Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/10.3.3.4
10.3.3.4 Beperkende functie
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS377419:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In gelijke zin Van der Wiel 2004, nr. 180.
Van der Wiel spreekt van een combinatie van aanvullende en beperkende werking, zie Van der Wiel 2004, nr. 182.
HR 27 mei 1983, NJ 1983, 600.
Zie bijv. HR 6 april 1979 (Reuvers/Gem. Zwolle), NJ 1980, 34 (CJHB); HR30januari 2004 (Parallel Entry/KLM), RvdW 2004, 26; HR 11 mei 1984, NJ 1984, 584; HR 24 april 1991 (Molenschot/VWB en SAM), NJ 1992, 190 (HJS); HR 4 november 1994, NJ 1995, 98; HR 11 april 1986 (Ennia/Bodde), NJ 1987, 433 (WHH); HR 16 november 1990, NJ 1992, 84 (HJS); HR 13 september 1996 (Nationale Nederlanden/P. BV), NJ 1997, 637 (MMM onder NJ 1997, 639) en HR 24 mei 1991 (NOS/De Staat), NJ 1991, 675 (MS).
HR 11 december 1998, NJ 1999, 341.
HR 29 november 1996, NJ 1998, 17 (HJS).
HR 6 november 1998, NJ 1999, 117.
Het gaat hierbij om wetten in formele zin, dat wil zeggen wetten die tot stand zijn gekomen in samenwerking tussen parlement en regering. Lagere, materiële wetgeving, zoals ministeriële besluiten en gemeentelijke verordeningen kunnen wel op hun grondwettigheid worden getoetst. Ook kunnen dergelijke regelingen naar het oordeel van de Hoge Raad worden getoetst aan het ongeschreven recht, meer in het bijzonder aan algemene rechtsbeginselen. Zie HR 24 januari 1969 (Pocketboek), NJ 1969, 316 en HR 16 mei 1986 (Landbouwspuitvliegers), NJ 1987, 251.
HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 (MS).
HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414 (PV).
HR 5 november 1993, NJ 1994, 119.
Zie thans art. 127 lid 2 Rv.
584. Als derde functie van de eisen van een goede procesorde ten opzichte van het geschreven recht valt de beperkende functie te onderkennen. Daarmee wordt gedoeld op de mogelijkheid dat in een concreet geval, met het oog op de omstandigheden van dat geval, op grond van de eisen van een goede procesorde grenzen worden gesteld aan een in abstracto bestaande bevoegdheid.1 Evenzo kunnen de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een wettelijke regel, die naar zijn bewoordingen op het concrete geval van toepassing is, in het licht van de omstandigheden van dat geval buiten toepassing wordt gelaten.
Opgemerkt zij dat de aanvullende en de beperkende werking van de eisen van een goede procesorde veelal lastig zijn te (onder)scheiden. Niet alleen laten ook de beperkingen die op grond van die eisen worden gesteld aan de uitoefening van wettelijke bevoegdheden zich beschouwen als een aanvullende, buitenwettelijke normering, tevens gaan dergelijke beperkingen veelal gepaard met het ontstaan van aanvullende bevoegdheden. Hiervoor bleek bijvoorbeeld al hoe de door de Hoge Raad aanvaarde mogelijkheid van beperking van het recht op pleidooi op grond van de eisen van een goede procesorde tevens een buitenwettelijke, rechterlijke bevoegdheid tot afwijzing van een verzoek om pleidooi in het leven riep.2
De rechtspraak van de Hoge Raad biedt een overvloed aan uitspraken die kunnen dienen ter illustratie van de eerstgenoemde vorm van de beperkende werking van de eisen van een goede procesorde.
In het arrest Leutscher/Van Tuijn IV3 sprak de Hoge Raad bijvoorbeeld uit dat het hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met het oordeel dat de eisen van een goede procesorde meebrachten dat de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen, niet ook de bevoegdheid omvat om op inhoudelijk dezelfde gronden als aangevoerd in een eerder kort geding andermaal hetzelfde te vorderen.
Voorts kan worden gewezen op de vele zaken waarin de eisen van een goede procesorde er aan in de weg stonden dat nieuwe feiten of stukken in het geding werden betrokken, omdat deze stellingen of stukken op een te laat moment in de procedure werden aangevoerd.4 Dit hoewel partijen bevoegd zijn - en tot op zekere hoogte zelfs gehouden, willen zij aan hun stel-last voldoen - om voldoende feiten en stukken aan te voeren. In het arrest NDC/OOC5 overwoog de Hoge Raad zelfs dat onder bijzondere omstandigheden de eisen van een goede procesorde wellicht kunnen meebrengen dat de rechter een stelling die voor het eerst in hoger beroep is geponeerd buiten beschouwing laat, indien geen rechtvaardiging wordt gegeven voor het verzuim om die stelling reeds in eerste aanleg te betrekken.
585. De eisen van een goede procesorde of rechtspleging kunnen ook wettelijk aan de rechter toegedeelde bevoegdheden beperken.
Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Warnas/Mettler6 dat de bevoegdheid van de rechter om ingevolge art. 19 a lid 4 (oud, thans 88 lid 4) Rv uit een niet-verschijnen van partijen ter comparitie de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht, niet meebrengt dat de rechter uit dat niet-verschijnen mag afleiden dat de desbetreffende partij haar eerder aangevoerde stellingen niet langer wenst te verdedigen. Door aldus te oordelen, had het hof volgens de Hoge Raad aan de genoemde bepaling een toepassing gegeven, die zich niet verdroeg met de eisen van een behoorlijke rechtspleging.
586. Uitspraken waarin een wettelijke bepaling op grond van de eisen van een goede procesorde in een concreet geval, gelet op de bijzondere omstandigheden van dat geval, buiten toepassing wordt gelaten, zijn zeldzamer dan uitspraken waarbij met een beroep op de goede procesorde beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van een processuele bevoegdheid.
Gewezen kan worden op de beschikking Friesland Bank/Kroeze.7Art. 426 lid 1 (oud) Rv bepaalde, zoals ook het huidige art. 426 lid 1 Rv bepaalt, dat beroep in cassatie kon worden ingesteld door degenen die in een van de vorige instanties waren verschenen. In de zaak die tot de genoemde beschikking voerde, had voor de bank in eerste aanleg geen aanleiding bestaan om een verweerschrift of een verzoek om te worden gehoord in te dienen en was in hoger beroep een gemotiveerd verzoek om te worden gehoord ten onrechte afgewezen. De Hoge Raad oordeelde nu dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrachten dat moest worden aangenomen dat art. 426 lid 1 (oud) Rv niet de strekking had om, in een geval als in deze zaak aan de orde, de bank uit te sluiten van cassatieberoep.
587. De beperkende werking van de eisen van een goede procesorde gaat niet zover dat de rechter mag uitspreken dat een wettelijke bepaling naar haar inhoud in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Een dergelijke toepassing van de eisen acht de Hoge Raad in strijd met het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet. Daarin is bepaald dat de rechter niet 'treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen'.8 In het Harmonisatie-arrest9 stelde de Hoge Raad de toetsing van een wettelijk voorschrift aan fundamentele rechtsbeginselen voor de toepassing van dit artikel op één lijn met een beoordeling van de 'grondwettigheid' van dat voorschrift. Meer precies: in het licht van de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van art. 120 Grondwet, oordeelde de Hoge Raad dat 'de rechter de hem gestelde grenzen zou overschrijden door te oordelen dat art. 120 Gr.w. zich niet (ook) tegen toetsing van de wet aan fundamentele rechtsbeginselen verzet'.
In de zaak Saueressig/Forbo10 betoogde verzoeker dan ook tevergeefs dat het hof het appèlverbod van art. 216 (oud, thans 188 lid 2) Rv als strijdig met de eisen van een behoorlijke procesorde terzijde had moeten stellen. Immers, zelfs als dit verbod in strijd zou zijn met de eisen van een behoorlijke procesorde - hetgeen volgens de Hoge Raad trouwens niet het geval was - zou het de rechter ingevolge art. 120 Grondwet niet vrijstaan het verbod op die grond buiten toepassing te laten, aldus de Hoge Raad.
In het Harmonisatie-arrest noemde de Hoge Raad als argument vóór een restrictieve uitleg van het toetsingsverbod het gegeven dat de rechter zich steeds vaker voor de taak gesteld ziet om de wet aan verdragen te toetsen, waarbij het in toenemende mate gaat om fundamentele rechten. Toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen van de Nederlandse rechtsorde die nog geen uitdrukking hebben gevonden in enige, een ieder verbindende verdragsbepaling, zou bij deze ontwikkeling goed aansluiten, aldus de Hoge Raad. Bovendien is in de rechtspraak onder invloed van die ontwikkeling aanvaard dat strikte toepassing van de wet onder omstandigheden zozeer kan indruisen tegen fundamentele rechtsbeginselen, dat zij achterwege moet blijven, alsmede dat de rechter andere wettelijke regels dan die van de wet in formele zin wel aan dergelijke beginselen mag toetsen. Ook in dat licht bezien zou een toetsing van de wet aan fundamentele rechtsbeginselen goed passen. Tegenover deze argumenten stelde de Hoge Raad echter de omstandigheid dat bij de grondwetswijziging van 1983, waardoor de bepaling dat de wetten 'onschendbaar zijn', werd vervangen door de bepaling van art. 120 Grondwet, de argumenten voor afschaffing van het verbod van toetsing aan fundamentele rechtsbeginselen onder ogen waren gezien en tegenover de aan toetsing door de rechter verbonden bezwaren te licht bevonden. De Hoge Raad liet echter niet na op te merken dat niet viel te ontkennen dat de rechtsontwikkeling sedert het tot stand komen van de Grondwet van 1983 het gewicht van de argumenten die pleiten voor restrictieve interpretatie van het toetsingsverbod, had doen toenemen. Anderzijds kon volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat reeds overeenstemming bestond over de wenselijkheid om verandering te brengen in de traditionele plaats van de rechterlijke macht in ons staatsbestel, voor welke plaats een ruim toetsingsverbod wezenlijk is.
588. Overigens biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad wel voorbeelden van uitspraken waarin een wettelijke regeling dan wel niet onverbindend wordt verklaard wegens strijd met de eisen van een goede procesorde, maar waarin een onverkorte toepassing van die regeling naar het oordeel van de Hoge Raad in het algemeen (dus niet alleen in het licht van de bijzondere omstandigheden van het aan hem voorliggende concrete geval), wel op grond van die eisen in het algemeen achterwege dient te blijven.
Zo bepaalde art. 75 (oud) Rv dat indien eiser niet op de betekende rechts-dag in het geding verscheen, tegen eiser verstek zou worden verleend en dat verweerder van instantie zou worden ontslagen. In het arrest Boulisi/Koet11besliste de Hoge Raad echter dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrachten dat alvorens tegen eiser verstek zou worden verleend, aan deze de gelegenheid diende te worden geboden om zijn verzuim te herstellen op een wijze die verweerder niet op onredelijke wijze zou benadelen. Daartoe diende de rechter de zaak voor een termijn van ten hoogste veertien dagen aan te houden. Maakte eiser van de hem geboden gelegenheid gebruik, dan diende de rechter het verstek te weigeren.12 Hoewel men deze door de Hoge Raad gegeven regel als een aanvulling op de wettelijke regeling kan beschouwen, kan tevens worden gezegd dat met die regel de werking van art. 75 (oud) Rv werd beperkt. Aan de toepassing van de daarin vervatte bepaling werd immers de voorwaarde verbonden dat de rechter aan eiser eerst gelegenheid tot herstel van diens niet-verschijnen zou bieden. Zou de rechter art. 75 (oud) Rv onverminderd toepassen, dan zou hij in strijd handelen met de eisen van een behoorlijke rechtspleging.