Zie bijvoorbeeld: prof. mr. R.J. de Vries, De latente liquldatieverliesregeling bij toepassing van de fiscal eenheid bezien vanuit het aspect van fiscale rechtsvinding, WFR 2008/168
HR, 14-11-2014, nr. 13/02210
13/02210
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2014
- Zaaknummer
13/02210
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3203, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2382
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:2707, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:70, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/59.14 met annotatie van Redactie
BNB 2015/18 met annotatie van R.J. DE VRIES
FED 2015/26 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
NTFR 2015/90
NTFR 2014/2761 met annotatie van Dr. A.W. Hofman
Uitspraak 14‑11‑2014
Partij(en)
14 november 2014
nr. 13/02210
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 maart 2013, nr. BK-11/00532, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 09/6762 VPB) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 12 december 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 februari 2014 nader geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de nadere conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 10 juni 1998 heeft [D] B.V. (hierna: [D] BV) de aandelen in belanghebbende en een vordering op belanghebbende (hierna: de vordering) gekocht voor bedragen van respectievelijk ƒ 1 (€ 0,45) en circa ƒ 75.000 (€ 34.034). De vordering had op dat moment een nominale waarde van ƒ 33.090.796 (€ 15.015.949).
2.1.2.
Belanghebbende heeft in 1998 geïnvesteerd in een onroerende zaak in [Q] (hierna: het pand). De investering is gefinancierd met een hypothecaire lening van de Bayerische Hypotheken und Wechsel Bank AG (hierna: de Bank). De Bank stelde als voorwaarde dat de hiervoor in 2.1.1 vermelde lening van [D] BV aan belanghebbende (hierna: de lening) volgens algemene accountancy-maatstaven tot het garantievermogen gerekend kon worden. Daartoe zijn belanghebbende en [D] BV een aanvullende overeenkomst aangegaan die inhield dat de vordering gedurende de looptijd van de lening van de Bank bij die lening zou zijn achtergesteld en verder renteloos en aflossingsvrij zou zijn.
2.1.3.
In een niet gedateerde mantelovereenkomst tussen belanghebbende en [D] BV is onder meer het volgende bepaald:
“2. Na aflossing van de lening van de [Bank] zullen de voorwaarden van de lening opnieuw worden vastgesteld. Deze condities dienen in redelijk overleg tussen partijen te worden vastgesteld waarbij het betalen van rente en aflossing afhankelijk gesteld zal worden van de vermogenspositie van [belanghebbende]. De leningsvoorwaarden zullen alsdan opnieuw worden vastgesteld in het jaar waarin de lening van de [Bank] volledig wordt afgelost, danwel in het jaar daarop.”
2.1.4.
Het pand is in 2004 verkocht. Ultimo 2004 is het belang in belanghebbende (waarin begrepen is de vordering) op de balans van [D] BV opgenomen voor een bedrag van € 2.002.127. Daartegenover vermeldt de balans van belanghebbende een schuld van € 14.916.711 aan [D] BV.
2.1.5.
Per 1 januari 2005 is belanghebbende opgenomen in een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2004; hierna: de Wet) met [D] BV als moedermaatschappij.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur artikel 15ab, lid 6, van de Wet ten onrechte dan wel onjuist heeft toegepast.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de lening niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde onzakelijke lening. Volgens het Hof is gesteld noch gebleken dat de lening initieel is aangegaan onder voorwaarden die door een onafhankelijke derde niet zouden zijn aanvaard. Voorts kan naar het oordeel van het Hof de – gelet op de mantelovereenkomst kennelijk als tijdelijk bedoelde – wijziging van de leningsvoorwaarden in 1998 onder de gegeven omstandigheden niet als onzakelijk worden bestempeld. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat een onafhankelijke derde daarbij meer concrete toezeggingen zou kunnen en willen eisen.
2.2.2.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de onderhavige lening niet feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, lid 1, letter d, van de Wet, in samenhang gelezen met lid 2, letters a en b, en lid 4, aanhef en letter a, van dit artikel, ook niet na herziening van de voorwaarden van de lening in 1998.
2.2.3.
Voorts berust volgens het Hof het standpunt van belanghebbende dat zij, gelet op de definitie van het begrip “maatschappij” in artikel 15aa, lid 1, letter a, van de Wet, in het onderhavige jaar - waarin zij nog niet met [D] BV een fiscale eenheid is aangegaan - niet kan worden aangemerkt als een “maatschappij” als bedoeld in artikel 15ab, lid 6, van de Wet, op een verkeerde lezing van deze bepaling.
2.3.
Het eerste middel keert zich tegen laatstgenoemd oordeel van het Hof. Dit middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.1 tot en met 6.4 van de hiervoor onder 1 vermelde conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.4.1.
Het tweede middel keert zich tegen ’s Hofs verwerping van het standpunt dat de lening feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van de Wet. Het middel klaagt over een onjuiste toepassing van het bepaalde in artikel 10, lid 1, letter d, van de Wet gelezen in samenhang met de leden 2 en 4 daarvan (hierna ook: de hybrideleningwetgeving). Daarbij stelt het middel dat de lening renteloos was waardoor op grond van artikel 10, lid 4, van de Wet geacht moet worden sprake te zijn van een winstafhankelijke vergoeding.
2.4.2.
In cassatie is niet bestreden dat de hybrideleningwetgeving volgens het daarbij gegeven overgangsrecht in het onderhavige geval geldt. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende uit zakelijke overwegingen en slechts tijdelijk, dat wil zeggen voor de duur van de financiering door de Bank, heeft afgezien van een rentevergoeding op de lening en dat onder die omstandigheden van het niet bedingen van een vergoeding als bedoeld in artikel 10, lid 4, aanhef en letter a, van de Wet geen sprake is. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat niet vaststaat dat partijen na aflossing van de schuld aan de bank op 1 januari 2005 de voorwaarden van de lening opnieuw hebben vastgesteld, aangezien op grond van het bepaalde in de mantelovereenkomst partijen gehouden waren de voorwaarden opnieuw vast te stellen in 2005 of 2006 (zie onderdeel 2.1.3 hiervoor). Het tweede middel faalt derhalve.
2.5.1.
Het derde middel klaagt over ’s Hofs oordeel dat de lening niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde onzakelijke lening. Volgens de toelichting op dit middel zou een onafhankelijke derde concrete toezeggingen hebben bedongen ten aanzien van een hervatting van de betalingen op termijn (dat wil zeggen: na de aflossing/afloop van de lening van de Bank) en kan het gegeven dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt niet anders worden verklaard dan door het feit dat de crediteur in dit geval tevens aandeelhouder is.
2.5.2.
Ook het derde middel faalt. ’s Hofs bestreden oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
Beroepschrift 14‑11‑2014
Edelhoogachtbaar College,
Namens belanghebbende, Seri Mercurius B.V. te 's‑Gravenhage, heeft [X] [Z] op 29 april 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof (hierna: ‘het Hof’) te 's Gravenhage van 19 maart 2013 in de procedure met nummer 8K-11/00532.
Het onderstaande moge dienen ter aanvulling van de gronden van het beroep.
Voor zover in cassatie van belang zijn de door het Hof vastgestelde feiten als volgt:
- •
Met ingang van 1 januari 2005 is belanghebbende gevoegd in een fiscale eenheid met haar moedermaatschappij, [E] B.V.
- •
Per 31 december 2004 behoorde tot het vermogen van belanghebbendes moedermaatschappij een schuldvordering op belanghebbende, welke enkele jaren eerder voor slechts een fractie van de nominale waarde was verkregen en derhalve reeds aanstonds op die lagere waarde te boek was gesteld.
In cassatie is in geschil de toepassing van artikel 15ab, zesde lid, tweede volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: ‘Wet Vpb’), op grond waarvan, althans naar doel en strekking van die bepaling, de met de schuldvordering corresponderende schuld door belanghebbende per ultimo 2004 op dezelfde waarde zou dienen te worden gesteld.
VOORGESTELDE MIDDELEN
Aan het beroep liggen de volgende — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — voorgestelde middelen van cassatie ten grondslag:
I
Schending van het recht, althans verkeerde toepassing daarvan, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 15aa, eerste lid, Wet Vpb, in verbinding met artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb, alsmede
Verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof zijn oordeel over dit aspect van het geschil niet, althans niet voldoende, heeft gemotiveerd.
II.
Schending van het recht, althans verkeerde toepassing daarvan, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onderdelen a en b juncto artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb zoals deze bepalingen luidden in het onderhavige jaar c.q. vanaf het jaar 2002 tot het jaar 2007, alsmede
Verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof enerzijds tot het oordeel komt dat in casu geen sprake van een fictief winstafhankelijke vergoeding is, terwijl anderzijds de door het Hof vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat — bij wege van fictie — sprake is van een winstafhankelijke vergoeding.
III.
Schending van het recht, althans verkeerde toepassing daarvan, in het bijzonder van het door Uw Raad in zijn arrest van 9 mei 2008 (nr. 43 849, BNB 2008/191) en het drietal arresten van 25 november 2011 (nr. 08/05323, V-N 2011/63.10, nr. 10/05161, V-N 2011/63.11 en nr. 10/04588, V-N 2011/62.14) ontwikkelde leerstuk van de onzakelijke lening.
Verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Hof:
- a.
zijn oordeel over een aantal aspecten welke van belang zijn bij de vaststelling of sprake is van een onzakelijke lening niet, althans niet voldoende, heeft gemotiveerd;
en
- b.
op grond van hetzelfde feitencomplex in een min of meer vergelijkbare zaak recent tot een andersluidend oordeel is gekomen.
Toelichting op middel I
Het eerste middel komt op tegen onderdeel 7.6 van de uitspraak van het Hof,
Voor de toepassing van de artikelen 15ab tot en met artikel 15aj zijn in artikel 15aa, eerste lid, Wet Vpb een aantal definities neergelegd. Op grond van onderdeel a van genoemde bepaling wordt onder ‘maatschappij’ verstaan:
‘een belastingplichtige die deel uitmaakt van een fiscale eenheid’.
Nu belanghebbende eerst per 1 januari 2005 deel is gaan uitmaken van een fiscale eenheid, kan zij op grond van de in artikel 15aa, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb neergelegde definitie in het onderhavige jaar (2004) niet als ‘maatschappij’ worden aangemerkt. Mitsdien kan belanghebbende in dat jaar voor de toepassing van artikel 15ab Wet Vpb in beginsel evenmin als ‘maatschappij’ worden aangemerkt, omdat de genoemde definitie juist expliciet voor de toepassing van deze bepaling is gegeven.
Aangezien artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb voorschrijft dat herwaardering van onderlinge vorderingen en schulden dient plaats te vinden ‘op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop de fiscale eenheid ten aanzien van deze maatschappijen tot stand komt’ is dit evident niet hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan. Dat laat echter onverlet dat de bewoordingen van artikel 15ab niet consistent zijn met de in artikel 15aa gegeven definitie.
Men zou zich op het standpunt kunnen stellen dat een strikt grammaticale interpretatie hier moet wijken voor doel en strekking van de wet, zodat het begrip ‘maatschappij’ in deze context als ‘lichaam’ dan wel ‘belastingplichtige’ (dus: welwillend) wordt opgevat.
De wetgever is echter in handboeken en literatuur1. herhaaldelijk gewezen op bovenstaande inconsistentie en had deze waarschuwingen ter harte kunnen nemen door de definitie van ‘maatschappij’ voor zover nodig te herzien.
Naar belanghebbende meent behoort de gesignaleerde inconsistentie in dergelijke omstandigheden voor rekening van de wetgever te komen, zodat reeds aan toepassing van het bepaalde in artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb in de weg staat dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet als ‘maatschappij’ in de zin van artikel 15aa, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb kan worden aangemerkt.
Toelichting op middel II
Het tweede middel komt op tegen onderdeel 7.4 van de uitspraak van het Hof:
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb wordt de mutatie van de waarde van een dergelijke ‘hybride’ geldlening bij het bepalen van de winst niet in aanmerking genomen. Tijdens de parlementaire behandeling2. is aangegeven dat het begrip ‘waardemutaties’ zowel positieve als negatieve mutaties omvat.
Aangezien artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb slechts een waarderingsvoorschrift geeft en als zodanig niet regelt of een eventueel daaruit voortvloeiende mutatie zich in de winstsfeer dan wel in de kapitaalsfeer afspeelt, geldt het bovenstaande naar belanghebbende meent onverkort voor de afname van een schuld ingevolge artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb.
Op zichzelf is de uitspraak van het Hof ook niet in strijd met bovenstaande conclusie.
Het Hof deelt echter niet de zienswijze van belanghebbende dat in casu sprake is van een lening welke feitelijk functioneert als eigen vermogen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet, gelezen in samenhang met een aantal specifieke bepalingen die zoals van 2002 tot en met 2006 van kracht waren, te weten artikel 10, tweede lid, onderdeel a (anders dan het Hof stelt niet tevens onderdeel b) Wet Vpb, in verbinding met artikel 10, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet Vpb.
Naar het oordeel van het Hof mist de stelling van belanghebbende dat in casu sprake is van een ‘hybride’ lening feitelijke grondslag, zodat belanghebbende zich genoodzaakt ziet te klagen over de motivering van dit oordeel. Naar belanghebbende meent geeft het Hof door te stellen dat hier geen sprake is van een van de winst afhankelijke vergoeding op de lening echter vooral blijk van een onjuist rechtsoordeel (als zodanig zijn de feiten immers niet in geschil).
Enerzijds stelt het Hof vast dat ingeval een geldlening is verkregen van een verbonden lichaam, de vergoeding op die geldlening op grond van de fictie neergelegd in het vierde lid (aanhef en onderdeel a) van artikel 10 Wet Vpb voor de toepassing van het tweede lid wordt geacht winstafhankelijk te zijn indien rechtens dan wel in feite geen vergoeding is overeengekomen.
Hoewel het Hof feitelijk heeft vastgesteld (en ook niet in geschil was) dat de lening sinds 1998 een onbepaalde looptijd kende en renteloos was, komt het Hof vervolgens toch tot het oordeel dat in casu geen sprake is van het niet bedingen van een vergoeding als bedoeld in artikel 10, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet Vpb.
Het Hof voert hiertoe aan dat in het onderhavige geval uit zakelijke overwegingen is afgezien van het bedingen van een rentevergoeding. Voor de toepassing van artikel 10, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet Vpb is dit echter naar belanghebbende meent niet relevant.
Bovendien voert het Hof aan dat in dit geval slechts tijdelijk is afgezien van een rentevergoeding. In casu bestond echter geen enkele concrete indicatie dat de lening op enig moment weer rentedragend zou worden; partijen zijn zulks immers niet met elkaar overeengekomen. In beginsel zou immers iedere renteloze lening op enig moment weer rentedragend kunnen worden, maar voor de toepassing van artikel 10, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet Vpb is dit evenmin relevant.
Toelichting op middel III
Het derde middel komt op tegen onderdeel 7.3 van de uitspraak van het Hof.
Op grond van het arrest van Uw Raad van 9 mei 2008 (nr. 43 849, BNB 2008/191) alsmede het drietal arresten van 25 november 2011 (nr. 08/05323, V-N 2011/63.10, nr. 10/05161, V-N 2011/63.11 en nr. 10/04588, V-N 2011/62.14) komt een verlies uit hoofde van afwaardering op een zogenaamde onzakelijke lening niet in mindering op de winst, aangezien de betreffende mutatie zich in de kapitaalsfeer afspeelt.
Aangezien artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb slechts een waarderingsvoorschrift geeft en als zodanig niet regelt of een eventueel daaruit voortvloeiende mutatie zich in de winstsfeer dan wel in de kapitaalsfeer afspeelt, geldt het bovenstaande naar belanghebbende meent evenzeer voor de afname van een schuld ingevolge artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb.
Met andere woorden, indien sprake is van een onzakelijke lening leidt toepassing van het waarderingsvoorschrift ex artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb volgens belanghebbende niet tot enige te belasten winst, maar speelt ook de uit die bepaling voortvloeiende mutatie zich in de kapitaalsfeer af.
De uitspraak van het Hof is op zichzelf ook niet in strijd met deze stelling, ware het niet dat het Hof stelt dat in dit geval geen sprake is van een onzakelijke lening.
Volgens belanghebbende heeft het Hof daarbij ten onrechte slechts oog voor de motieven welke ten grondslag lagen aan de aanpassing van de leningsvoorwaarden in 1998. Terecht stelt het Hof vast dat belanghebbende slechts door middel van het aantrekken van additionele financiering nieuwe investeringen kon doen en zodoende weer uitzicht kreeg op baten welke haar in staat zouden kunnen stellen de schuld aan haar moedermaatschappij af te lossen. Als zodanig had laatstgenoemde er dan ook zeker belang bij om in te stemmen met de wijziging van de leningsvoorwaarden in 1998.
In dat jaar zijn de leningsvoorwaarden zodanig aangepast dat voortaan sprake was van een achtergestelde en renteloze lening, zonder dat tegelijkertijd enige concrete afspraken zijn gemaakt over terugbetaling van de hoofdsom of althans hervatting van de rentebetalingen, zelfs niet nadat de aangetrokken additionele banklening geheel zou zijn terugbetaald.
Een onafhankelijk derde zou wellicht eveneens hebben willen instemmen met een tijdelijke achterstelling van de lening en mogelijk tevens bereid zijn geweest om gedurende enige jaren van rente af te zien, maar naar belanghebbende meent zou een zakelijk handelend crediteur tegelijkertijd wel concrete toezeggingen hebben bedongen ten aanzien van een hervatting van de betalingen op termijn, zeker nadat de bank zich zou hebben teruggetrokken.
Dat dergelijke afspraken in casu niet zijn gemaakt kan naar belanghebbende niet anders worden verklaard dan door het feit dat de crediteur in dit geval tevens aandeelhouder is, zodat het deze volstrekt onverschillig laat of de lening als zodanig zal worden terugbetaald.
Hoewel belanghebbende dus erkent dat de motieven om in te stemmen met de wijziging van de leningsvoorwaarden zakelijk waren, voert belanghebbende tevens aan dat de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat de lening vanaf het jaar 1998 onzakelijk was.
Overigens wijst belanghebbende er op dat het Hof nog onlangs uitspraak3. heeft gedaan in een zaak welke met de onderhavige casus vergelijkbaar is, althans ten aanzien van de omstandigheden waarin de debiteur verkeerde en de leningsvoorwaarden welke van toepassing waren.
In de betreffende zaak kwam het Hof tot het oordeel dat wel degelijk sprake was van een onzakelijke lening, aangezien de debiteur ten tijde van het verstrekken van de geldleningen uitsluitend over een deelneming beschikte en een zakelijk handelende geldverstrekker niet zou accepteren dat rentebetaling en aflossing feitelijk afhankelijk waren van een eventuele waardestijging van de deelneming. Voorts wijst het Hof in dit kader op de omstandigheid dat geen zekerheden zijn bedongen en dat evenmin aflossing van de vordering is overeengekomen.
De overeenkomsten met de onderhavige casus zijn treffend. Belanghebbende vermag dan ook niet in te zien hoe het Hof in de ene zaak tot het oordeel komt dat sprake is van een onzakelijke lening, terwijl het in de onderhavige zaak stelt dat geen sprake is van een onzakelijke lening.
Conclusie
Gezien al het voorgaande heeft het Hof naar belanghebbende meent de betwiste aanslag ten onrechte — in deze omvang — in stand gelaten.
Derhalve geeft ondergetekende Uw Raad in overweging de uitspraak van het Hof, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen en ofwel zelf in de zaak te voorzien, dan wel de zaak naar een ander Gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig Uw aanwijzingen tot een juiste afdoening van de zaak te komen.
In het eerste geval verzoekt ondergetekende Uw Raad de betwiste aanslag vast te stellen overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte, dat wil zeggen naar een belastbaar bedrag van 233.117 euro.
Tevens verzoekt ondergetekende Uw Raad aan belanghebbende een proceskostenvergoeding alsmede een vergoeding van het betaalde griffierecht toe te kennen.
Teneinde zeker te zijn van een goede ontvangst, wordt deze aanvulling op het beroepschrift u zowel per fax als per gewone post — in vijfvoud — toegezonden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑11‑2014