vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1627, ro. 4.4
Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-02-2020, nr. AWB - 17 , 5776, 17, 5784, 17/6105
ECLI:NL:RBZWB:2020:900, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 5776, 17_5784, 17/6105
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:900, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20‑02‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:787, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2020/1079 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Rijnvarende, IB/PVV 2010, 2013 en 2014. Belanghebbende beschikt over een A1-verklaring over deel van de in geschil zijnde perioden. De rechtbank volgt de lijn zoals uitgezet door Hof Den Bosch (28 augustus 2019), maar slechts voor de perioden na inwerkingtreding van Vo 883/2004 per 1 mei 2010. In vervolg op Hof Den Bosch oordeelt de rechtbank dat belanghebbende, na inwerkingtreding van Vo 883/2004, zowel zonder als met A1-verklaring de rechtsbescherming verdient die Vo 883/2004 creëert. Volgt gedeeltelijke verrekening van de ingehouden Luxemburgse premies. Belanghebbende heeft ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures, waarbij de periode waarvoor belanghebbende heeft ingestemd met uitstel van de uitspraaktermijn in bezwaar niet meetelt. Beroepen gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/5776, 17/5784 en 17/6105
uitspraak van 20 februari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2010, 2013 en 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (zie 2.7).
1.2.
Bij uitspraken van 7 juli 2017 (2010 en 2013) en 26 juli 2017 (2014) heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 17 augustus 2017 (2010 en 2013) en 1 september 2017 (2014), steeds diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 46 (eenmaal € 46 voor 2010 en 2013, wegens samenhangende zaken, en eenmaal € 46 voor 2014).
1.4.
Bij brieven van 13 september 2017 (2010 en 2013) en 2 oktober 2017 (2014) heeft belanghebbende de gronden van haar beroepen ingediend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde mr. M.J. van Dam, verbonden aan Van Dam & Kruidenier Advocaten te Rotterdam, en namens de inspecteur, [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] .
1.7.
De rechter heeft na afloop van de zitting het onderzoek geschorst en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om nadere stukken (cijfermatige onderbouwingen) in te brengen. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat zij niet in de gelegenheid worden gesteld om op die stukken te reageren.
1.8.
Op 1 november 2019 heeft de rechtbank stukken van belanghebbende ontvangen. Op 4 november 2019 heeft de rechtbank stukken van de inspecteur ontvangen. Bij brief van 28 november 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij die brief is tevens een kopie van de nadere ingediende stukken aan de wederpartij gestuurd.
1.9.
Bij brieven van 24 december 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] 1973, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland.
2.2.
In de jaren 2010, 2013 en de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 augustus 2014 was belanghebbende in loondienst werkzaam op het motortankschip [A] (hierna: [A] ) dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn.
Ten behoeve van [A] is met dagtekening 3 augustus 2009 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op die Rijnvaartverklaring staan [B] (wonende te [plaatsnaam] , Nederland) en [B] Scheepvaartonderneming B.V. als eigenaren vermeld en staat V.O.F. [AA] (gevestigd te [plaatsnaam] , Nederland) vermeld als exploitant.
[A] staat geregistreerd in Nederland en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (scheepspatent).
2.3.
Belanghebbende stond in de gehele onderhavige periode op de loonlijst van [C] S.a.r.l. (hierna: [C] ), gevestigd te Luxemburg. Op de jaaropgaven over deze jaren staan de volgende bedragen vermeld onder ‘contisations sociales’ (sociale verzekeringspremies):
2010 | € 2.668,08 |
2013 | € 2.500,80 |
2014 | € 1.698,16 |
2.4.
Tot 1 augustus 2010 dreef belanghebbende een eenmanszaak onder de naam [D] . Met ingang van 17 oktober 2011 geniet belanghebbende ook inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking van [E] BV.
2.5.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende op 11 april 2007 een E106-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 april 2007 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De verklaring is gegeven op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, dan wel artikel 19, tweede lid, dan wel artikel 25, derde lid, onderdeel i van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor de onderhavige jaren gedaan naar de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning. Ook heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
2010 | 2013 | 2014 | |
Winst uit onderneming | € 8.978 -/- | ||
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking ( [E] BV) | € 12.063 | € 12.179 | |
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking (VOF [AA] ) | € 7.613 | ||
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [C] ) | € 20.445 | € 22.630 | € 15.368 |
Ingehouden pensioenpremies ( [C] ) | € 2.668 -/- | € 2.501 -/- | € 1.698-/- |
Inkomen uit eigen woning | € 11 -/- | € 0 | € 0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € 8.788 | € 32.192 | € 33.462 |
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting | € 17.777 | € 20.130 | € 15.368 |
2.7.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren heeft de inspecteur de verzochte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet toegekend. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens:
2010 | 2013 | 2014 | |
Winst uit onderneming | € 8.978 -/- | ||
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking ( [E] BV) | € 12.063 | € 12.179 | |
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking (VOF [AA] ) | € 7.613 | ||
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [C] ) | € 20.445 | € 22.630 | € 15.368 |
Ingehouden pensioenpremies ( [C] ) | € 1.636 -/- | € 1.810 -/- | € 1.230 -/- |
Inkomen uit eigen woning | € 11 -/- | € 0 | € 0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning | € 9.820 | € 32.883 | € 33.930 |
Premie-inkomen | € 9.820 | € 32.883 | € 33.930 |
Periode premieplicht in Nederland | 1-1-2010 t/m 31-12-2010 | 1-1-2013 t/m 31-12-2013 | 1-1-2014 t/m 31-12-2014 |
2.8.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen. Belanghebbende is van mening dat zij voor de onderhavige jaren niet (voor 2014: slechts beperkt) in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De inspecteur heeft de bezwaren voor de jaren 2010 en 2013 afgewezen. Voor het jaar 2014 heeft hij het bezwaar toegewezen en de aftrek voor ingehouden pensioenpremies [C] verhoogd tot € 1.464 waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen zijn verminderd tot € 33.696.
2.9.
Op 22 augustus 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) een zogeheten A1-verklaring afgegeven ten name van belanghebbende, waarin is vastgelegd dat belanghebbende in Nederland verzekeringsplichtig is voor de periode van 17 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in de kern in geschil of belanghebbende voor de onderhavige perioden in Nederland verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de Nederlandse volksverzekeringen. De hoogte van de belastbare inkomens uit werk en woning, de premie-inkomens en de afwijzing van het verzoek tot voorkoming van dubbele belasting zijn niet meer in geschil. Verder zijn tussen partijen de volgende punten in geschil:
- 1.
Is de inspecteur bevoegd tot het heffen van premies volksverzekeringen?
- 2.
Wat is de bewijslastverdeling?
- 3.
Kan belanghebbende vertrouwen ontlenen aan de door Luxemburg afgegeven E106-verklaring?
- 4.
Is het premiedeel van de aanslagen tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Belanghebbende heeft tevens verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen met het bedrag van de premie volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf – perioden van beoordeling
4.1.
De beroepen van belanghebbende betreffen drie verschillende jaren (2010, 2013 en 2014), maar als gevolg van de wijziging per 1 mei 2010 van de Unierechtelijke bepalingen omtrent verzekeringsplicht, vier verschillende tijdsperiodes, namelijk
- -
1 januari 2010 tot en met 30 april 2010;
- -
1 mei 2010 tot en met 31 december 2010;
- -
1 januari 2013 tot en met 31 december 2013;
- -
1 januari 2014 tot en met 30 augustus 2014.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende per 1 september 2014 verzekerd en premieplichtig was in Nederland.
Vooraf – wettelijk kader
4.2.
Bij de beoordeling van het geschil zijn de volgende Unierechtelijke, internationale en nationale regels van belang:
- -
- -
Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden, 30 november 1979 (hierna: het Rijnvarendenverdrag);
- -
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de basisverordening, hierna: Vo 883/2004);
- -
Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (ook wel aangeduid als de toepassingsverordening, hierna: Vo 987/2009);
- -
Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, nr. 3397 (hierna: de Rijnvarendenovereenkomst);
- -
Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR);
- -
Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv);
- -
Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW).
Bevoegdheid inspecteur
4.3.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet de bevoegde autoriteit is voor de heffing van de premie volksverzekeringen. Belanghebbende wijst hiertoe voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 op de Administratieve Schikking voor toepassing van het Rijnvarendenverdrag van 30 november 1979. In bijlage 1, sub e, van de Administratieve Schikking is voor Nederland als bevoegde autoriteit vermeld de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Omdat de Belastingdienst en de Minister van Financiën niet als zodanig zijn genoemd heeft de inspecteur onbevoegd het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vastgesteld, aldus belanghebbende.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 57 en 58 van de Wfsv en artikel 11, eerste lid, van de AWR, bevoegd is tot heffing van de premie volksverzekeringen. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, zijn de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur ter zake van de premievaststelling niet het bevoegde orgaan om de toepasselijke wetgeving ter zake van die premievaststelling te bepalen en toe te passen. Daaraan doet niet af dat voornoemde Ministers zijn aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een zogenoemde regularisatieprocedure te starten, die kan uitmonden in het maken van uitzonderingen op de toepassing van de aanwijsregels. De overlegprocedure staat immers los van de onderhavige rechterlijke procedure over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving voor premievaststelling en de in dat kader van belang geachte feiten en omstandigheden.1.
4.5.
Belanghebbende wijst op de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: Hof Den Bosch) van 28 augustus 2019.2.Uit rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak met ECLI eindigend op 3139 blijkt volgens belanghebbende dat er voor de belastingrechter geen plaats is om te beoordelen of belanghebbende materieel premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De beoordeling of er voor een belastingplichtige premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat dient te geschieden (alleen) door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) en uitsluitend te worden getoetst in de bestuursrechtelijke kolom, zo leidt belanghebbende af uit rechtsoverweging 4.9 van die uitspraak. Deze beoordeling komt niet toe aan de Belastingdienst of de belastingrechter. Zonder vaststelling van de premieplicht voor de volksverzekeringen door de SVB (door middel van een besluit of A1-verklaring) mag de Belastingdienst niet heffen, aldus belanghebbende onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.10 van die uitspraak.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de jurisprudentie van Hof Den Bosch niet zo ruim moet worden uitgelegd als belanghebbende bepleit.
Eén van beide zaken betrof een situatie waarbij sprake was van meerdere A1-verklaringen die in een later stadium weer waren ingetrokken. Daartoe had de betreffende Rijnvarende de bestuursrechtelijke kolom reeds tweemaal doorlopen. Indien in de bestuursrechtelijke kolom een beoordeling heeft plaatsgevonden, kan die beoordeling niet opnieuw plaatsvinden in de fiscaalrechtelijke kolom. Voor dat geval is er voor de belastingrechter geen plaats om zelfstandig, nogmaals, de premieplicht te beoordelen.3.De andere zaak betrof een situatie waarbij sprake was van een (in verband met een Zwitserland-situatie gegeven) ‘Besluit toepasselijke wetgeving’ alsmede een (voor een opvolgend tijdvak gegeven) A1-verklaring. Ook bij dat scenario is naar het oordeel van Hof Den Bosch voor materiële toetsing door de inspecteur geen plaats.4.
Naar het oordeel van de rechtbank moet de jurisprudentie waarnaar belanghebbende verwijst aldus worden uitgelegd, dat indien de route via de SVB-kolom is bewandeld (en tot een negatieve uitkomst betreffende de verzekeringsplicht in Nederland heeft geleid), voor materiële beoordeling in de andere kolom geen plaats is. In het geval van belanghebbende heeft er nog geen toetsing door de SVB danwel door de verdere bestuursrechtelijke kolom plaatsgehad voor de periode tot aan 17 oktober 2011. Dan moet het ervoor worden gehouden dat de inspecteur in ieder geval voor de perioden tot 17 oktober 2011 bevoegd is en moet de belastingrechter beoordelen of de inspecteur terecht en op de juiste gronden heeft vastgesteld dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
4.7.
Met betrekking tot de periode na 17 oktober 2011 is thans niet meer in geschil dat de inspecteur bevoegd was. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de Awb door de SVB in kennis te stellen van de grondslagen voor mogelijke verzekeringsplicht in Nederland wordt, bij gebrek aan onderbouwing, verworpen.
Bewijslastverdeling
4.8.
Op grond van artikel 6, eerste lid, letter a, van de AOW en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.9.
Vaststaat dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop is belanghebbende voor die jaren aan te merken als een Nederlandse ingezetene en is zij op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in de onderhavige jaren (met betrekking tot 2014: tot 1 september 2014) niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De rechtbank is van oordeel dat nu belanghebbende zich beroept op afwijking van de onder 4.9 vermelde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, op haar de last rust de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken.5.Voor zover belanghebbende nog betoogt dat een andere bewijslastverdeling geldt, faalt dit betoog.
Status E106-verklaring
4.11.
De stelling van belanghebbende dat aan de aan haar door Luxemburg afgegeven E106-verklaring (zie 2.5) de conclusie moet worden verbonden dat van haar geen premie volksverzekeringen kan worden geheven wordt door de rechtbank verworpen.6.
4.12.
De E106-verklaring is afgegeven op grond van Vo 1408/71. Het Rijnvarendenverdrag is op belanghebbende van toepassing en niet Vo 1408/71. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de E106-verklaring aan haar is afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag. Dat betekent dat de E106-verklaring voor het bepalen van de verzekeringsplicht van belanghebbende toepassing mist.
4.13.
Belanghebbendes standpunt dat de inspecteur gebonden is aan de Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste opvatting gegeven het arrest van het Europese Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:
“Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C-72/14 en op de tweede vraag in zaak C-197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten (…).”
4.14.
De rechtbank heeft, anders dan belanghebbende, geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van de Vo 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E101-verklaring maar van een E106-verklaring.7.De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur niet gebonden is aan de door Luxemburg aan belanghebbende afgegeven E106-verklaring.
4.15.
Gegeven het voormelde arrest van het Europese Hof van Justitie, faalt ook belanghebbendes beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel: de door een andere staat afgegeven verklaring onder werking van een niet jegens belanghebbende toepasselijke verordening, bindt de andere staten niet.8.
Premieplicht in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010
4.16.
Aan [A] is een Rijnvaartverklaring afgegeven (zie 2.2) waarop V.O.F. [AA] , gevestigd te [plaatsnaam] (Nederland), als exploitant staat opgenomen. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 voldoet aan de criteria om als rijnvarende in de zin van artikel 1, letter m, van het Rijnvarendenverdrag te worden aangemerkt. In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m, bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat de onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Uit de Rijnvaartverklaring valt af te leiden dat de in Nederland gevestigde V.O.F. [AA] de exploitant is van [A] . Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een ander dan V.O.F. [AA] de exploitant is van [A] . Om die reden is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 in Nederland verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen.
4.17.
Belanghebbende wijst naar de uitspraken van 28 augustus 2019 van Hof Den Bosch9.en de daarin door het Hof opgenomen analyse van de verplichtingen van lidstaten die betrokken zijn bij de in 4.2 genoemde verdragen en verordeningen met betrekking tot de vaststelling van verzekerings- en premieplicht. De door het Hof vastgestelde tekortkoming in de nakoming van die verplichtingen acht belanghebbende ook van betekenis voor de onderhavige periode. Volgens belanghebbende is er sprake van onzorgvuldige voorbereiding door de inspecteur. Ook daarom kan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland, waarvan vaststaat dat die een dubbele heffing betreft omdat belanghebbende de in Luxemburg betaalde premies nooit zal kunnen terugkrijgen, niet in stand blijven.
4.18.
Met betrekking tot de toepassing van de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van Hof Den Bosch op de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 oordeelt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten of bij het slagen van deze stelling het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg – dat de heffing niet in stand kan blijven – intreedt, faalt belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Geen rechtsregel verplichtte de inspecteur om vóór het vaststellen van de verschuldigde premies voor de onderhavige periode contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De inspecteur was niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplichtte de inspecteur om in alle gevallen waarin mogelijk sprake was van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van die Minister, contact op te nemen.10.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing was. De uitspraken van Hof Den Bosch van 28 augustus 201911.en van de Centrale Raad van Beroep van diezelfde datum12.maken dit niet anders.
Thans is in de artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009 bepaald dat de verzekerings- en premieplicht eerst voorlopig moet worden bepaald en dat de betreffende lidstaat daarover ook de andere lidstaten moet informeren. Soortgelijke bepalingen waren echter niet opgenomen in het Rijnvarendenverdrag of Vo 1408/71. Het Rijnvarendenverdrag stelde, anders dan thans de Rijnvarendenovereenkomst doet, Vo 1408/71 buiten werking. Voor de perioden tot 1 mei 2010 gold dus geen zelfde dwingende overlegverplichting en was de verdeling van de heffingsbevoegdheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken lidstaten. Daarvan uitgaande ziet de rechtbank geen grond voor enige vorm van verrekening van de in het buitenland ingehouden premies met de in Nederland verschuldigde premies, zoals waartoe Hof Den Bosch heeft geoordeeld in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende (vermindering van de in Nederland verschuldigde premies) faalt voor deze periode.
Terugwerkende kracht Rijnvarendenovereenkomst (periode vanaf 1 mei 2010)
4.19.
Vanaf 1 mei 2010 is Vo 883/2004 van kracht geworden. Artikel 13, eerste lid, Vo 883/2004 geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten.
4.19.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van Vo 883/2004 vaststellen. Op 23 december 2010 hebben de vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Vo 883/2004 gesloten. De Rijnvarendenovereenkomst is in werking getreden op 11 februari 2011 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 (artikel 6, eerste lid, van de Rijnvarendenovereenkomst).
4.19.2.
De Rijnvarendenovereenkomst bewerkstelligt dat de regels zoals die op grond van het Rijnvarendenverdrag golden met betrekking tot rijnvarenden, materieel gezien worden voortgezet. De terugwerkende kracht is er op gericht om te bewerkstelligen dat de Rijnvarendenovereenkomst materieel gezien geen wijziging teweeg heeft gebracht in belanghebbendes socialezekerheidspositie zoals die was in de periode tot 1 mei 2010, waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was.
4.20.
Belanghebbende stelt dat de terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Toepassing van terugwerkende kracht leidt tot een onaanvaardbare ingreep ter zake van de toepasselijke socialeverzekeringswetgeving. In de periode vanaf de inwerkingtreding van Vo 883/2004 tot en met de inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst moet belanghebbende daarom geacht worden verzekerd en premieplichtig te zijn geweest in Luxemburg. Daarvan uitgaande heeft de werkgever van belanghebbende verzekeringspremies ingehouden en afgedragen. Als dat zou kunnen worden teruggedraaid met alle ingewikkelde consequenties van dien is dat onaanvaardbaar, aldus belanghebbende.
4.21.
De rechtbank oordeelt als volgt. De omstandigheid dat per 1 mei 2010 Vo 883/2004 van toepassing is geworden, laat de mogelijkheid open dat onder Vo 883/2004 als toepasselijke socialezekerheidswetgeving de wetgeving van een andere staat wordt aangewezen dan onder de Rijnvarendenovereenkomst. Het is dus mogelijk dat belanghebbendes socialezekerheidspositie als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst is gewijzigd ten opzichte van diens positie onder Vo 883/2004. Belanghebbende betoogt – in dat kader ervan uitgaande dat de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving van toepassing verklaart – dat onder Vo 883/2004 de wetgeving van Luxemburg op haar van toepassing is, nu haar werkgever is gevestigd in Luxemburg.
4.22.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 kan de wetgeving van de staat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij de betrokkene voornamelijk werkzaam is zich bevindt, uitsluitend van toepassing zijn indien hij/zij geen substantieel gedeelte van zijn/haar werkzaamheden verricht in de staat waar hij/zij woont. Indien de werkzaamheden voor een substantieel deel, dat wil zeggen voor ten minste 25 percent, plaatsvinden in de woonstaat, is de betrokkene uitsluitend in deze staat verzekerd.
4.23.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 oktober 2014 geoordeeld dat een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast meebrengt dat als belanghebbende het standpunt inneemt dat zij op grond van het (tot 1 mei 2010 geldende) Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd, zij daarvan de relevante feiten moet stellen en, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk moet maken13.(zie ook 4.10). Deze bewijslastverdeling heeft evenzeer te gelden als een belanghebbende stelt niet in Nederland verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen op grond van de met ingang van 1 mei 2010 in werking getreden Vo 883/2004, betogende dat zij geen substantieel gedeelte van haar werkzaamheden in Nederland heeft verricht.
4.24.
Belanghebbende heeft geen enkel bewijs aangedragen ter onderbouwing van de door haar ingenomen, en door de inspecteur betwiste, stelling dat zij in de onderhavige periode geen substantieel gedeelte van haar werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij meer dan 75% van haar arbeidstijd buiten Nederland heeft gewerkt. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat belanghebbende geen substantieel gedeelte van haar werkzaamheden heeft verricht in Nederland. Daarvan uitgaande, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat haar socialezekerheidspositie als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst ten nadele van haar is gewijzigd ten opzichte van haar positie onder Vo 883/2004. Daarmee ontvalt de grond aan belanghebbendes stelling dat zij door de invoering met terugwerkende kracht van de Rijnvarendenovereenkomst wordt geschaad in haar door het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gewaarborgde belangen.14.
4.25.
Het vorenstaande brengt mee dat de tweede periode van beoordeling van de premieplicht is aangevangen per 1 mei 2010.
Premieplicht in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010
4.26.
In het onderhavige geval ontbreekt voor de periode 1 mei tot en met 31 december 2010 een A1-verklaring. Niet is gebleken dat door de SVB of in de bestuursrechtelijke kolom een oordeel is gegeven over de verzekerings- en premieplicht in Nederland. Voor dat geval is de belastingrechter (in navolging van de inspecteur) bevoegd om te oordelen over de premieplicht (zie 4.3 tot en met 4.6). In het onderhavige geval leidt die materiële toets ertoe dat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen nu de exploitant van [A] in Nederland is gevestigd. De inspecteur heeft belanghebbende dan terecht aangemerkt als verzekerde en premieplichtige voor de volksverzekeringen. Het primaire betoog van belanghebbende (volledige premievrijstelling in Nederland) faalt ook voor dit tijdvak.
4.27.
Voor dat geval herhaalt belanghebbende ook voor dit tijdvak haar verwijzing naar de uitspraken van Hof Den Bosch van 28 augustus 201915.(zie 4.17 hiervoor). De rechtbank sluit zich aan bij de analyse van Hof Den Bosch over de gevolgen van het niet naleven van de Unierechtelijke verplichtingen door Nederland zoals neergelegd in Vo 883/2004 en Vo 987/2009. Hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om anders te oordelen.
4.28.
Opmerking verdient dat er verschillen bestaan tussen de feiten en omstandigheden in onderhavige zaken en die in de zaken zoals beslist in ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. Fundamenteel anders is dat er in het onderhavige geval – in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 – geen A1-verklaring is gegeven aan belanghebbende. Dit verschil rechtvaardigt echter niet een andere uitwerking van de hiervoor genoemde analyse op de situatie van belanghebbende. Immers, als er een A1-verklaring is afgegeven dan zijn de inspecteur en de belastingrechter niet meer bevoegd om een materiële toets toe te passen.16.In het onderhavige geval is de inspecteur wel bevoegd om een materiële toets toe te passen (zie 4.26 hiervoor). De uitkomst hiervan leidt tot dezelfde materiële conclusie als in de uitspraken van Hof Den Bosch, namelijk verzekeringsplicht en premieheffing in Nederland. Wanneer de inspecteur de premies berekent, in de vorm van het opleggen van een aanslag, handelt hij in zijn hoedanigheid van bevoegd orgaan als bedoeld in de Vo 987/2009. Dat brengt mee dat eerst een voorlopige vaststelling en overleg met de betrokken verdragsstaten moet plaatsvinden (volgens artikelen 6 en 16 van Vo 987/2009). De rechtbank onderkent dat daarmee de door Vo 883/2004 beoogde duidelijkheid (of het proces daartoe) pas later in gang kan worden gezet en belanghebbende dus langer in onzekerheid blijft. In die omstandigheid ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat premieheffing in Nederland geheel of ten dele achterwege moet blijven. Indien belanghebbende eerder de gewenste duidelijkheid had willen verkrijgen had het op haar weg gelegen om zich te melden bij de SVB.
4.29.
De inspecteur wijst op de omstandigheid dat belanghebbende de SVB niet overeenkomstig artikel 16, eerste lid, van de Vo 987/2009 in kennis heeft gesteld van de omstandigheid dat zij in twee of meer lidstaten werkzaamheden verrichtte. Nu belanghebbende niet heeft voldaan aan de meldplicht komt de bescherming van de Vo 883/2004 haar niet toe, aldus de inspecteur.
4.30.
Voor het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de meldplicht als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Vo 987/2009 tot gevolg moet hebben dat niet kan worden uitgesloten dat belanghebbende aan de sociale zekerheidswetgeving van twee lidstaten kan worden onderworpen en dat zij in twee lidstaten sociale verzekeringspremies moet betalen verwijst de rechtbank naar de overwegingen 4.15 tot en met 4.19 van de tussenuitspraak (prejudiciële vragen) van Hof Den Bosch van 27 september 2018.17.De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat belanghebbende zelf de procedurevoorschriften in Vo 883/2004 en Vo 987/2009 niet heeft nageleefd niet tot gevolg mag hebben dat zij wordt onderworpen aan de sociale zekerheidswetgeving van twee lidstaten en in twee lidstaten sociale verzekeringspremies moet betalen.
4.31.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende Rijnvarende is. Derhalve komt aan haar de rechtsbescherming toe van Vo 883/2004 en Vo 987/2009 zoals uitgelegd door Hof Den Bosch.18.Met betrekking tot de gevolgen van het niet nakomen van de verplichtingen door Nederland die neergelegd zijn in artikelen 6, 16 en 73 van Vo 987/2009 sluit de rechtbank zich aan bij hetgeen Hof Den Bosch daarover heeft geoordeeld in de uitspraak van 28 augustus 2009, ECLI eindigend op 3140, rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.24 en past dat toe op de situatie van belanghebbende.
4.32.
De inspecteur stelt voor dat geval dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de ingehouden premies ook daadwerkelijk zijn afgedragen. Dat uitgangspunt is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Omdat Nederland niet overeenkomstig artikel 73 van Vo 987/2009 op enig moment, ook niet na bestudering van de aangifte en de daarin ingenomen standpunten, in contact is getreden met Luxemburg om te achterhalen hoeveel sociale verzekeringspremies voor belanghebbende in Luxemburg zijn betaald, dient de onzekerheid over het bedrag dat in Luxemburg al voor belanghebbende is betaald voor rekening en risico te komen van de inspecteur.19.Belanghebbende mag ervanuit gaan dat de ingehouden premies ook zijn afgedragen.
4.33.
Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat er geen sprake is van ingehouden voorlopige premies omdat belanghebbende zich niet, althans te laat, heeft gemeld. Om die reden treedt artikel 73 van Vo 987/2009 niet in werking. Gelet op de hiervoor gegeven beoordeling omtrent de meldingsplicht kan die stelling de inspecteur niet baten.
4.34.
Al hetgeen de inspecteur voor het overige heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De subsidiaire stelling van belanghebbende slaagt voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. De reeds ingehouden Luxemburgse premies over die periode moeten in mindering gebracht worden op het premiedeel van de aanslag IB/PVV over 2010 dat ziet op die periode.
Premieplicht 2013 en 2014 (tot en met 31 augustus)
4.35.
Ter zitting heeft belanghebbende een op 22 augustus 2019 door de SVB afgegeven A1-verklaring overgelegd voor de periode van 17 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014. Uit deze A1-verklaring volgt dat belanghebbende in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig is.
4.36.
De rechtbank is aan die A1-verklaring gebonden, ook al staat die nog niet onherroepelijk vast20.. Daarmee staat vast dat belanghebbende over de periode 2013 en 2014 (tot en met 31 augustus) verzekerings- en premieplichtig is in Nederland. Voor de periode na 31 augustus 2014 is dit niet in geschil.
4.37.
Ook voor de jaren 2013 en 2014 (tot en met 31 augustus) wijst de rechtbank op de rechtsoverwegingen 4.14 tot en met 4.24 van de uitspraak van Hof Den Bosch van 28 augustus 201921.(zie 4.38 tot en met 4.39). De rechtbank is van oordeel dat het daar gegeven oordeel ook in de onderhavige zaken kan worden toegepast nu in beide zaken sprake is van een A1-verklaring die is afgegeven na afloop van het betreffende kalenderjaar.
Verrekening van ingehouden premies
4.38.
De rechtbank wijst naar de overwegingen 4.21 tot en met 4.24 van de uitspraak van Hof Den Bosch van 28 augustus 2019 met ECLI eindigend op 3140 en zal deze ook in dit geval toepassen.
4.38.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 november 2019 een overzicht gegeven van de volgens haar in Luxemburg reeds geheven sociale verzekeringspremies. De geheven premies zijn als volgt:
2010 | € 2.668,08 |
2013 | € 2.500,80 |
2014 | € 1.698,16 |
De ingehouden premies over het jaar 2010 dienen te worden gesplitst in een deel over de periode van 1 januari tot en met 30 april 2010 (4/12 x € 2.668,08 = € 889,36) en een deel over de periode van 1 mei tot en met 31 december 2010 (8/12 x € 2.668,08 = 1.778,72).
4.38.2.
Bij brief van 31 oktober 2019 heeft de inspecteur een overzicht gegeven van het premiedeel van de heffingskorting. Dat zijn de volgende bedragen:
2010 | € 2.852 |
2013 | € 4.932 |
2014 | € 5.198 |
4.38.3.
In de aanslagen zijn de volgende premies geheven:
2010: € 3.058 -/- € 2.852 = € 206
2013: € 10.243 -/- € 4.932 = € 5.311
2014: € 10.392 -/- € 5.198 = € 5.194
4.39.
De rechtbank zal het premiegedeelte van de aanslagen IB/PVV verminderen met de hiervoor vermelde bedragen van (afgerond) € 2.501 (2013) en € 1.698 (2014). Het premiebedrag in de aanslag IB/PVV over het jaar 2010 zal de rechtbank verminderen tot nihil nu in Luxemburg meer premies zijn ingehouden dan in Nederland zijn geheven.
Overschrijding redelijke termijn
4.40.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaarschriften op 13 november 2013 (2010), 15 april 2016 (2013) en 8 februari 2017 (2014) door de inspecteur zijn ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 20 februari 2020 gedaan en dus (afgerond) 76 maanden na indiening van het bezwaarschrift.
4.41.
De rechtbank merkt de drie onderhavige zaken aan als samenhangende zaken. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van ‘samenhang’ sprake is indien meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Wel bestaan er verschillen in de feitelijkheden die ten grondslag liggen aan de verschillende aanslagen, zoals werkzaamheden in loondienst vanaf oktober 2011, maar die verschillen hebben bij het verdere verloop van de procedure niet geleidt tot een aparte behandeling. Ook ter zitting heeft de gemachtigde een jaaroverstijgende benadering gekozen.
4.42.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van het tijdverloop sinds de indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Echter, bij brief van 20 augustus 2014 heeft de inspecteur belanghebbende gevraagd in te stemmen met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag over 2010 tot hij uitspraak op bezwaar zou doen. Belanghebbende heeft op 25 augustus 2014 hiermee ingestemd. De rechtbank acht verlenging van de (uitspraaktermijn voor bezwaar en daarmee tevens de) redelijke termijn ook gerechtvaardigd, gelet op de complexiteit van de zaak (de aard en omvang van de problematiek, de Unierechtelijke componenten en de verknochtheid met andere zaken22.). De omstandigheid dat belanghebbende zich van de consequentie van de verleende instemming niet bewust was, maakt het voorgaande niet anders. Belanghebbende is bijgestaan door een professionele gemachtigde.
4.43.
Gelet op het voorgaande is uitsluitend voor de beroepsfase sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Het beroepschrift is voor de jaren 2010 en 2013 is ingediend op 17 augustus 2017. Voor het jaar 2014 is het beroepsschrift ingediend op 1 september 2017. Zoals hiervoor weergegeven bedraagt de redelijke termijn voor beroep 18 maanden. De rechtbank doet uitspraak op 20 februari 2020, derhalve 31 maanden na indiening van de beroepen. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan (afgerond) 13 maanden.
4.44.
Belanghebbende heeft dan recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 3 x € 500 is € 1.500. Nu de volledige overschrijding is toe te rekenen aan de beroepsfase dient de Minister het bedrag van € 1.500 te betalen. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie
4.45.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard, de uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd en de rechtbank zal het te betalen premiedeel in de aanslagen IB/PVV verminderen. Verder heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.500.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Ook voor de proceskostenvergoeding is sprake van samenhang. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Er zijn geen andere kosten gesteld die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert het te betalen premiedeel van de aanslag IB/PVV 2010 met € 206;
- -
vermindert het te betalen premiedeel van de aanslag IB/PVV 2011 met € 2.501;
- -
vermindert het te betalen premiedeel van de aanslag IB/PVV 2013 met € 1.698;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.311;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van tweemaal € 46 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 20 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
De uitspraak is enkel door de griffier ondertekend aangezien de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑02‑2020
ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, ro. 4.9
ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, ro. 4.9
Vgl. HR 24 oktober 2014, nr. 14/01601, ECLI:NL:2014:3016
rechtsoverweging 4.10 van ECLI:NL:GHSHE:2019:3140
vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785, r.o. 4.6 tot en met 4.10, rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 mei 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:2372 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 r.o.4.3 tot en met 4.10
vgl. bijvoorbeeld rechtsoverweging 4.14 van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 12 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844 en Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884
Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785, ro. 4.15
vlg. Gerechtshof Den Haag, 14 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHA:2015:2905, r.o. 6.9 tot en met 6.12
vgl. HR 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725
vgl. Hof Den Bosch 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3410, r.o. 4.24
vgl. HR 5 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1725
vlg. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_606/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63), ro. 3.5.1