CRvB, 19-05-2022, nr. 21/1573 AOW
ECLI:NL:CRVB:2022:1240
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-05-2022
- Zaaknummer
21/1573 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:1240, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑05‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:390
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Gelet op 4.7 heeft appellant op het schip [naam schip] in de periode in geding 22% van zijn in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland verricht. Uit 4.6 volgt dat een werknemer die minder dan 25% in de lidstaat van zijn woonplaats werkt, toch geacht mag worden een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in de lidstaat van zijn woonplaats, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn. Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb in het bestreden besluit op toereikende gronden aangenomen dat appellant een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in zijn woonstaat Nederland. Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat appellant tijdens de bezwaarprocedure onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij het besluit van 8 november 2019 ten onrechte de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voorlopig op hem van toepassing is verklaard. Het meningsverschil tussen de bevoegde organen van Nederland en Liechtenstein bleef derhalve bestaan. Reeds om die reden moest de Svb ook na de heroverweging in bezwaar de Nederlandse wetgeving voorlopig als toepasselijk aanwijzen. Bij het bestreden besluit is het besluit van 8 november 2019 dan ook terecht in stand gelaten, zij het dat hieraan niet expliciet (mede) artikel 6 van de Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de Svb de Unierechtelijke procedurevoorschriften niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Het betreffende Unierecht verbindt echter geen rechtsgevolgen aan het verzuim van een bevoegd orgaan om onverwijld te beslissen. Het bestreden besluit betreft noch de (analoge) toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening, noch het sluiten van een bijzondere overeenkomst onder toepassing van artikel 16 van de Basisverordening. Het verzoek van appellant om toepassing van deze bepalingen gaat de grenzen van dit geding te buiten. Verder kan in deze fase niet worden vastgesteld dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn ten opzichte van het hiermee te bereiken resultaat. Gelet op de overwegingen heeft de Svb in het bestreden besluit terecht de vaststelling van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving gehandhaafd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
21. 1573 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2021, 20/1377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 mei 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk vragen van de Raad beantwoord.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 gewerkt op het binnenvaartschip [naam schip], dat toebehoort aan en wordt geëxploiteerd door het in Nederland geregistreerde [scheepvaartbedrijf]. Appellant heeft in deze periode op de loonlijst gestaan van [werkgever] ([werkgever]) te Liechtenstein. Appellant woonde in voornoemde periode in Nederland en werkte in verschillende lidstaten van de Europese Unie, te weten België, Duitsland en Nederland.
1.2.
Het voor Liechtenstein bevoegde orgaan (Liechtensteinse orgaan) heeft de Svb in een brief van 25 juli 2017 verzocht de toepasselijke wetgeving over de periode in geding (voorlopig) vast te stellen.
1.3.
In het besluit van 8 november 2019 heeft de Svb voorlopig vastgesteld dat op appellant over de periode van 4 februari 2016 tot en met 31 december 2016 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is en een A1-verklaring over deze periode afgegeven. De Svb heeft de betrokken lidstaten van dit besluit en de A1-verklaring op de hoogte gesteld.
1.4.
Met het besluit van 6 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen het besluit van 8 november 2019 ongegrond verklaard. De Svb heeft aannemelijk geacht dat appellant een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Nederland verricht. Uit het vaartijdenboek blijkt dat het schip in 2016 ongeveer 22% in Nederland heeft gevaren. In 2013 was dat ook 22% en in 2014 24%. Hierbij heeft de Svb tevens betrokken dat appellant in Nederland woont, het schip in Nederland is geregistreerd en de eigenaar en de exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte niet de Liechtensteinse socialezekerheidswetgeving van toepassing is verklaard. Volgens appellant is niet substantieel in Nederland gewerkt en heeft de Svb het vaartijdenboek onjuist uitgelegd. Er moet worden gekeken naar de arbeidstijd op basis van de per maand door appellant bijgehouden uren en dat komt uit op 18,5% werken in Nederland. Daarbij is rekening gehouden met slaap- en rusttijden. Als wel van het vaartijdenboek moet worden uitgegaan, is 22% in combinatie met de omstandigheden die de Svb noemt, te weinig om van substantieel werken in Nederland te spreken. Tevens voert appellant aan dat de Svb heeft nagelaten de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening1.te volgen door niet onverwijld tot een voorlopige vaststelling over te gaan. Hierdoor is appellant benadeeld. Volgens appellant heeft de Svb niet transparant en zorgvuldig gehandeld. Gelet op alle omstandigheden is het niet evenredig dat de Svb niet door middel van het sluiten van een regularisatieovereenkomst tot vaststelling van de Liechtensteinse wetgeving is gekomen. Tot slot stelt appellant dat de Svb op een juiste wijze uitvoering moet geven aan artikel 73 van de Toepassingsverordening.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
Relevante regelgeving
4.1.
Voor het overzicht van het juridisch kader voor de beoordeling van de verzekeringspositie van appellant, die zijn werkzaamheden ten tijde van belang placht te verrichten in twee of meer EU-lidstaten, verwijst de Raad naar de bijlage bij deze uitspraak.
Meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan
4.2.
De Raad stelt allereerst vast dat bij brief van 10 januari 2020 het Liechtensteinse orgaan formeel bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat op appellant de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing is verklaard. Dit bezwaar loopt thans nog. Op zijn laatst vanaf 10 januari 2020 was er dus sprake van een meningsverschil als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Toepassingsverordening. Voor de duur van het meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan moest dan ook op basis van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Toepassingsverordening op appellant de Nederlandse wetgeving voorlopig worden toegepast. Zolang dit meningsverschil zou duren, zou de Svb reeds hierom het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2019 ongegrond moeten achten.2.
4.3.
Tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 8 november 2019 heeft appellant betoogd dat de Svb ten onrechte de Nederlandse wetgeving voorlopig van toepassing heeft verklaard. Als de Svb dit standpunt zou onderschrijven, zou van een meningsverschil tussen de Svb en het Liechtensteinse orgaan niet langer sprake zijn. De Raad zal daarom beoordelen of de voorlopige vaststelling bij het bestreden besluit terecht in stand is gelaten.
Beoordeling vaststelling toepasselijke socialezekerheidswetgeving
4.4.
Ten aanzien van de vaststellingsmethode voor substantieel werken in Nederland heeft de Raad in zijn uitspraak van 29 december 20173.niet onaanvaardbaar geacht dat de Svb ervan uitgaat dat opvarenden van binnenvaartschepen in Nederland werken gedurende het gedeelte van hun diensttijd waarin de schepen waarop zij hun werkzaamheden verrichten zich op de Nederlandse binnenwateren bevinden. Ook overwoog de Raad in die uitspraak dat indien er geen rekening gehouden wordt met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze buiten Nederland varen, er ook geen rekening hoeft te worden gehouden met slaap- en rustdiensten aan boord van de schepen gedurende de tijd dat deze in Nederland varen.
4.5.
In zijn uitspraak van 28 februari 20194.heeft de Raad geoordeeld dat het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening5.. Dit impliceert dat de Svb bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening de situatie van werknemers in beginsel in zijn geheel moet beoordelen aan de hand van de door de betrokken werknemers en hun werkgevers gepresenteerde, dan wel anderszins bekende relevant te achten feiten en omstandigheden, indien een werknemer rond de 25% werkzaam is in zijn woonstaat. De Raad heeft het aanvaardbaar geacht dat de Svb ten aanzien van werknemers in de binnenvaart uitgaat van een bandbreedte van 5 procentpunten. Indien een werknemer echter aantoonbaar minder dan 20% werkzaam is in zijn woonstaat, moet, bijzondere gevallen daargelaten, worden aangenomen dat betrokkene niet substantieel in zijn woonstaat werkt. Een andere benaderingswijze zou met zich brengen dat het in artikel 14, achtste lid, van de Toepassingsverordening opgenomen indicatieve criterium van 25% materieel inhoudsloos wordt.
4.6.
In die uitspraak heeft de Raad ook geoordeeld dat de (enigszins grofmazige) vaststellingsmethodiek die de Svb hanteert strookt met het Unierecht. De Raad ziet geen reden om in deze procedure anders te oordelen. Ook ziet de Raad geen grond om hierover, zoals appellant in overweging heeft gegeven, een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). Verder is niet gebleken dat de door de Svb gehanteerde vaststellingsmethodiek ertoe leidt dat het voor appellant onmogelijk of uiterst moeilijk wordt om zijn rechten op grond van het Unierecht te effectueren, al was het maar omdat de Raad de mogelijkheid van een individuele vaststelling op basis van toereikende, door werkgever en werknemer aangedragen gegevens, uitdrukkelijk heeft erkend. De werkgever dan wel de werknemer dient dan wel tijdig, concreet, transparant en sluitend aan te tonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, de werkelijke individuele arbeidstijd is in en buiten de woonstaat van de werknemers in de binnenvaart die hun werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer EU-lidstaten.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met een door hem bijgehouden Excel-bestand voldoende heeft aangeleverd om tot een individuele vaststelling te komen, welke volgens hem uitkomt op 18,5% werken in Nederland tijdens de periode in geding. De Raad volgt appellant hierin niet. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht heeft hij zelf dagelijks de gegevens ingevuld in het bestand en bestond hier geen enkele controle op. Op basis van dit bestand is dan ook niet objectief vast te stellen of van substantieel werken in Nederland sprake was. Het overgelegde Excel-bestand is niet gelijk te stellen met het vaartijdenboek, dat officiële registraties bevat in het kader van Bijlage A1 bij het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn en het Arbeidstijdenbesluit vervoer.6.Daar komt bij dat [werkgever] zelf ook een berekening heeft gemaakt van de individuele vaartijden van appellant in Nederland, welke uitkwam op 22,89%. De Raad is dan ook van oordeel dat de Svb heeft mogen uitgaan van zijn eigen berekening op basis van het vaartijdenboek die uitkwam op 22%.
4.8.
Gelet op 4.7 heeft appellant op het schip [naam schip] in de periode in geding 22% van zijn in aanmerking te nemen werkzaamheden in Nederland verricht. Uit 4.6 volgt dat een werknemer die minder dan 25% in de lidstaat van zijn woonplaats werkt, toch geacht mag worden een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in de lidstaat van zijn woonplaats, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn.
4.9.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb in het bestreden besluit op toereikende gronden aangenomen dat appellant een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in zijn woonstaat Nederland. Hierbij heeft de Svb mogen betrekken dat het schip [naam schip] in 2013 ook 22% en in 2014 24% in Nederland heeft gevaren.7.Ook heeft de Svb als omstandigheden mogen meewegen dat appellant in Nederland woont, het schip in Nederland is geregistreerd en de eigenaar en de exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat appellant tijdens de bezwaarprocedure onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij het besluit van 8 november 2019 ten onrechte de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voorlopig op hem van toepassing is verklaard. Het meningsverschil tussen de bevoegde organen van Nederland en Liechtenstein bleef derhalve bestaan. Reeds om die reden moest de Svb ook na de heroverweging in bezwaar de Nederlandse wetgeving voorlopig als toepasselijk aanwijzen. Bij het bestreden besluit is het besluit van 8 november 2019 dan ook terecht in stand gelaten, zij het dat hieraan niet expliciet (mede) artikel 6 van de Toepassingsverordening ten grondslag is gelegd.
Niet onverwijld beslissen; consequenties
4.11.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat de Svb de Unierechtelijke procedurevoorschriften niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Door pas op 8 november 2019 op de aanvraag vanuit Liechtenstein te beslissen, heeft de Svb de toepasselijke wetgeving niet onverwijld voorlopig vastgesteld, zoals dat in artikel 16, tweede lid, van de Toepassingsverordening wel is voorgeschreven. Het betreffende Unierecht verbindt echter geen rechtsgevolgen aan het verzuim van een bevoegd orgaan om onverwijld te beslissen. In het voorliggende geval bleef daarom op de Svb de verplichting rusten om de toepasselijke wetgeving vast te stellen in overeenstemming met de aanwijsregels van artikel 13 van de Basisverordening en – voor zover ondanks het tijdsverloop nog mogelijk – de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening. Daartoe is de Svb uiteindelijk ook overgegaan. Daarnaast bleef de Svb bevoegd om de aan het primaire besluit gekoppelde A1-verklaring af te geven. Dat aan deze verklaring terugwerkende kracht mocht worden verleend, blijkt uit de jurisprudentie van het HvJ EU, waaronder het arrest Alpenrind e.a.8.
4.12.
Het bestreden besluit betreft noch de (analoge) toepassing van artikel 73 van de Toepassingsverordening, noch het sluiten van een bijzondere overeenkomst onder toepassing van artikel 16 van de Basisverordening. Het verzoek van appellant om toepassing van deze bepalingen gaat de grenzen van dit geding te buiten. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving ook afwijking van de conflictregels op individuele basis moet overwegen. Op de Svb rust niet de rechtsplicht om in individuele gevallen na te gaan of de wetgeving die volgens de conflictregels op de betrokkene van toepassing is, in zijn geval het meest gunstig is en, als dat niet het geval is, te trachten in overleg met de andere betrokken lidstaten tot aanwijzing van de wetgeving van een andere lidstaat te komen. Aanvaarding van dat standpunt zou ertoe leiden dat de dwingendrechtelijke conflictregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Zoals de Raad vele malen heeft overwogen, bestaat voor de belanghebbende onder de werkingssfeer van dwingendrechtelijke conflictregels geen keuzerecht.9.
4.13.
Verder kan in deze fase niet worden vastgesteld dat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn ten opzichte van het hiermee te bereiken resultaat. De Svb heeft stappen gezet om te bewerkstelligen dat de in Liechtenstein voor appellant afgedragen premies worden afgedragen aan Nederland en worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. Het resultaat hiervan is nog niet bekend, wat overigens geen verwondering wekt omdat nog niet alle procedures zijn afgerond. Een dergelijke verrekening zou het door appellant geschetste gevolg van dubbele premiebetaling wegnemen. Ook heeft appellant inmiddels een verzoek ingediend om toepassing van de Liechtensteinse wetgeving door middel van het sluiten van een bijzondere overeenkomst op grond van artikel 16 van de Basisverordening. De Svb heeft ter zitting toegezegd dit verzoek voortvarend af te handelen. Alleen al omdat zowel de mogelijkheid van premieverrekening als de mogelijkheid van een bijzondere overeenkomst nog open liggen, moet het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel, wat daarvan overigens ook zij, worden verworpen.10.
Conclusie
4.14.
Gelet op 4.1 tot en met 4.13 heeft de Svb in het bestreden besluit terecht de vaststelling van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving gehandhaafd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) M.E. van Donk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.
Bijlage
Basisverordening (Verordening (EG) nr. 883/2004)
Artikel 2
‘Personele werkingssfeer
1. Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.
2. Tevens is deze verordening van toepassing op de nabestaanden van de personen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van die personen, indien hun nabestaanden onderdanen van één van de lidstaten, staatlozen of vluchtelingen zijn die in één van de lidstaten wonen.’
Artikel 13, eerste lid (tekst vanaf 28 juni 2012)
‘Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i. i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming of werkgever, of
ii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de ondernemingen of de werkgevers zich bevindt, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie in slechts één lidstaat hebben, of
iii) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, niet zijnde de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben in twee lidstaten, waarvan één de lidstaat is waar de betrokkene woont, of
iv) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij in dienst is van twee of meer ondernemingen of werkgevers, waarvan ten minste twee hun zetel of domicilie in verschillende lidstaten hebben, niet zijnde de lidstaat waar de betrokkene woont.’
Artikel 16
‘Uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. (…)’
Toepassingsverordening (Verordening (EG) nr. 987/2009)
Preambule, punten 9 en 10
‘9. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
10. Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.’
Artikel 6
‘Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, indien de betrokkene al dan niet in loondienst werkzaamheden in twee of meer lidstaten verricht en een deel van zijn werkzaamheden in de lidstaat van woonplaats verricht of indien hij noch in loondienst noch anders dan in loondienst werkzaam is;
c) de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
4. Indien is komen vast te staan dat de toepasselijke wetgeving niet die van de lidstaat is waar voorlopige aansluiting heeft plaatsgevonden, of dat het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft verleend, niet het bevoegde orgaan was, wordt het als bevoegd aangemerkte orgaan geacht retroactief bevoegd te zijn geweest alsof er geen meningsverschil heeft bestaan uiterlijk vanaf de datum van voorlopige aansluiting of van de eerste voorlopige betaling van de uitkeringen.
5. Zo nodig wordt de financiële situatie van de betrokkene met betrekking tot de premies en uitkeringen die voorlopig worden betaald, door het als bevoegd aangemerkte orgaan en het orgaan dat voorlopig uitkeringen heeft verstrekt dan wel voorlopig premies heeft ontvangen, geregeld, waar zulks passend is, overeenkomstig titel IV, hoofdstuk III, van de toepassingsverordening.
Door een orgaan overeenkomstig lid 2 voorlopig gedane verstrekkingen worden vergoed door het overeenkomstig de bepalingen van titel IV van de toepassingsverordening bevoegde orgaan.’
Artikel 14, achtste lid
‘Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’
Artikel 16
‘Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2, tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.
5. Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving voorlopig of definitief van toepassing is verklaard, stelt de betrokkene onverwijld in kennis.
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.’
Artikel 73
‘Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
1. Met het oog op de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening stelt het orgaan dat voorlopige uitkeringen heeft betaald, hoogstens drie maanden nadat de toepasselijke wetgeving of het voor de betaling van de uitkeringen verantwoordelijke orgaan is vastgesteld, een verklaring op met daarin het bedrag dat voorlopig is betaald, en stuurt deze verklaring aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Het orgaan dat is aangemerkt als bevoegd voor de betaling van de uitkeringen, houdt het uit hoofde van de voorlopige betaling verschuldigde bedrag in op de achterstallige betalingen van de overeenkomstige uitkeringen die het aan de betrokkene verschuldigd is en maakt onverwijld het ingehouden bedrag over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
Indien de voorlopig betaalde uitkeringen de achterstallige betalingen overtreffen of indien er geen achterstallige betalingen zijn, houdt het als bevoegd aangemerkte orgaan het bedrag in op de lopende betalingen onder de voorwaarden en binnen de grenzen als voor een dergelijke verrekeningsprocedure is bepaald bij de wetgeving die door dit orgaan wordt toegepast, en maakt het ingehouden bedrag onverwijld over aan het orgaan dat de voorlopige uitkeringen heeft betaald.
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑05‑2022
Zie de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, r.o. 10.5, 10.6 en 10.17.
ECLI:NL:CRVB:2017:4469, r.o. 4.3.2.5.
ECLI:NL:CRVB:2019:2797, r.o. 4.2.5.2 en 4.2.6.3.
Vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951, r.o. 9.6.
Vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, r.o. 4.3.2.1 tot en met 4.3.2.3.
Arrest van 6 september 2018, C527/16, ECLI:EU:C:2018:669. Zie de uitspraak van de Raad van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951, r.o. 9.19.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2636, r.o. 4.1.
Vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:951, r.o. 9.21.