof reeds uitgebreid ingegaan op de door de verdediging geschetste 'alternatieve scenario's'.
Het enkele feit dat een of meer anderen dan verdachte mogelijk een motief hadden om [slachtoffer] iets aan te doen, bijvoorbeeld omdat hij CIE-informant zou zijn, levert nog geen bewijs op van betrokkenheid van een of meer anderen bij de mishandeling en de moord op het slachtoffer en bij het in brand steken van diens lichaam. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat op een aantal voorwerpen die bij de mishandeling, de moord en de brandstichting zijn gebruikt, naast DNA-materiaal van verdachte, ook DNA-materiaal van een derde is aangetroffen. Het is volstrekt onduidelijk wanneer en hoe dat DNA-materiaal van een derde op die voorwerpen terecht is gekomen. De verdediging heeft weliswaar gesteld dat dat ook voor het DNA-materiaal van verdachte op die voorwerpen geldt, maar, zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, moet al het bewijs in onderlinge samenhang worden bezien, dus in combinatie met de verklaringen van de getuigen [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] en de aangetroffen vingerafdrukken van verdachte op het kozijn van het draai-/kiepraam en op de TL-buis die op het lichaam van het slachtoffer lag. Gelet op al dit bewijs, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het verdachte is geweest die in de periode 6 tot en met 9 december 2012 dermate ernstig geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer, dat hij als gevolg daarvan uiteindelijk is overleden, zonder dat daarbij een of meer anderen betrokken waren. Dat er schoensporen (profielafdrukken) zijn aangetroffen die niet corresponderen met de inbeslaggenomen schoenen van verdachte, duidt naar het oordeel van het hof niet op de betrokkenheid van een of meer anderen. De getuige [getuige 4] heeft immers verklaard dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij de schoenen die hij bij het doden en in brand steken van het slachtoffer droeg, meteen daarna in de buurt had weggegooid.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een paar omwonenden van de loods heeft verklaard in het weekend van 8 en 9 december 2012 een of meer personen bij de loods te hebben gezien; ook dat betekent niet dat een of meer anderen dan verdachte bij de dood en het in brand steken van het lichaam van het slachtoffer betrokken zijn geweest. Bovendien acht het hof het niet uitgesloten dat verdachte zelf in het weekend van 8 en 9 december 2012 nog in en/of bij de loods is geweest.
Betrouwbaarheid getuigen [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4]
Anders dan de verdediging heeft gesteld, heeft het hof geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van de genoemde getuigen en hun verklaringen te twijfelen. Deze verklaringen zijn consistent, consequent, gedetailleerd en sluiten bovendien bij elkaar aan, inhoudelijk en in chronologie. Verdachte heeft kort na de moord aan [getuige 3] en [getuige 4] verteld wat er in de loods was gebeurd. Diverse details van wat hij hun destijds heeft verteld, bleken later te kloppen. Verdachte heeft daarbij op geen enkel moment gewag gemaakt van betrokkenheid van (een) derde(n) en ook niet van betrokkenheid van de CIE of mensen van wie hij en het slachtoffer een partij drugs zouden hebben geript. Met name de uitgebreide verklaring van [getuige 4] wordt op diverse punten in het dossier ondersteund.
Met de rechtbank overweegt het hof dat diverse details in de verklaring van [getuige 4] later bleken te kloppen met de bevindingen van het opsporingsonderzoek. Bevindingen die op het moment van afleggen van de verklaring van [getuige 4] nog niet algemeen bekend waren. Zo heeft [getuige 4] verklaard dat verdachte tegen hem gezegd heeft dat hij zijn simkaart door het toilet had gespoeld. [getuige 4] heeft vervolgens de telefoon van verdachte weggegooid. Dit komt overeen met de bevindingen van het telecomonderzoek waaruit blijkt dat de telefoon van verdachte voor het laatst gebruikt is op vrijdag 7 december 2012 en dat het nummer rond dat weekend uit de lucht is gegaan. Ook de datum en het tijdstip van het 'alibi' dat verdachte volgens [getuige 4] aan hem vroeg (donderdag 6 december 2012 tussen 18.00 en 21.00 uur) lijkt te passen bij het moment waarop, naar het oordeel van het hof, het slachtoffer zeer waarschijnlijk moet zijn overleden. De verklaring van [getuige 4] wordt bovendien op onderdelen ondersteund door de verklaringen van zijn moeder en zijn vriendin.
Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat [getuige 4] kennelijk een goede en oude vriend was van verdachte. Naar eigen zeggen kennen zij elkaar vanaf hun 14e en was [getuige 4] één van de weinigen die verdachte bezocht wanneer hij, verdachte, gedetineerd zat. Verdachte heeft geen reden gegeven waarom deze getuige ten onrechte belastend over hem zou verklaren. Dat dit is omdat [getuige 4] 'beïnvloed is geweest door berichten in de media' acht het hof volstrekt niet aannemelijk. Nog daargelaten dat bepaalde details (zoals het tijdstip van overlijden van het slachtoffer) op dat moment simpelweg nog niet bekend konden zijn. Zijdelings is nog gesuggereerd dat [getuige 4] en [getuige 3] veelvuldig drugs zouden gebruiken en dat hun verklaringen om die reden ongeloofwaardig zouden zijn. Daarvan is het hof evenmin iets gebleken.
Het hof acht de verklaringen van [getuige 2] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] dus geloofwaardig en heeft deze voor het bewijs gebruikt.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is van een eenzijdig en passief 'getuigenonderzoek' geen sprake geweest. Het hof verwijst hieromtrent naar hetgeen het heeft overwogen onder het kopje 'Horen getuigen' in het onderdeel 'Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging'.
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
Het hof acht het niet noodzakelijk om de door de verdediging genoemde getuigen te horen. Ook hiervoor verwijst het hof naar hetgeen het heeft overwogen onder het kopje 'Horen getuigen' in het onderdeel 'Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging'.
Overige bewijsverweren
Voor het overige vinden de bewijsverweren hun weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen, zodat deze geen nadere bespreking behoeven.
Conclusie
De bewijsverweren worden verworpen.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
moord.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof overweegt – in hoofdlijnen overeenkomstig de rechtbank – als volgt.
Verdachte heeft [slachtoffer] , die hij – herhaaldelijk – zijn allerbeste vriend en zakenpartner noemde en voor wie hij alles over had, van het leven beroofd op een wijze die elk menselijk voorstellingsvermogen te buiten gaat. Uit de rapporten van de patholoog en de radiologen valt op te maken dat aan [slachtoffer] diverse letsels zijn toegebracht. Zijn beide pinken en een kleine teen waren gebroken. Op zijn rug zijn brandwonden en schroeiplekken aangetroffen, die vermoedelijk veroorzaakt zijn door een gloeiend hete tang tegen zijn rug aan te houden. Verder waren zijn neusbeen, nek, verschillende ribben en schedeldak gebroken. Naast deze fracturen had hij diverse bloeduitstortingen en wonden in zijn gezicht, op zijn hoofd en bovenlichaam. Meerdere organen waren gekneusd en zijn linker nier was gescheurd. Uiteindelijk is het slachtoffer aan zijn vele verwondingen bezweken.
Van enkele letsels werd vastgesteld dat die enkele uren voor zijn overlijden moeten zijn toegebracht. Het hof maakt hieruit op – anders dan de verdediging – dat het slachtoffer gedurende langere tijd vreselijke pijn heeft moeten lijden en doodsangsten heeft moeten doorstaan. Dat rekent het hof verdachte zeer zwaar aan.
Nadat het slachtoffer was overleden heeft verdachte diens stoffelijk overschot in brand gestoken, kennelijk, zo neemt het hof aan, om zijn eigen sporen te wissen, maar ook om [slachtoffer] stoffelijk overschot te laten verdwijnen. Toen dat niet het gewenste effect had, heeft hij het ernstig verminkte lichaam van [slachtoffer] opgepakt en buiten de loods, achter een raam, in een trapgat 'gedumpt' en afgedekt met een slaapzak en afvalbakken. Daar is het lichaam van [slachtoffer] pas na meer dan een week gevonden. Verdachte heeft zich al die tijd voorgedaan als onwetend, heeft de 'vermissing' van [slachtoffer] zelf bij diens vader en bij de politie gemeld en heeft iedereen bewust op een dwaalspoor gezet in de zoektocht naar het slachtoffer. Ook deze gruwelijke en respectloze wijze van omgaan met het lichaam van [slachtoffer] en het actief bijdragen aan het langer in onwetendheid houden van de nabestaanden, zijn aspecten waarmee het hof nadrukkelijk rekening heeft gehouden bij het bepalen van de straf. De afschuw die dit bij de familie van het slachtoffer teweeg moet hebben gebracht, is niet te bevatten. Terwijl de familie niet wist waar [slachtoffer] was en of hij nog leefde, lag hij inmiddels dagen in een tuin verborgen, verminkt en bedekt met rotzooi. Vanwege de ernstige verminkingen is de nabestaanden afgeraden om het lichaam van het slachtoffer nog te zien. Zij hebben geen afscheid kunnen nemen. Aan de nabestaanden is dus groot en onherstelbaar leed toegebracht. Dit is treffend tot uitdrukking gekomen in de aangrijpende slachtofferverklaring die ter terechtzitting bij de rechtbank is afgelegd en die in hoger beroep is aangevuld door de vader van [slachtoffer] . Het verwerken van het teweeggebrachte leed is zo mogelijk nog versterkt doordat vragen als 'waarom' niet konden worden beantwoord. Verdachte heeft tot op de dag van vandaag geen openheid van zaken gegeven over wat hij [slachtoffer] heeft aangedaan, en waarom.
Bij het bepalen van de straf wegen de hierboven genoemde feiten en omstandigheden zwaar mee.
Anders dan de rechtbank en met de verdediging, zal het hof bij de bepaling van de straf geen rekening houden met de wijze waarop verdachte en [slachtoffer] vóór de tenlastegelegde gedragingen met elkaar omgingen en met de omstandigheid dat verdachte na de dood van het slachtoffer diens pinpas nog zou hebben gebruikt, nu die feiten niet zijn tenlastegelegd.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het bovenstaande en op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het hof heeft daarbij mede rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d.
8 december 2016, eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van onder meer geweldsmisdrijven als bedreiging en mishandeling, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een ernstig geweldsdelict te begaan.
De feiten rechtvaardigen alleen een zeer lange gevangenisstraf, niet in de laatste plaats ter vergelding ten opzichte van de nabestaanden. Het hof realiseert zich dat geen enkele straf het gemis van het slachtoffer voor zijn nabestaanden kan vergoeden.
Naast dit aspect van vergelding ten opzichte van de nabestaanden, is het hof van oordeel dat de op te leggen straf ook recht zal moeten doen aan een ander strafdoel, te weten bescherming van de maatschappij tegen verdachte. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Verdachte heeft niet meegewerkt aan een onderzoek naar zijn persoonlijkheid. Pogingen om op dat gebied enige informatie te verkrijgen, zijn gestrand op de houding van verdachte. Ook de reclassering heeft zich moeten onthouden van advies over de op te leggen sanctie, omdat verdachte niet wilde meewerken. Verdachte heeft op alle mogelijke manieren de pogingen om hem psychisch te onderzoeken gefrustreerd. Het hof kan door deze weigerachtige houding van verdachte niet bepalen of verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens of aan een persoonlijkheidsstoornis, hoewel er gezien de aard van de delicten wel aanleiding is enige vorm van stoornis bij verdachte te veronderstellen. Hoewel het hof zeker niet uitsluit dat verdachte, gelet op de geweldsexplosie, de gruwelijke marteling en de respectloze wijze van omgaan met het levenloze lichaam van [slachtoffer] , lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis, dient het hof er, bij gebrek aan een deskundige onderbouwing, van uit te gaan dat de bewezenverklaarde feiten volledig aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Een en ander betekent evenwel ook dat het hof ernstige vrees heeft dat verdachte in de toekomst opnieuw in staat zal zijn een ernstig misdrijf te plegen, gelet op de aard van de gepleegde feiten, die enerzijds blijk geven van een ongeremde agressie en geweldsuitbarsting, maar anderzijds van een zeer koelbloedig en wreed optreden. Om die reden weegt het aspect van beveiliging van de maatschappij in dit specifieke geval ook zwaar mee bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf.
Het hof heeft in aanmerking genomen de straffen die doorgaans in den lande worden opgelegd voor een enkelvoudige moord. Hoewel het hof zich realiseert dat zaken als deze uniek in hun aard zijn en zich niet tot nauwelijks laten vergelijken met 'soortgelijke zaken', lijkt het erop dat voor enkelvoudige moorden gevangenisstraffen met een bandbreedte van 15 tot 20 jaar worden opgelegd.
De advocaat-generaal heeft – mede gelet op de houding van verdachte ter terechtzitting – een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaar gevorderd. De combinatie van de gruwelijkheid van deze moord, het koelbloedige optreden van verdachte, het gebrek aan inzicht in zijn psychische toestand en de vrees voor herhaling van dit soort ernstige, gewelddadige misdrijven, maken dat het hof aansluit bij de straf zoals die door de rechtbank is opgelegd en die door de advocaat-generaal is gevorderd. De door de verdediging aangehaalde jurisprudentie maakt dit oordeel niet anders, nu die zaken niet te vergelijken zijn met de onderhavige.
Het hof heeft bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf tot slot rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 16 december 2012, de dag waarop verdachte ter zake van de onderhavige feiten is aangehouden.
De rechtbank heeft eerst op 27 januari 2015 vonnis gewezen. De rechtbank is derhalve niet binnen twee jaar na het aanvangstijdstip van de redelijke termijn tot een einduitspraak gekomen. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt ongeveer
6 weken.
Verdachte heeft op 27 januari 2015 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof arrest wijst op
26 juni 2017. Ook in hoger beroep is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn en wel van ongeveer 5 maanden.
Gelet op de omvang en de complexiteit van de zaak, het aantal onderzoekswensen van de verdediging en de relatief zeer geringe overschrijding van de redelijke termijn, in eerste aanleg, in hoger beroep en in totaliteit, zal het hof hieraan geen consequentie verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden.
Alles afwegende zal het hof een gevangenisstraf van 24 jaren opleggen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Beslag, inclusief het klaagschrift ex artikel 552a Sv
De beslaglijst is als bijlage aan dit arrest gehecht, waarbij het de opmerking verdient dat de nummers 12, 13, 18 en 19 reeds zijn afgedaan en de officier van justitie ten aanzien van deze voorwerpen de beslaglijst – voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg – heeft ingetrokken.
Met betrekking tot het onderdeel van het fitnessapparaat (54) en de boutenschaar geldt dat hiermee feit 1 is begaan. Deze voorwerpen worden daarom verbeurd verklaard.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen waarop het ingediende klaagschrift ex art. 552a Sv ziet, te weten kledingstukken, een horloge en een zonnebril, heeft de verdediging verzocht hiervan de teruggave aan verdachte te gelasten.
Het hof oordeelt dat uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken dat onder verdachte een horloge en een zonnebril in beslag zijn genomen, zodat het klaagschrift in zoverre ongegrond dient te worden verklaard. Voor wat betreft de inbeslaggenomen kleding, naar het hof begrijpt op de lijst van in beslag genomen voorwerpen vermeld onder de nummers 32, 34, 35, 36, 37, zal het klaagschrift worden toegewezen en zal, zoals hierna vermeld, de teruggave aan verdachte worden gelast. Dat van verdachte ook andere kleding dan de kleding vermeld op de beslaglijst in beslag zou zijn genomen is het hof niet gebleken.
Voor het overige beslist het hof ten aanzien van het beslag, met de rechtbank en conform de vordering van de advocaat-generaal, het volgende. De in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 20, 51, 53 en 56 worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
Vordering van de benadeelde partij [vader van slachtoffer]
De benadeelde partij [vader van slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.488,80 ter zake van materiële schade, bestaande uit de volgende posten: notariskosten ad € 1.416,69, kosten lijkbezorging ad € 421,39 en reiskosten ad € 650,72, met wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep volledig toegewezen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering gehandhaafd, onder vermeerdering van de vordering met de reiskosten ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van 29 mei 2017 ad € 38,08, alsmede met de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep ad € 768,- (2 punten x het liquidatietarief van € 384,-).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [vader van slachtoffer] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.058,72, bestaande uit de volgende posten: notariskosten ad € 1.416,69, kosten lijkbezorging ad € 421,39 en reiskosten voor het ophalen van spullen van [slachtoffer] bij de politie, zijnde € 113,12, en het gesprek bij de officier van justitie, € 107,52. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Anders dan de benadeelde partij, is het hof van oordeel dat de gevorderde reiskosten die betrekking hebben op het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep waarop de zaak inhoudelijk is behandeld (€ 107,52 + € 107,52 + € 107,52 + € 107,52 + € 38,08 =) € 468,16 niet tot de schade, maar tot de proceskosten moeten worden gerekend. Het hof zal deze kosten onder die post toewijzen.
De kosten van rechtsbijstand in hoger beroep berekent het hof, anders dan de verdediging, op een bedrag van (schriftelijke conclusie + bijwonen zitting = 2 punten x tarief I hof ad € 632,-=) € 1.264,-.
De totale voor toewijzing in aanmerking komende kosten bedragen derhalve (€ 468,16 + € 1.264,- =) € 1.732,16.
Het hof ziet aanleiding voor wat betreft de schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit (€ 2.058,72, bestaande uit de volgende posten: notariskosten ad € 1.416,69, kosten lijkbezorging ad € 421,39 en reiskosten voor het ophalen van spullen van
[slachtoffer] bij de politie, zijnde € 113,12, en het gesprek bij de officier van justitie, € 107,52) tevens de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De reiskosten voor het bijwonen van de terechtzittingen en de kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken. Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten
het onderdeel van het fitnessapparaat (nummer 54 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen) en de boutenschaar.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 32, 34, 35, 36 en 37 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 20, 51, 53 en 56 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Vordering van de benadeelde partij [vader van slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [vader van slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.058,72 (tweeduizend achtenvijftig euro en tweeënzeventig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.732,16 (éénduizend zevenhonderd tweeëndertig euro en zestien cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [vader van slachtoffer] , ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.058,72 (tweeduizend achtenvijftig euro en tweeënzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en mr. R.A.J. van de Kamp, griffiers,
en op 26 juni 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Griffier mr. Van de Kamp is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[VOLGT LIJST VAN INBESLAGGENOMEN VOORWERPEN]