Postadres: Postbus 130 te (1135 ZK) Edam.
HR, 05-02-2010, nr. 07/11382
ECLI:NL:HR:2010:BK0870
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-02-2010
- Zaaknummer
07/11382
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BK0870
- Roepnaam
Willems/Hoogheemraadschap
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK0870, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK0870
ECLI:NL:PHR:2010:BK0870, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK0870
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2007
- Vindplaatsen
Gst. 2010, 105 met annotatie van L.J.M. Timmermans
TBR 2010/93 met annotatie van F.J. Vonck
Uitspraak 05‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Erfpachtrecht. Verzoek tot vervangende rechterlijke machtiging tot overdracht erfpachtrecht op de voet van art. 5:91 lid 4 BW. De rechter kan deze machtiging onvoorwaardelijk verlenen, dan wel onder voorwaarden die hij redelijk acht. Algemene erfpachtvoorwaarden van het onderhavige waterschap geen ‘recht’ in de zin van art. 79 RO.
5 februari 2010
Eerste Kamer
07/11382
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
het publiekrechtelijk lichaam HOOGHEEMRAADSCHAP HOLLANDS NOORDERKWARTIER,
kantoorhoudend te Edam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. S.F. Sagel en I.G.C. Bij de Vaate, thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en het Hoogheemraadschap.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 mei 2006 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht, kort gezegd, hem - voor zover vereist - te machtigen tot overdracht van het erfpachtrecht op het perceel plaatselijk bekend [a-straat 1] te [plaats].
Het Hoogheemraadschap heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 30 augustus 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verzoeker] heeft in hoger beroep zijn verzoek gewijzigd en aldus verzocht hem, voorzover vereist, te machtigen tot ongewijzigde overdracht van zijn erfpachtsrecht.
Bij beschikking van 7 juni 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en het verzoek, voorzover in hoger beroep gewijzigd, afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Hoogheemraadschap heeft een verweerschrift ingediend, waarin het zich ten aanzien van middelonderdeel 3.1 heeft gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad; voor het overige heeft het Hoogheemraadschap verzocht het beroep te verwerpen.
[Verzoeker] heeft, na daartoe op zijn verzoek in de gelegenheid te zijn gesteld, de zaak nader schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] is erfpachter van een perceel, kadastraal bekend als gemeente Amsterdam, sectie [A], nummer [001], groot negenennegentig centiare, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [plaats], waarvan het Hoogheemraadschap eigenaar is. Het erfpachtrecht is bij akte van 13 november 1991 aan [verzoeker] uitgegeven voor een periode van dertig jaar ingaande 1 januari 1991 en eindigende op 31 december 2020.
(ii) Op de erfpachtovereenkomst zijn van toepassing de "Algemene voorwaarden voor de uitgifte in erfpacht van grond door het waterschap De Waterlanden" (hierna: de AV 1982), vastgesteld bij besluit van 17 december 1982 van het college van hoofdingelanden van het waterschap De Waterlanden, de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap.
(iii) Art. 3 van de AV 1982 luidt, voor zover hier van belang:
"Hoogte canon
1. De uitgifte in erfpacht geschiedt tegen een canon van f 1,80 per m² / jaar voor de tijd van 30 achtereenvolgende jaren, waarvan het eerste jaar aanvangt op 1 januari van het jaar waarin het recht van erfpacht wordt verleend.
2. De canon wordt telkenmale na verloop van een termijn van 5 jaar aangepast, met dien verstande dat de eerste termijn vervalt vijf jaar na 1 januari van het kalenderjaar waarin het recht van erfpacht is gevestigd en vervolgens na verloop van een termijn van 5 jaar.
3. De herziening vindt plaats door middel van een koppeling aan het jaartotaal prijsindexeringscijfer van de gezinsconsumptie. Onder het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie wordt verstaan ..."
(iv) Art. 9 van de AV 1982 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Splitsing, vervreemding e.d. van de grond of erfpachtsrecht
1. De erfpachter is niet bevoegd zonder voorafgaande mededeling en verkregen goedkeuring van het dagelijks bestuur de in erfpacht uitgegeven grond te splitsen of het erfpachtsrecht op een gedeelte van de grond te vervreemden. Aan deze goedkeuring kan het dagelijks bestuur voorwaarden verbinden. Ook de regeling van de rechten en verplichtingen, zowel van de oude als van de nieuwe erfpachter, behoeft de goedkeuring van het dagelijks bestuur.
2. Gelijke goedkeuring als in het voorgaande lid bedoeld is vereist bij algehele overdracht van het erfpachtsrecht, alsmede bij scheiding en deling daarvan tussen de gezamenlijke rechthebbenden.
3. Tegelijk met het indienen van een aanvraag om goedkeuring als in eerste en tweede lid bedoeld, dient de aanvrager aan het waterschap te voldoen een legesbedrag ter tegemoetkoming in de door het waterschap voor de behandeling van die aanvraag te maken kosten.
(...)"
(v) Art. 20 lid 2 van de AV 1982 luidt:
"Indien en voor zover het algemeen bestuur besluit tot wijziging van deze voorwaarden gaat de wijziging telkenmale in op de dag, waarop een nieuw erfpachtstijdvak na zulk een besluit aanvangt."
(vi) Bij brief van 25 januari 1994 heeft het waterschap De Waterlanden aan alle erfpachters, onder wie [verzoeker], medegedeeld:
"Graag willen wij u als erfpachter/opstalhouder van grond van Waterschap De Waterlanden over het volgende informeren. Op voorhand willen wij er echter op wijzen dat onderstaande informatie met name van groot belang is voor erfpachters van wie de erfpachtsovereenkomst uiterlijk in 2003 afloopt.
In januari 1992 is het Nieuw Burgerlijk Wetboek (=NBW) in werking getreden. Daarin zijn bepalingen opgenomen die een aantal wijzigingen inhouden voor het erfpachtsrecht.
Het waterschap heeft haar erfpachtsvoorwaarden aan dit NBW aangepast.
(...)
Voorts heeft het waterschap besloten bij de uitgifte in erfpacht (dus niet bij de overdracht van een doorlopend erfpachtsrecht) uit te gaan van een nieuwe wijze van het berekenen van de erfpachtscanon. (...)
(...)
De nieuwe berekeningswijze betekent in veel gevallen een verhoging van de canon. Om de huidige erfpachters van wie de overeenkomsten aflopen niet te confronteren met enorme verhogingen die hen in financiële problemen zouden brengen, is een overgangsregeling vastgesteld.
(...)
Erfpachters van wie de erfpachtsovereenkomst afloopt na 2003 kunnen geen beroep doen op de overgangsregeling. (...)."
(vii) In 1998 heeft het waterschap De Waterlanden in dit verband nieuw beleid vastgesteld, welk nieuw beleid in 2000 verder is uitgewerkt en bij brief van 8 mei 2000 aan alle erfpachters is medegedeeld. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Zoals bekend verondersteld mag worden, heeft ons waterschap sinds 1 januari 1994 nieuwe algemene erfpachtvoorwaarden. Begin 1994 zijn alle erfpachters en opstalhouders schriftelijk door ons op de hoogte gesteld van het in werking treden van deze voorwaarden.
Op alle nieuw te vestigen rechten van erfpacht worden deze algemene erfpachtvoorwaarden sinds 1 januari 1994 van toepassing verklaard. Verder is het beleid van het waterschap er op gericht om daar waar mogelijk op bestaande rechten van erfpacht en opstal de laatstelijk vastgestelde algemene erfpacht-voorwaarden van toepassing te verklaren.
Om dit te bewerkstelligen hebben wij in een op 23 januari 1998 genomen besluit aangegeven in welke gevallen wij een nieuw recht van erfpacht wensen te vestigen. (...)
Op 7 april jongstleden heeft het algemeen bestuur van ons waterschap een besluit genomen waarin dit beleid nog verder is uitgewerkt. (...)
Kort gezegd komt het thans genomen besluit er op neer dat door het plaats hebben van één van de in het besluit genoemde gebeurtenissen de op dat moment meest recent vastgestelde erfpachtvoorwaarden, inclusief de berekeningsmethodiek voor de canon, van toepassing worden verklaard op het recht waarop deze gebeurtenis betrekking heeft. Gaat u bijvoorbeeld uw recht van erfpacht of opstal verkopen, dan zal de nieuwe bezitter van dit recht geconfronteerd worden met zowel nieuwe voorwaarden als een nieuwe berekeningsmethodiek van de canon.
(...)"
(viii) Bij brief van 24 februari 2005 heeft [verzoeker] aan het Hoogheemraadschap toestemming verzocht om het gehele erfpachtrecht te mogen overdragen op dezelfde wijze als hij dat heeft verkregen. In reactie hierop heeft het Hoogheemraadschap bij brief van 11 maart 2005 medegedeeld toestemming te zullen geven, doch onder de voorwaarde dat het huidige recht wordt beëindigd en een nieuw erfpachtrecht wordt gevestigd onder de dan geldende algemene erfpachtvoorwaarden. Dit zouden dan de "Algemene Voorwaarden voor voortdurende erfpacht 2005" (hierna: AV 2005) zijn. Daarin wordt een andere methode van canonberekening gehanteerd dan in de AV 1982. Die komt, volgens de stellingen van het Hoogheemraadschap, erop neer dat de canon die thans circa € 117,-- per jaar beloopt, zou uitkomen op circa € 1.350,-- per jaar.
3.2 Tussen partijen was onder meer in geschil of het Hoogheemraadschap aan art. 9 lid 2 AV 1982 de bevoegdheid ontleent om aan toestemming voor algehele overdracht van het erfpachtrecht door [verzoeker] voorwaarden te verbinden, en zo ja, of die voorwaarden betrekking mogen hebben op de hoogte van de canon. Het hof heeft beide vragen in bevestigende zin beantwoord. Het oordeel van het hof dat het Hoogheemraadschap aan haar toestemming voor overdracht voorwaarden mag verbinden is in cassatie niet bestreden.
3.3 De klachten van onderdeel 1 zijn gericht tegen de verwerping door het hof van het standpunt van [verzoeker], kort gezegd, dat het Hoogheemraadschap aan zijn toestemming voor overdracht geen voorwaarden mag verbinden die betrekking hebben op de hoogte van de canon. Het hof overwoog op dit punt (rov. 3.15):
"De verplichting tot de betaling van de canon vormt naar huidig recht, anders dan onder het oude Burgerlijk Wetboek, geen essentiale van de erfpachtovereenkomst. Dit volgt uit het bepaalde in art. 5:85, tweede lid BW, waarin is opgenomen dat aan de erfpachter de verplichting kán worden opgelegd om aan de eigenaar een geldsom te betalen. Wijziging van de canon, danwel de berekening van de hoogte daarvan, betekent zodoende niet dat daarmee een nieuwe erfpachtovereenkomst ontstaat. In dit geval kan het Hoogheemraadschap, via de mogelijkheid van het stellen van voorwaarden aan de toestemming voor overdracht, - binnen de grenzen van de redelijkheid - de hoogte van de canon of de berekeningsmethode daarvan wijzigen. Het betoog van [verzoeker] op dit punt wordt dan ook verworpen."
3.4 Onderdeel 1.3, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, keert zich met een rechtsklacht tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan de AV 1982. Het onderdeel betoogt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat de hoogte van de canon tot aan het einde van het lopende erfpachttijdvak door art. 3 AV 1982 geregeld wordt en dat die regeling, gezien art. 20 lid 2 AV 1982 niet kan worden doorkruist via het stellen van voorwaarden op grond van art. 9 leden 1 en 2 AV 1982. De klacht faalt omdat de in de AV 1982 opgenomen algemene voorwaarden niet kunnen worden aangemerkt als "recht" in de zin van art. 79 RO. Blijkens hun inhoud behelzen zij immers een regeling van de wederzijdse rechten en verplichtingen van de erfpachter en het waterschap De Waterlanden, welke regeling kennelijk bestemd was om te worden opgenomen in overeenkomsten waarbij het waterschap gronden in erfpacht uitgaf. Het gaat hier derhalve niet om - bij besluit van het waterschap vastgestelde - algemeen verbindende voorschriften, noch ook om door het waterschap vastgestelde beleidsregels die haar en haar rechtsopvolgers op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, maar om voorwaarden die hun verbindende kracht telkens slechts ontlenen aan de individuele overeenkomst waarin zij - zoals in het onderhavige geval - zijn opgenomen. Zodanige voorwaarden kunnen niet gelden als "recht" in voormelde zin, ook niet indien een van de partijen bij zulk een overeenkomst steeds de overheid is.
3.5 Onderdeel 1.4 voert aan dat het hof zijn beschikking op het punt van de uitleg van de AV 1982 onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het niet is ingegaan op het betoog van [verzoeker] dat, kort gezegd, de regeling in art. 20 lid 2 AV 1982 omtrent het van toepassing worden van gewijzigde voorwaarden eraan in de weg staat dat via (het oprekken van) art. 9 lid 2 AV 1982 bij overdracht van het erfpachtrecht de toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden met betrekking tot wijziging van de, in art. 3 AV 1982 geregelde, canon wordt afgedwongen. Dit betoog moet klaarblijkelijk worden begrepen in die zin dat de art. 3 en 20 lid 2 van de AV 1982 enerzijds voorzien in een voor het gehele erfpachttijdvak vastgestelde canon die periodiek (om de vijf jaar) zal worden aangepast aan de waardeverandering van het geld en anderzijds in het vooruitzicht stellen dat een wijziging van de algemene voorwaarden eerst zal ingaan na afloop van dat tijdvak, en dat tegen die achtergrond art. 9 lid 2 in redelijkheid niet aldus kan worden uitgelegd als zou de eigenaar zich daarin impliciet de bevoegdheid hebben bedongen om toch binnen dat tijdvak, bij gelegenheid van overdracht van het erfpachtrecht, een canonverhoging af te dwingen waarin art. 3 niet voorziet.
3.6 Dit onderdeel slaagt. Het hof heeft met zijn oordeel dat de verplichting tot de betaling van de canon naar huidig recht, anders dan onder het oude Burgerlijk Wetboek, geen essentiale van de erfpachtovereenkomst vormt en dat wijziging van de canon, dan wel van de berekening van de hoogte daarvan, zodoende niet betekent dat daarmee een nieuwe erfpachtovereenkomst ontstaat, niets gezegd over de in het hiervoor bedoelde betoog van [verzoeker] aan de orde gestelde vraag van uitleg van art. 9 lid 2 in het licht van art. 3 en art. 20 lid 2 AV 1982, die immers in 1982 zijn vastgesteld en in 1991 onderdeel zijn geworden van de overeenkomst tot uitgifte in erfpacht waarom het in deze zaak gaat. De onderdelen 1.1 en 1.2 behoeven geen behandeling.
3.7 Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8 In rov. 3.17 heeft het hof, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de door het Hoogheemraadschap aan zijn toestemming voor de door [verzoeker] voorgenomen overdracht van het erfpachtrecht verbonden voorwaarde (zie hiervoor in 3.1 (viii)) de aan [verzoeker] toekomende bevoegdheid tot vervreemding van zijn recht teniet doet nu deze voorwaarde behelst dat hij zijn recht dient te beëindigen zodat van een overdracht van dat recht geen sprake is. De door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarde is dan ook, aldus het hof, in strijd met het goederenrechtelijke karakter van het erfpachtrecht. Niettemin heeft het hof de bestreden beslissing bekrachtigd, omdat het, in rov. 3.25 van zijn beschikking, oordeelde dat het door [verzoeker] in hoger beroep gewijzigde verzoek om hem te machtigen tot ongewijzigde overdracht van zijn erfpachtrecht niet kan worden toegewezen omdat het Hoogheemraadschap weliswaar niet aan zijn toestemming voor een overdracht de voorwaarde mag stellen dat het recht wordt beëindigd, maar aan art. 9 AV 1982 wel het recht ontleent om voorwaarden te verbinden aan die overdracht. [verzoeker] heeft dan ook geen recht, aldus het hof, op ongewijzigde overdracht.
3.9 Onderdeel 3.1 komt hiertegen op met de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 5:91 lid 4 BW. Deze klacht is gegrond. Zoals het onderdeel aanvoert, dient de rechter die moet beslissen op een verzoek als bedoeld in art. 5:91 lid 4 BW, te onderzoeken of de eigenaar de vereiste toestemming zonder redelijke gronden weigert. Dat brengt mee dat hij, in een geval waarin de eigenaar een voorwaarde aan zijn toestemming verbindt, moet onderzoeken of die voorwaarde redelijk is. Als hij tot het oordeel komt dat die voorwaarde niet redelijk is, kan hij de gevraagde vervangende machtiging verlenen, onvoorwaardelijk dan wel onder voorwaarden die hij wel redelijk acht. In het in rov. 3.17 neergelegde oordeel van het hof dat de door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarde in strijd is met het goederenrechtelijke karakter van het erfpachtrecht ligt besloten dat die voorwaarde onredelijk is. Het hof had het verzoek van [verzoeker] dan ook kunnen toewijzen, onvoorwaardelijk dan wel onder voorwaarden die het hof redelijk achtte. De omstandigheid dat [verzoeker] toestemming voor ongewijzigde overdracht verzocht stond daaraan niet in de weg. Onderdeel 3.2 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juni 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Hoogheemraadschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 5 februari 2010.
Conclusie 25‑09‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
Inleiding
1.
Deze zaak — die vrijwel identiek is aan de zaak 07/11395 waarin ik heden eveneens concludeer — betreft een verzoek tot vervangende rechterlijke machtiging tot overdracht van een erfpachtsrecht ex art. 5:91 lid 4 BW, welke bepaling inhoudt dat inhoudt dat indien de eigenaar de vereiste toestemming tot overdracht zonder redelijke gronden weigert, zijn toestemming op verzoek van de erfpachter kan worden vervangen door een machtiging van de kantonrechter. Het hof heeft geoordeeld dat de erfpachter het verzoek in hoger beroep heeft gewijzigd in die zin dat de erfpachter verzoekt hem te machtigen tot ongewijzigde overdracht van zijn erfpachtsrecht en dat dit verzoek niet toewijsbaar is. Daartegen richt zich het middel.
2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (Zie rov. 2 van de beschikking van het hof juncto rov. 1.1–1.6 van de beschikking in eerste aanleg, en voorts rov. 3.1–3.3, alsmede rov. 3.11 en rov. 3.22–3.23 van de beschikking van het hof.)
- i)
Verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) heeft sinds 13 november 1991 van verweerder in cassatie (hierna: het Hoogheemraadschap) een perceel in erfpacht, kadastraal bekend als gemeente Amsterdam, sectie [A], nummer [001], groot negenennegentig centiare, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [plaats]. Het erfpachtsrecht is uitgegeven tot en met 31 december 2020.
- ii)
Op de erfpachtsovereenkomst zijn van toepassing de door de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap gehanteerde ‘Algemene voorwaarden voor de uitgifte in erfpacht van grond door het waterschap De Waterlanden’, vastgesteld bij besluit van 17 december 1982 (hierna: AV 1982).
- iii)
Art. 9 van deze voorwaarden luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Artikel 9. Splitsing, vervreemding e.d. van de grond of erfpachtrecht
- 1.
De erfpachter is niet bevoegd zonder voorafgaande mededeling en verkregen goedkeuring van het dagelijks bestuur de in erfpacht uitgegeven grond te splitsen of het erfpachtrecht op een gedeelte van de grond te vervreemden. Aan deze goedkeuring kan het dagelijks bestuur voorwaarden verbinden. Ook de regeling van de rechten en verplichtingen, zowel van de oude als van de nieuwe erfpachter, behoeft de goedkeuring van het dagelijks bestuur.
- 2.
Gelijke goedkeuring als in het voorgaande lid bedoeld is vereist bij algehele overdracht van het erfpachtrecht, alsmede bij scheiding en deling daarvan tussen de gezamenlijke rechthebbenden.
- 3.
Tegelijk met het indienen van een aanvraag om goedkeuring als in eerste en tweede lid bedoeld, dient de aanvrager aan het waterschap te voldoen een legesbedrag ter tegemoetkoming in de door het waterschap voor de behandeling van die aanvraag te maken kosten.
(…)’
- iv)
Bij brief van 25 januari 1994 is door de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap aan alle erfpachters, onder wie [verzoeker], medegedeeld:
‘Graag willen wij u als erfpachter/opstalhouder van grond van Waterschap De Waterlanden over het volgende informeren. Op voorhand willen wij er echter op wijzen dat onderstaande informatie met name van groot belang is voor erfpachters van wie de erfpachtovereenkomst uiterlijk in 2003 afloopt.
In januari 1992 is het Nieuw Burgerlijk Wetboek (=NBW) in werking getreden. Daarin zijn bepalingen opgenomen die een aantal wijzigingen inhouden voor het erfpachtrecht.
Het waterschap heeft haar erfpachtvoorwaarden aan dit NBW aangepast.
(…)
Voorts heeft het waterschap besloten bij de uitgifte in erfpacht (dus niet bij de overdracht van een doorlopend erfpachtrecht) uit te gaan van een nieuwe wijze van het berekenen van de erfpachtcanon. (…)
(…)
De nieuwe berekeningswijze betekent in veel gevallen een verhoging van de canon. Om de huidige erfpachters van wie de overeenkomsten aflopen niet te confronteren met enorme verhogingen die hen in financiële problemen zouden brengen, is een overgangsregeling vastgesteld.
(…)
Erfpachters van wie de erfpachtovereenkomst afloopt na 2003 kunnen geen beroep doen op de overgangsregeling. (…).’
- v)
In 1998 heeft de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap in dit verband nieuw beleid vastgesteld, welk nieuw beleid in 2000 verder is uitgewerkt en door de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap bij brief van 8 mei 2000 aan alle erfpachters is medegedeeld. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Zoals bekend verondersteld mag worden, heeft ons waterschap sinds 1 januari 1994 nieuwe algemene erfpachtvoorwaarden. Begin 1994 zijn alle erfpachters en opstalhouders schriftelijk door ons op de hoogte gesteld van het in werking treden van deze voorwaarden.
Op alle nieuw te vestigen rechten van erfpacht worden deze algemene erfpachtvoorwaarden sinds 1 januari 1994 van toepassing verklaard. Verder is het beleid van het waterschap er op gericht daar waar mogelijk op bestaande rechten van erfpacht en opstal de laatstelijk vastgestelde erfpachtvoorwaarden van toepassing te verklaren. Om dit te bewerkstelligen hebben, wij in een op 23 januari 1998 genomen besluit aangegeven in welke gevallen wij een nieuw recht van erfpacht wensen te vestigen. (…)
Op 7 april jongstleden heeft het algemeen bestuur van ons waterschap een besluit genomen waarin dit beleid nog verder is uitgewerkt. (…)
Kort gezegd komt het thans genomen besluit er op neer dat door het plaats hebben van één van de in het besluit genoemde gebeurtenissen de op dat moment meest recent vastgestelde erfpachtvoorwaarden, inclusief de berekeningsmethodiek voor de canon, van toepassing worden verklaard op het recht waarop deze gebeurtenis betrekking heeft. Gaat u bijvoorbeeld uw recht van erfpacht of opstal verkopen, dan zal de nieuwe bezitter van dit recht worden geconfronteerd met zowel nieuwe voorwaarden als een nieuwe berekeningsmethodiek van de canon.
(…)’
- vi)
Bij brief van 24 februari 2005 heeft [verzoeker] aan het Hoogheemraadschap toestemming verzocht om het gehele erfpachtsrecht te mogen overdragen op dezelfde wijze als hij dat heeft verkregen. In reactie hierop heeft het Hoogheemraadschap bij brief van 11 maart 2005 medegedeeld toestemming te zullen geven, doch onder de voorwaarde dat het huidige recht wordt beëindigd en een nieuw erfpachtsrecht wordt gevestigd onder de dan geldende algemene erfpachtsvoorwaarden. Dit zouden dan de ‘Algemene Voorwaarden voor voortdurende erfpacht 2005’ (hierna: AV 2005) zijn. Daarin wordt een andere methode van canonberekening gehanteerd dan in de AV 1982.
3.
[Verzoeker] heeft bij inleidend verzoekschrift, op 19 mei 2005 ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, verzocht hem — voor zover nodig — te machtigen tot overdracht van zijn erfpachtsrecht ex art. 5:91 lid 4 BW. Het Hoogheemraadschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Bij beschikking van 30 augustus 2006 heeft de rechtbank, sector kanton, (verder: de kantonrechter) het verzoek van [verzoeker] afgewezen. De kantonrechter overwoog daartoe — kort gezegd — dat [verzoeker] op grond van art. 9 AV 1982 voor de overdracht van zijn erfpachtsrecht de toestemming van het Hoogheemraadschap behoeft, dat het Hoogheemraadschap aan zijn toestemming voorwaarden mag verbinden, dat het Hoogheemraadschap daarbij ook de voorwaarde mag stellen dat het bestaande erfpachtsrecht wordt beëindigd en een nieuw erfpachtsrecht wordt gevestigd onder aangepaste algemene erfpachtsvoorwaarden (AV 2005). Voorts overwoog de kantonrechter dat de in die voorwaarden gehanteerde methode van canonberekening, die leidt tot een verhoging van € 117 tot € 1.350 per jaar, niet onredelijk in de zin van art. 5:91 lid 4 BW kan worden geacht.
4.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep aangetekend bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft daarbij zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzocht om hem, voor zover vereist, te machtigen tot ongewijzigde overdracht van zijn erfpachtsrecht.
Het hof heeft de beschikking waarvan beroep bekrachtigd en het verzoek van [verzoeker], voor zover in hoger beroep gewijzigd, afgewezen bij beschikking van 7 juni 2007. Het hof heeft daartoe — kort gezegd — overwogen als volgt.
Dat de erfpachter goedkeuring behoeft bij de overdracht van het erfpachtsrecht is tussen partijen niet in geschil. Aan de orde is slechts de vraag of het Hoogheemraadschap voorwaarden kan verbinden aan die goedkeuring. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord gelet op art. 9 lid 2 van de AV 1982. (rov. 3.12–3.13)
[Verzoeker] heeft aangevoerd dat, voor zover voorwaarden mogen worden verbonden aan de overdracht, deze voorwaarden geen betrekking mogen hebben op de (hoogte van de) canon, en dat bij een zodanige wijziging in wezen sprake is van een nieuwe overeenkomst. Dit betoog faalt. De verplichting tot betaling van de canon vormt naar huidig recht geen essentiale van de erfpachtsovereenkomst. Wijziging van de canon, dan wel van de berekening van de hoogte daarvan, betekent zodoende niet dat daarmee een nieuw erfpachtsrecht ontstaat. In dit geval kan het Hoogheemraadschap, via de mogelijkheid van het stellen van voorwaarden aan de toestemming voor overdracht — binnen de grenzen van de redelijkheid — de hoogte van de canon of de berekeningsmethode daarvan wijzigen. (rov. 3.14–3.15)
[Verzoeker] heeft verder — in de grieven 6, 7, 8 en 10 — betoogd dat onjuist is het oordeel van de kantonrechter dat het Hoogheemraadschap als specifieke voorwaarde aan zijn goedkeuring voor overdracht mag verbinden dat het bestaande erfpachtsrecht van [verzoeker] wordt beëindigd en dat een nieuw recht ten behoeve van de rechtsopvolger van [verzoeker] wordt gevestigd. Deze grieven slagen. [Verzoeker] heeft als beperkt gerechtigde in beginsel de bevoegdheid zijn erfpachtsrecht te vervreemden en te bezwaren. Deze bevoegdheid kan niet goederenrechtelijk worden beperkt of uitgesloten. Voor erfpacht kent de wet evenwel een uitzondering, aangezien in art. 5:91 BW uitdrukkelijk is opgenomen dat kan worden bepaald dat het recht van erfpacht niet zonder toestemming van de eigenaar kan worden overgedragen of toebedeeld. Dit vereiste van toestemming is in casu opgenomen in art. 9 van de AV 1982. Deze voorwaarden mogen evenwel niet zo ver strekken dat het erfpachtsrecht de facto of de iure niet kan worden vervreemd door de erfpachter. De voorwaarde dat [verzoeker] zijn recht beëindigt (en de nieuwe erfpachter een nieuw recht verkrijgt), brengt mee dat van overdracht geen sprake is. Deze voorwaarde is derhalve in strijd met het goederenrechtelijke karakter van het erfpachtsrecht. (rov. 3.16–3.17).
Het betoog van [verzoeker] dat hij op grond van de brief van 25 januari 1994 mocht verwachten dat er geen wijzigingen in zijn erfpachtsrecht zouden worden aangebracht, faalt. Deze brief geeft het vanaf dat moment geldende beleid van het Hoogheemraadschap weer. Dit neemt niet weg dat het Hoogheemraadschap de bevoegdheid heeft om tot op zekere hoogte zijn beleid in de loop der jaren bij te stellen en nader invulling te geven. Zulks is in de besluitvorming vanaf 1998 ook gebeurd, en deze nadere invulling is in de brief van 8 mei 2000 aan de erfpachters medegedeeld. In elk geval na de nadere beleidsinvulling in 2000 kon [verzoeker] aan de algemene brief uit 1994 niet (meer) de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat zijn erfpachtsrecht bij overdracht in de toekomst geheel ongewijzigd zou blijven. (rov. 3.21–3.24)
Aan een bespreking van de overige stellingen van [verzoeker] komt het hof niet toe, omdat deze, ook indien zij juist zouden zijn, niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek. [Verzoeker] heeft in hoger beroep zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt om hem te machtigen tot ongewijzigde overdracht van zijn erfpachtsrecht. Hiervoor is evenwel overwogen dat het aan het Hoogheemraadschap is toegestaan op grond van art. 9 van de AV 1982 voorwaarden te verbinden aan die overdracht. Dit betekent dat het verzoek niet kan worden toegewezen en dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de grieven 11–16 waarin onder meer de redelijkheid van de door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarde met betrekking tot de verhoging van de canon aan de orde is gesteld. (rov. 3.25)
5.
[Verzoeker] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Het Hoogheemraadschap heeft een verweerschrift ingediend, waarin het zich heeft gerefereerd aan het oordeel van uw Raad ten aanzien van middelonderdeel 3.1, en waarin het heeft verzocht het cassatieberoep voor het overige te verwerpen. [Verzoeker] heeft vervolgens, nadat hij daartoe op zijn verzoek in de gelegenheid was gesteld, zijn verzoek nader schriftelijk toegelicht. Het Hoogheemraadschap heeft afgezien van een nadere schriftelijke toelichting.
Het cassatiemiddel
Middelonderdeel 1
6.
Middelonderdeel 1 komt met vier subonderdelen op tegen rechtsoverweging 3.15 van de bestreden beschikking, waarin het hof — zoals hiervoor aangegeven — het betoog van [verzoeker] dat voor zover voorwaarden mogen worden verbonden aan de overdracht, deze voorwaarden geen betrekking mogen hebben op de (hoogte van de) canon, verwierp met de overweging dat de verplichting tot betaling van de canon naar huidig recht geen essentiale van de erfpachtsovereenkomst vormt, zodat wijziging van de canon, dan wel de berekening van de hoogte daarvan, niet betekent dat daarmee een nieuw erfpachtsrecht ontstaat en voorts dat het Hoogheemraadschap in casu via de mogelijkheid van het stellen van voorwaarden aan de toestemming voor overdracht — binnen de grenzen van de redelijkheid — de hoogte van de canon of de berekeningsmethode daarvan kan wijzigen.
De eerste twee middelonderdelen bestrijden 's hofs oordeel dat wijziging van de canon, dan wel de berekening van de hoogte daarvan, niet betekent dat daarmee een nieuw erfpachtsrecht ontstaat. De middelonderdelen 1.3 en 1.4 bestrijden 's hofs uitleg van de AV 1982 met een rechtsklacht respectievelijk een motiveringsklacht.
De middelonderdelen 1.1 en 1.2
7.
Middelonderdeel 1.1 klaagt dat het hof met zijn overweging dat de verplichting tot het betalen van een canon naar huidig recht geen essentiale is van de erfpacht en dat wijziging van de berekening van de hoogte van de canon zodoende niet betekent dat daarmee een nieuw erfpachtsrecht ontstaat, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft — aldus het middel — miskend dat wijziging van de canon — al wordt de canon naar huidig recht niet langer gezien als een bestaansvereiste voor het erfpachtsrecht — moet worden aangemerkt als een wijziging van het erfpachtsrecht voor zover de hoogte van de wijziging niet uit de akte van vestiging kan worden afgeleid. Middelonderdeel 1.2 bouwt voort op middelonderdeel 1.1.
8.
Vooropgesteld zij dat het middelonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het zou willen betogen dat het hof heeft miskend dat een wijziging van (de methode van berekening van de) hoogte van de canon als een wijziging van het erfpachtsrecht moet worden aangemerkt. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat een zodanige wijziging van de hoogte van de canon niet als een wijziging van het erfpachtsrecht moet worden aangemerkt, doch heeft geoordeeld dat een dergelijke wijziging niet betekent dat daarmee een nieuw erfpachtsrecht ontstaat. Aangenomen mag worden dat het middelonderdeel bedoelt te betogen dat het hof heeft miskend dat een dergelijke wijziging betekent dat een nieuw erfpachtsrecht ontstaat voor zover niet in de vestigingsakte met herziening rekening is gehouden en de (wijze van berekening van de) hoogte van de herziene canon uit de akte van vestiging is af te leiden, met als gevolg dat het bestaande erfpachtsrecht in strijd met art. 3:83 BW door de voorgestelde voorwaarde voor toestemming in feite onoverdraagbaar is (vgl. nr. 3.1 van de schriftelijke toelichting van [verzoeker] en nr. 22 van het verweerschrift in cassatie van het Hoogheemraadschap). Bij de beoordeling van deze klacht, stel ik het volgende voorop.
9.
Wijziging van het erfpachtsrecht, waaronder ook valt te begrijpen de wijziging van de erfpachtsvoorwaarden voor zover het gaat om bedingen die deel uitmaken van het goederenrechtelijke recht, dient op dezelfde wijze te geschieden als de vestiging van het recht van erfpacht. Dat betekent dat de wijziging zal moeten worden ingeschreven in de openbare registers om derdenwerking te hebben. Dit geldt ook als in de akte van vestiging is opgenomen dat de erfverpachter bevoegd is de voorwaarden eenzijdig te wijzigen. Zie Asser/Mijnssen/Van Velten/Bartels 2008 (5*), nr. 218a. Een wijziging van de canon is geen wijziging van het erfpachtsrecht wanneer in de vestigingsakte met periodieke herziening is rekening gehouden en de hoogte van de herziene canon uit de akte van vestiging is af te leiden. Als een vastgestelde berekeningsgrondslag wordt aangepast, geldt dit evenwel wel als wijziging.
In de literatuur wordt de vraag wanneer een wijziging van de voorwaarden resulteert in het ontstaan van een nieuw erfpachtsrecht, niet eenduidig beantwoord. In Asser/Mijnssen/Van Velten/Bartels 2008 (5*), nr. 218a, wordt de opvatting verdedigd dat wijziging van de inhoud van het erfpachtsrecht in beginsel als een voortzetting in gewijzigde vorm moet worden beschouwd, doch dat dit niet het geval is als het object van het erfpachtsrecht wordt uitgebreid; in geval van uitbreiding van het object, ontstaat een nieuw erfpachtsrecht ten aanzien van het toegevoegde gedeelte en blijft het reeds bestaande erfpachtsrecht in ongewijzigde vorm bestaan. Aangetekend wordt dat in de vorige druk van dit handboek (Asser/Mijnssen/Van Dam/Van Velten 2002 (3-II), nr. 218) — en op veel andere plaatsen in de literatuur — een andere lijn wordt gevolgd waarbij van belang wordt geacht of de wijziging een van de ‘essentialia’ van de erfpachtsovereenkomst betreft, waarbij onder ‘essentiale’ veelal wordt verstaan een ‘belangrijk onderdeel’ van het recht, en niet een ‘ontstaansvereiste’. Een niet in de vestigingsakte voorziene wijziging van de (berekeningsgrondslag van de) canon wordt veelal gezien als een zodanige wijziging. Aangenomen wordt dat een wijziging resulteert in een nieuw recht als het recht op een aantal belangrijke onderdelen, zoals de grondslag van de canonberekening, de duur, de bestemming en de toepasselijke algemene voorwaarden, wordt gewijzigd. Is sprake van wijziging van twee of meer essentialia, dan wordt wel aangenomen dat een nieuw recht ontstaat. Wijziging van slechts één van de essentialia leidt in deze visie nog niet tot het ontstaan van een nieuw recht. Zie Asser/Mijnssen/Van Dam/Van Velten 2002 (3-II), 2002, nr. 218 (met verdere verwijzingen). Zie ook Mon. Nieuw BW B28 (De Jong en Ploeger), nr. 46; Van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van stedelijke erfpacht, Preadvies KNB 1995, p. 74. De Vries/Pleysier, Erfpacht en opstal, 2002, p. 113, betogen dat herziening van de canon alleen mogelijk is indien de wijziging in de vestigingsakte mogelijk is gemaakt en dat anders een nieuw erfpachtsrecht gevestigd zal moeten worden…
Resulteert een wijziging in het tenietgaan van het oude recht en het ontstaan van een nieuw recht, dan heeft zulks gevolgen voor degenen die een beperkt recht, zoals een recht van hypotheek, op het oude erfpachtsrecht hadden. Zie daarover Asser/Mijnssen/Van Dam/Van Velten 2002 (3-II), p. 243.
In het bijzonder gelet op dit laatste aspect — de gevolgen voor beperkt gerechtigden — ben ik met Asser/Mijnssen/Van Velten/Bartels 2008 (5*), nr. 218a van oordeel dat wijziging van de inhoud van het erfpachtsrecht in beginsel als een voortzetting in gewijzigde vorm moet worden beschouwd, en voorts dat in ieder geval sprake is van een nieuw erfpachtsrecht voor zover het object van de erfpacht wordt uitgebreid. Dat bevoegdheid tot wijziging moet bestaan en dat wijzigingen in de openbare registers moeten worden ingeschreven om derdenwerking te hebben, behoeft bij dit alles geen betoog.
10.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, moet de in middelonderdeel 1.1 te lezen klacht dat het hof heeft miskend dat wijziging van de canon, voor zover de hoogte van de wijziging niet uit de akte van vestiging kan worden afgeleid, impliceert dat een nieuw erfpachtsrecht ontstaat, naar mijn oordeel falen. Daarbij teken ik aan dat deze klacht ook faalt indien moet worden aangenomen dat wijziging van twee of meer essentialia meebrengt dat een nieuw recht ontstaat. De klacht gaat immers ervan uit dat een nieuw recht ontstaat bij wijziging van slechts één essentiale, te weten de canon.
Het subsidiair voorgestelde middelonderdeel 1.2 bouwt met zijn beide klachten voort op middelonderdeel 1.1 en moet derhalve eveneens falen.
De middelonderdelen 1.3 en 1.4
11.
De middelonderdelen 1.3 en 1.4 bestrijden, zoals gezegd, 's hofs uitleg van de AV 1982 met een rechtsklacht respectievelijk een motiveringsklacht. Middelonderdeel 1.3 dat tot uitgangspunt neemt dat de AV 1982 moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO, klaagt over een onjuiste toepassing van (art. 20 van) de AV 1982.
Het subsidiair voorgestelde middelonderdeel 1.4 bevat een motiveringsklacht.
12.
Bij de beoordeling van deze middelonderdelen kan het volgende worden vooropgesteld. Middelonderdeel 1.3 neemt, zoals gezegd, tot uitgangspunt dat de AV 1982 moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. Het strekt ertoe dat uw Raad terugkomt van zijn vaste jurisprudentie die inhoudt dat gemeentelijke erfpachtsvoorwaarden niet kunnen gelden als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, ook niet indien een van de partijen bij zulk een overeenkomst steeds de overheid is, omdat het hier niet gaat om bij raadsbesluit vastgestelde algemene verbindende voorschriften, noch om door de gemeente vastgestelde beleidsregels die haar op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, maar om voorwaarden die hun verbindende kracht telkens slechts ontlenen aan de individuele overeenkomst waarin zij zijn opgenomen. Zie: HR 10 januari 1992, NJ 1992, 670 m.nt. MS en AB 1992, 282, m.nt. FHvdB en verder HR 28 mei 1976, NJ 1977, 449 m.nt. WHH en HR 12 mei 1989, NJ 1989, 613.
Scheltema en Van der Burg betogen in hun annotaties onder HR 10 januari 1992 dat het niet gelukkig is algemene voorwaarden vastgesteld door een overheidorgaan anders te behandelen dan beleidsregels die wel kunnen worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. Zij achten het — uit een oogpunt van rechtseenheid en rechtpolitieke argumenten — wenselijk dat de taak van de cassatierechter zich mede uitstrekt tot de uitleg van algemene voorwaarden vastgelegd door een overheidsorgaan. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:3 lid 4 Awb waarin is bepaald wat onder beleidregel is te verstaan, blijkt dat de wetgever de vraag of de door een gemeente gepubliceerde voorwaarden voor uitgifte van grond in erfpacht kunnen worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO, uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten (zie Parl. Gesch. Awb III, p. 41 (MvT)).
Koopmans heeft in zijn conclusie vóór genoemd arrest ook de vraag aan de orde gesteld of het standpunt van uw Raad (destijds neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraken van 28 mei 1976 en van 12 mei 1989) dat algemene voorwaarden vastgesteld door een overheidsorgaan geen recht zijn in de zin van art. 79 RO (toen nog 99 RO), geen heroverweging verdient na de arresten waarin beleidsregels onder het begrip recht in de zin van genoemde bepaling werden gebracht. Daarbij verwees hij naar HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118 m.nt. MS, HR 19 mei 1990, NJ 1991, 119, m.nt. MS en HR 29 juni 1990, NJ 1991, 120. Koopmans betoogde dat het immers ook daar ging om regels die op zichzelf slechts de uitoefening van door een bestuursorgaan te voeren beleid betreffen, maar die dat orgaan tegenover de justitiabelen binden op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Hij stelde de vraag of na de arresten van 1990 nog beslissend is dat algemene voorwaarden slechts binden omdat en voor zover zij deel uitmaken van een overeenkomst. Gaat, zo stelde Koopmans, van de publicatie van de voorwaarden niet een zekere binding uit jegens de burgers. Koopmans beantwoordde de door hem opgeworpen vraag ontkennend. Voor hem gaf de doorslag dat voor het vasthouden aan de oude gedachtegang pleit dat anders een onaanvaardbaar groot verschil in behandeling zou ontstaan tussen algemene voorwaarden gehanteerd door gemeenten en andere overheidslichamen en algemene voorwaarden van particulieren zoals groothandelaren, postorderbedrijven, vervoersondernemingen, banken e.d. Hij wijst verder nog erop dat algemene voorwaarden niet een soort quasi-wetgeving zoals beleidsregels vormen, doch uitsluitend tot doel hebben een model op te leveren voor te sluiten overeenkomsten.
Zie in dit verband ook Asser Procesrecht/Veegens/Korthals Altes/Groen (2005), nr. 79, waarin uitvoerig wordt stilgestaan bij de vraag in hoeverre beleidsregels naar de thans geldende leer kunnen worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. In dit handboek wordt onder vermelding van de relevante jurisprudentie aangegeven dat beleidsregels kunnen worden gekwalificeerd als recht in de zin van art. 79 RO indien het gaat om door dat overheidorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast.
13.
Naar mijn oordeel moet in lijn met uw vaste jurisprudentie worden geoordeeld dat de onderhavige algemene voorwaarden geen recht zijn in de zin van art. 79 RO nu het hier niet gaat om bij besluit van het Hoogheemraadschap vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, noch om door dat overheidorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden. Het gaat hier om voorwaarden die hun verbindende kracht telkens slechts ontlenen aan de individuele overeenkomst waarin zij zijn opgenomen. Middelonderdeel 1.3 moet derhalve falen.
14.
Het subsidiair voorgestelde middelonderdeel 1.4 klaagt dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op een essentiële stelling van [verzoeker] die besloten ligt in grief 8, te weten de stelling dat de regeling in art. 20 lid 2 AV 1982 (inhoudende dat wijzigingen van de algemene erfpachtsvoorwaarden steeds ingaan ‘op de dag, waarop een nieuw erfpachtstijdvak na zulk een besluit aanvangt’) eraan in de weg staat dat via (het oprekken van) art. 9 lid 2 van die voorwaarden bij (algehele) overdracht van het erfpachtsrecht de toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden (zoals met betrekking tot wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon) wordt afgedwongen. Deze klacht faalt eveneens. In de rechtsoverwegingen 3.12–3.15, waarin het hof (gemotiveerd) overwoog dat het Hoogheemraadschap, via de mogelijkheid van het stellen van voorwaarden aan de toestemming voor overdracht (art. 9 lid 2), in geval van een beoogde overdracht, wél de voorwaarde mag stellen dat de canonberekeningsmethode wordt gewijzigd, ligt besloten 's hofs oordeel dat deze klacht moet worden verworpen.
Middelonderdeel 2
15.
Middelonderdeel 2 keert zich tegen 's hofs oordeel in rechtsoverweging 3.24 dat het betoog van [verzoeker] dat hij op grond van de brief van 25 januari 1994 mocht verwachten dat er geen wijzigingen in zijn erfpachtsrecht zouden worden aangebracht, faalt. Het hof oordeelde, zoals hiervoor onder 4 weergegeven, dat deze brief het vanaf dat moment geldende beleid van het Hoogheemraadschap weergeeft, dat dit niet wegneemt dat het Hoogheemraadschap de bevoegdheid heeft om tot op zekere hoogte zijn beleid in de loop der jaren bij te stellen en nader invulling te geven, dat zulks in de besluitvorming vanaf 1998 ook is gebeurd en dat deze nadere invulling in de brief van 8 mei 2000 aan de erfpachters is medegedeeld, en voorts dat [verzoeker] in elk geval na de nadere beleidsinvulling in 2000 aan de algemene brief uit 1994 niet (meer) de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat zijn erfpachtsrecht bij overdracht in de toekomst geheel ongewijzigd zou blijven.
16.
Middelonderdeel 2.1 klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan dan wel zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd doordat het niet is ingegaan op het betoog van [verzoeker] dat het Hoogheemraadschap bij (het beleid met betrekking tot) de uitoefening van zijn rechten als erfverpachter de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen. Dit middelonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Het hof heeft in rechtsoverweging 3.24 immers onderzocht of [verzoeker] zich kan beroepen op het hier aan de orde zijnde algemene beginsel van behoorlijk bestuur, te weten het vertrouwensbeginsel.
Middelonderdeel 2.2.1 is voorgesteld voor het geval dat het hof in rechtsoverweging 3.24 (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat [verzoeker] niet op de brief van 8 mei 2000 heeft gereageerd. Dit middelonderdeel faalt eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers geen (doorslaggevende) betekenis toegekend aan voormelde omstandigheid. Het heeft geoordeeld dat [verzoeker] in elk geval na de brief van 8 mei 2000 geen gerechtvaardigde verwachting (meer) mocht ontlenen aan het in 1994 geformuleerde beleid, en dat dit kennelijk ook de toenmalige opvatting van [verzoeker] is geweest nu hij niet heeft gereageerd op de brief van 8 mei 2000.
Middelonderdeel 2.2.2 klaagt dat het hof althans niet (kenbaar) heeft onderzocht of het Hoogheemraadschap met de brief van 25 januari 1994 en een uitlating van de dijkgraaf van 2 juni 1993, de te honoreren verwachting heeft gewekt dat tot aan het einde van het lopende erfpachtstijdvak geen toepasselijkheid zal worden afgedwongen van aangepaste voorwaarden (zoals met betrekking tot wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon). Ook dit middelonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu het hof dit in rechtsoverweging 3.24 wel (voldoende kenbaar) heeft onderzocht. Dat het hof niet expliciet is ingegaan op de uitlating van de dijkgraaf is niet onbegrijpelijk. Die uitlating dateert van vóór de brief van 25 januari 1994 en is in deze brief geformaliseerd. Derhalve kon het hof volstaan met zijn gemotiveerde verwerping van de stelling van [verzoeker] dat door deze brief een bepaald te honoreren vertrouwen is gewekt.
Middelonderdeel 2.2.3 is voorgesteld voor het geval het hof zou hebben bedoeld dat sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van [verzoeker] omdat hij niet op de brief van 8 mei 2000 heeft gereageerd. Dit middelonderdeel berust op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 3.24. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat sprake is van rechtsverwerking. Het faalt derhalve eveneens bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Om dezelfde reden faalt middelonderdeel 2.2.4, voor zover het is voorgesteld voor het geval het hof zou hebben bedoeld dat sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van [verzoeker] omdat hij niet op de brief van 8 mei 2000 heeft gereageerd. Voor zover dit middelonderdeel is voorgesteld voor het geval dat het hof zou hebben bedoeld dat [verzoeker] bij het Hoogheemraadschap aldus het vertrouwen zou hebben gewekt dat hij zich neerlegde bij de beleidswijziging, berust het eveneens op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 3.24. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat sprake is van zodanig opgewekt vertrouwen. Ook in zoverre faalt dit middelonderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Middelonderdeel 2.2.5 verwijt het hof in ieder geval in rechtsoverweging 3.24 een onbegrijpelijk oordeel te hebben gegeven waar het oordeelde dat [verzoeker] ‘na de nadere beleidsinvulling in 2000’ geen gerechtvaardigde verwachtingen (meer) kon ontlenen aan het oude beleid dat zijn erfpachtsrecht bij overdracht in de toekomst ongewijzigd zou blijven. Volgens het middelonderdeel valt, kort gezegd, zonder nadere motivering niet in te zien waarom [verzoeker] niet erop mocht blijven vertrouwen dat geen wijziging van de canonberekeningsmethode zou worden afgedwongen, met name ook in dier voege dat het Hoogheemraadschap juist vanwege dat beleid tot aan het eind van het lopende erfpachtstijdvak geen toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden zou mogen afdwingen. Het middelonderdeel faalt. Het hof heeft zijn oordeel dat [verzoeker] niet erop mocht blijven vertrouwen dat zijn erfpachtsrecht bij overdracht in de toekomst ongewijzigd zou blijven, gemotiveerd met de overweging dat het Hoogheemraadschap de bevoegdheid had om tot op zekere hoogte zijn beleid in dit verband in de loop der jaren bij te stellen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij teken ik aan dat het hof heeft geoordeeld dat het Hoogheemraadschap slechts de bevoegdheid toekomt tot op zekere hoogte zijn beleid te wijzigen. De bepaling van art. 5:91 lid 4 BW, inhoudende dat indien de eigenaar de voor de overdracht vereiste toestemming zonder redelijke gronden weigert, de toestemming kan worden vervangen door een machtiging van de kantonrechter, biedt de erfpachter bovendien in zoverre bescherming dat de erfpachter aan de rechter ter toetsing kan voorleggen of de voorwaarden die het Hoogheemraadschap aan het verlenen van zijn toestemming voor de overdracht verbindt, redelijk zijn.
Middelonderdeel 3
17.
Middelonderdeel 3, dat uit twee onderdelen bestaat, keert zich tegen rechtsoverweging 3.25, waarin het hof overwoog als volgt:
‘Aan een bespreking van de overige stellingen van [verzoeker] komt het hof niet toe, omdat deze, ook indien zij juist zouden zijn, niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek. [Verzoeker] heeft in hoger beroep zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij thans verzoekt om hem te machtigen tot ongewijzigde overdracht van zijn erfpachtsrecht. Hiervoor is overwogen dat [verzoeker] in beginsel gerechtigd is het recht aan een derde over te dragen, en dat het Hoogheemraadschap daarbij niet de voorwaarde kan stellen dat dat recht wordt beëindigd, maar eveneens is overwogen dat het aan het Hoogheemraadschap is toegestaan om op grond van artikel 9 van de AV1982 voorwaarden te verbinden aan die overdracht. Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] niet kan worden toegewezen en dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van de grieven 11 tot en met 16, waarin onder meer de redelijkheid van de door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarde met betrekking tot de verhoging van de erfpachtcanon aan de orde is gesteld.
(…)’
18.
Middelonderdeel 3.1 klaagt dat het hof met de hiervoor geciteerde overweging heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 5:91 lid 4 BW, althans zijn oordeel terzake niet met voldoende redenen heeft omkleed.
Het middelonderdeel stelt voorop dat art. 5:91 lid 4 BW bepaalt dat indien de eigenaar de in art. 5:91 lid 1 BW bedoelde toestemming, die ook onder voorwaarden kan worden verleend, zonder redelijke gronden weigert, die toestemming kan worden vervangen door een machtiging van de rechter. De rechter moet — aldus dit middelonderdeel — in geval van een toestemming onder voorwaarden onderzoeken of de eigenaar in concreto al dan niet redelijke voorwaarden stelt. Komt de rechter tot het oordeel dat de in concreto gestelde voorwaarden niet redelijk zijn, dan kan hij de voorwaardelijk gegeven toestemming vervangen door zijn machtiging. Die machtiging — zo vervolgt het middelonderdeel — moet, althans kan onvoorwaardelijk zijn, zodat een verzoek tot ongewijzigde overdracht in concreto toewijsbaar is, althans kan zijn. Het hof heeft dit miskend, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus het middelonderdeel.
Het Hoogheemraadschap heeft zich ten aanzien van dit middelonderdeel gerefereerd aan het oordeel van uw Raad, onder de aantekening dat zo de klacht gegrond wordt bevonden dat het hof heeft miskend dat de rechter een onvoorwaardelijke machtiging kan afgeven, zulks bepaald niet noodzakelijkerwijs behoeft te betekenen dat in het onderhavige geval een onvoorwaardelijke machtiging moet worden afgegeven. Of in een geval als het onderhavige door de rechter een onvoorwaardelijke machtiging voor ongewijzigde overdracht verstrekt moet worden, zal afhangen van een rechterlijke beoordeling van de weigering door de erfverpachter om het erfpachtsrecht onvoorwaardelijk en ongewijzigd over te dragen. Aldus het Hoogheemraadschap.
19.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 5:91 lid 4 BW brengt mee dat de rechter aan wie een vervangende machtiging is verzocht, moet beoordelen of de erfverpachter zijn toestemming zonder redelijke gronden weigert en dat de rechter in het geval dat een erfverpachter aan zijn toestemming voorwaarden verbindt, de redelijkheid van die voorwaarden moet beoordelen. Dát de erfverpachter voorwaarden mag verbinden aan zijn toestemming, is uitdrukkelijk in de parlementaire geschiedenis bevestigd; zie MO, Parl. Gesch. Boek 5, p. 314. Wanneer de rechter tot de slotsom komt dat de gestelde voorwaarden onredelijk zijn, kan hij onvoorwaardelijke machtiging verlenen dan wel een machtiging onder een voorwaarde die hij wél redelijk acht. Laatstgenoemde mogelijkheid ligt naar mijn oordeel besloten in de redelijkheidstoets van art. 5:91 lid 4 BW. Zie ook Mon. Nieuw BW B28 (De Jong en Ploeger), 2008, nr. 31, waar wordt opgemerkt: ‘Toelaatbaar moet worden geacht dat de rechter zijn toestemming aan bepaalde voorwaarden verbindt, zoals verhoging van de canon.’ Dit strookt ook met het doel dat de wetgever met de vervangende toestemming voor ogen had, te weten: ‘het absolute karakter aan een beding als toegelaten in lid 1 of lid 2 te temperen.’ Zie de MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 314.
In het licht van het bovenstaande had het hof moeten onderzoeken — door de desbetreffende grieven te beoordelen — of en in hoeverre de door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarde redelijk is en had het hof vervolgens — wanneer het de voorwaarde van het Hoogheemraadschap onredelijk had bevonden — moeten beoordelen of de vervangende machtiging onvoorwaardelijk moest worden verleend dan wel met aanpassing in redelijkheid van de voorwaarde. Het verzoek (in hoger beroep) om machtiging tot ongewijzigde overdracht van het erfpachtsrecht, staat wél eraan in de weg dat onvoorwaardelijke vervangende toestemming wordt verleend ingeval het hof tot de slotsom zou komen dat aan de vervangende toestemming voorwaarden moeten worden verbonden, doch staat niet eraan in de weg dat het hof had te beoordelen of de door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarde redelijk is. Deze beoordeling zou immers kunnen leiden tot de slotsom dat onvoorwaardelijke vervangende toestemming kan worden verleend. Bijgevolg slaagt de rechtsklacht van middelonderdeel 3.1. De subsidiair voorgestelde motiveringsklacht behoeft derhalve geen bespreking.
Volledigheidshalve merk ik op dat uit 's hofs overwegingen dat het aan het Hoogheemraadschap is toegestaan om op grond van art. 9 van de AV 1982 voorwaarden te verbinden aan de overdracht en dat [verzoeker] geen recht heeft op ongewijzigde overdracht, niet kan worden afgeleid dat het hof de litigieuze voorwaarde kennelijk redelijk acht. Het hof overweegt immers uitdrukkelijk óók dat het aan de beoordeling van de redelijkheid van de door het Hoogheemraadschap gestelde voorwaarde niet toekomt.
20.
Middelonderdeel 3.2 bevat twee klachten. Volgens de eerste klacht is het hof uitgegaan van een onbegrijpelijke — want te beperkte — uitleg van het verzoek van [verzoeker] omdat uit geen van de stellingen van [verzoeker] redelijkerwijs kan worden afgeleid dat hij met zijn verzoek in hoger beroep heeft beoogd om de mogelijkheid uit te sluiten dat de rechter hem een machtiging onder voorwaarden zou verlenen, bijvoorbeeld onder de door het Hoogheemraadschap subsidiair voorgestelde voorwaarde dat [verzoeker] instemt met (slechts) wijzigingen van de erfpachtsvoorwaarden die betrekking hebben op de (berekening van de) canon.
[Verzoeker] heeft zijn verzoek in hoger beroep uitdrukkelijk als volgt geformuleerd: ‘(…) alsnog te bepalen dat aan [verzoeker] machtiging wordt verleend zijn erfpachtrecht ongewijzigd aan een derde over te dragen (…).’ Zie ook rechtsoverweging 3.5 van de bestreden beschikking, welke overweging in cassatie niet is bestreden. Een subsidiair geformuleerd verzoek ontbreekt. Vergelijk ook de toelichting op grief 6 waarin [verzoeker] opmerkt dat hij zijn verzoek tot vervangende machtiging heeft gedaan om te bereiken dat het erfpachtsrecht onder gelijkblijvende voorwaarden kan worden overgedragen, en dat hij zich verzet tegen overdracht onder aangepaste voorwaarden, zeker indien die aangepaste voorwaarden kernverbintenissen uit de erfpachtsovereenkomst betreffen. Het Hoogheemraadschap heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, zo heeft het hof ook in rechtsoverweging 3.25 overwogen, nog de suggestie gedaan dat, mocht het hof tot het oordeel komen dat de voorwaarde van beëindiging van het erfpachtsrecht ongeoorloofd is, aan een eventuele machtiging de voorwaarde zou kunnen worden verbonden dat [verzoeker] instemt met (slechts) wijzigingen van de erfpachtsvoorwaarden die betrekking hebben op de (berekening van de) canon. [verzoeker] heeft in deze suggestie toen kennelijk geen aanleiding gezien om zijn verzoek aan te vullen met een subsidiaire variant van die strekking. In het licht van dit alles komt het mij niet onbegrijpelijk voor dat het hof het verzoek van [verzoeker] heeft opgevat in dier voege dat een subsidiaire variant daarin niet besloten ligt, zodat de onderhavige klacht faalt.
De tweede klacht van middelonderdeel 3.2 bouwt voort op de eerste klacht en moet het lot daarvan delen.
21.
De slotsom is dat het cassatieberoep slaagt wegens gegrondbevinding van middelonderdeel 3.1, ten aanzien waarvan het Hoogheemraadschap zich heeft gerefereerd, en dat de bestreden beschikking van het hof niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 07‑09‑2007
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant] (hierna: ‘[requirant]’), wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap EKELMANS & MEIJER van wie de advocaat bij de Hoge Raad Mr D. Rijpma als zodanig voor hem optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerequestreerde
Gerequestreerde is het publiekrechtelijk lichaam HOOGHEEMRAADSCHAP HOLLANDS NOORDERKWARTIER (hierna: het ‘Hoogheemraadschap’), kantoorhoudend aan de Schepenmakersdijk 16 te (1135 AG) Edam1., in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam ten kantore van de procureur Mr B.C.M. den Teuling (NautaDutilh) aan de Strawinskylaan 1999 (1077 XV) te Amsterdam.
Cassatieberoep
[requirant] stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen de beschikking van 7 juni 2007 in de zaak met requestnummer 1791/06, gewezen door het gerechtshof te Amsterdam tussen [requirant] als appellant en het Hoogheemraadschap als geïntimeerde.
Schriftelijke toelichting
[requirant] wil gaarne door de Hoge Raad in de gelegenheid worden gesteld om een schriftelijke toelichting op dit verzoekschrift te doen geven. Daarom wordt het procesdossier niet tegelijk met dit verzoekschrift aan de Hoge Raad overgelegd.
Cassatiemiddel
[requirant] voert tegen voormelde beschikking van het gerechtshof te Amsterdam het navolgende middel van cassatie aan.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof te Amsterdam heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikking waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: inleiding
In rov. 3.14 overweegt het hof — kort gezegd — dat [requirant] in hoger beroep heeft aangevoerd dat voorwaarden aan de overdracht geen betrekking mogen hebben op de (hoogte van de) canon, omdat de hoogte van de canon een kernbepaling van de erfpacht vormt en de mogelijkheid tot wijziging daarvan in de akte van vestiging moet zijn opgenomen, terwijl wijziging van de methode van canonberekening zo ingrijpend is dat sprake is van een nieuwe erfpacht.
In rov. 3.15 verwerpt het hof het aldus samengevatte betoog van [requirant] met de overwegingen dat de verplichting tot betaling van een canon naar huidig recht geen essentiale is van de erfpacht, dat wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon zodoende niet betekent dat daarmee een nieuwe erfpacht ontstaat, en dat het Hoogheemraadschap in dit geval via voorwaarden aan de overdracht — binnen redelijke grenzen — de hoogte of de berekeningsmethode van de canon kan wijzigen.
Onderdeel 1: klachten
1.1
Het hof geeft met zijn overweging dat de verplichting tot betaling van een canon naar huidig recht geen essentiale is van de erfpacht en dat wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon zodoende niet betekent dat daarmee een nieuwe erfpacht ontstaat, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar wordt de canon naar huidig recht niet langer gezien als een bestaansvereiste voor het erfpachtrecht, maar een wijziging van de canon van een bepaald erfpachtrecht (als het onderhavige) moet als een wijziging van dat erfpachtrecht worden aangemerkt voor zover de hoogte van de wijziging niet uit de akte van vestiging kan worden afgeleid.2. Dat heeft het hof miskend.
1.2
Als het hof het voorgaande niet heeft miskend, dan heeft het zijn beschikking op dit punt niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed, omdat uit die beschikking niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of de hoogte van de door het Hoogheemraadschap gewenste wijziging van de canon al dan niet uit de akte van vestiging kan worden afgeleid. Als het hof dat niet heeft gedaan omdat het de door het hof in rov. 3.14 samengevatte stellingen van [requirant] heeft opgevat als (louter) betreffende de vraag of de verplichting tot betaling van een canon naar huidig recht al dan niet een bestaansvereiste is van het erfpachtrecht (in het algemeen), dan heeft het hof dusdoende een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan grief 7 van [requirant] (en van de nrs 57–74 van het beroepschrift, althans van de nrs 61–69 van het beroepschrift waarnaar in grief 7 wordt verwezen), welke grief immers onmiskenbaar inhoudt dat het wijzigen van de methode van canonberekening een zodanig ingrijpende wijziging is dat sprake is van een nieuwe erfpacht.
1.3
's Hofs hier aangevallen oordeel geeft (ook) blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daaruit blijkt dat het hof heeft miskend dat art. 20 lid 2 AV 1982 bepaalt dat wijzigingen van die algemene erfpachtvoorwaarden steeds ingaan ‘op de dag, waarop een nieuw erfpachtstijdvak na zulk een besluit [tot wijziging (DR)] aanvangt’, zodat de (berekening van de) hoogte van de canon in een geval als het onderhavige tot aan het eind van het lopende erfpachttijdvak wordt beheerst door art. 3 AV 1982, waaraan de werking niet kan of mag worden ontnomen via het stellen van voorwaarden op grond van art. 9 leden 1 en 2 AV 1982. [requirant] heeft in de onderhavige procedure een beroep gedaan op art. 20 lid 2 AV 1982.
1.4
Indien over schending van de (genoemde artikelen van de) AV 1982 in cassatie niet kan worden geklaagd omdat de (genoemde artikelen van de) AV 1982 — ook na de invoering van art. 1:3 lid 4 AWB3. — niet hebben te gelden als recht in de zin van art. 79 RO, dan geldt dat het hof zijn beschikking op dit punt niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen heeft omkleed, omdat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op (een gedeelte van) grief 8 van [requirant] (en op de nrs 50–52 van het beroepschrift). Grief 8 c.a. behelst namelijk de (essentiële) stelling dat in art. 20 lid 2 AV 1982 een regeling omtrent het van toepassing worden van gewijzigde voorwaarden is opgenomen, die eraan in de weg staat dat via (het oprekken van) art. 9 lid 2 AV 1982 bij (algehele) overdracht van het erfpachtrecht de toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden (zoals met betrekking tot wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon) wordt afgedwongen. Op dat betoog had het hof gemotiveerd moeten ingaan.
Onderdeel 2: inleiding
In rov. 3.24 verwerpt het hof grief 17 (en mogelijk ook grief 15) van [requirant].
Het hof overweegt daartoe dat de brief van 25 januari 19944. het vanaf dat moment geldende beleid van het Hoogheemraadschap weergeeft, maar dat het Hoogheemraadschap de bevoegdheid heeft zijn beleid in de loop der tijd tot op zekere hoogte bij te stellen en nader in te vullen, hetgeen ook is gebeurd, met name zoals meegedeeld in de brief van 8 mei 2000.5.
[requirant] heeft op die brief niet gereageerd, maar pas naar aanleiding van de brief van 6 april 20016./7., terwijl hij pas in 2005 toestemming heeft gevraagd voor overdracht.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat [requirant] er niet op mocht vertrouwen dat het in 1994 geformuleerde beleid niet zou worden gewijzigd, en dat [requirant] in ieder geval na de brief van 8 mei 2000 niet meer kon (gerechtvaardigd) verwachten dat zijn erfpachtrecht bij overdracht in de toekomst geheel ongewijzigd zou blijven.
Onderdeel 2: klachten
2.1
Het hof gaat in rov. 3.24 noch elders in zijn beschikking (voldoende gemotiveerd) in op het betoog van [requirant] dat het Hoogheemraadschap bij (het beleid met betrekking tot) de uitoefening van zijn rechten als erfverpachter de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen.8. Daarmee geeft 's hofs beschikking ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting dienaangaande9., of heeft het hof zijn beschikking op dit punt niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed.
2.2.1
Indien het hof in rov. 3.24 (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat [requirant] niet op de brief van 8 mei 2000 heeft gereageerd, maar pas naar aanleiding van de brief van 6 april 2001, terwijl hij pas in 2005 toestemming heeft gevraagd voor overdracht, dan geeft 's hofs beschikking blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande (de werking van) het vertrouwensbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Daarbij gaat het immers niet om de vraag of [requirant] al dan niet bij het Hoogheemraadschap het vertrouwen zou hebben gewekt dat hij zich neerlegde bij de beleidswijziging, maar om de vraag of het Hoogheemraadschap met de brief van 25 januari 1994 — en met andere uitlatingen, zoals de mededeling van de dijkgraaf op 2 juni 1993: ‘dat er alleen een nieuwe canon wordt vastgesteld als er een nieuw erfpachtcontract opgemaakt wordt. Bestaande erfpachtcontracten worden niet opengebroken.’10., op welke uitlating [requirant] tijdens de mondelinge behandeling in appèl ook nog een beroep heeft gedaan11. — de te honoreren gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat tot aan het eind van het lopende erfpachttijdvak geen toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden (zoals met betrekking tot wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon) zal worden afgedwongen (als dat überhaupt al mogelijk is — zie onderdeel 1 hiervoor).
2.2.2
Het hof heeft althans niet (kenbaar) onderzocht of het Hoogheemraadschap met de brief van 25 januari 1994 — en met andere uitlatingen, zoals de mededeling van de dijkgraaf op 2 juni 1993: ‘dat er alleen een nieuwe canon wordt vastgesteld als er een nieuw erfpachtcontract opgemaakt wordt. Bestaande erfpachtcontracten worden niet opengebroken. ’12., op welke uitlating [requirant]tijdens de mondelinge behandeling in appèl ook nog een beroep heeft gedaan13. — de te honoreren gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat tot aan het eind van het lopende erfpachttijdvak geen toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden (zoals met betrekking tot wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon) zal worden afgedwongen (als dat überhaupt al mogelijk is — zie onderdeel 1 hiervoor). Het heeft slechts heel algemeen vooropgesteld dat het Hoogheemraadschap de bevoegdheid heeft (gebruikt) om zijn beleid in de loop der tijd tot op zekere hoogte bij te stellen en nader in te vullen, en vervolgens geoordeeld dat [requirant] ‘na de nadere beleidsinvulling in 2000’ wat dat betreft geen gerechtvaardigde verwachtingen (meer) kon ontlenen aan het oude beleid. 's Hofs beschikking is aldus op dit punt in ieder geval niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen is omkleed.
2.2.3
Indien het hof heeft bedoeld dat [requirant], door niet op de brief van 8 mei 2000 te reageren, zijn recht heeft verwerkt om zich te verzetten tegen de eis van het Hoogheemraadschap dat bij gelegenheid van de overdracht van het erfpachtrecht een nieuw erfpachtrecht tot stand zou komen, althans dat nieuwe voorwaarden van toepassing zouden worden, dan geeft ook dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat voor het aannemen van rechtsverwerking enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende is.
2.2.4
Indien het hof
- (a)
heeft bedoeld dat [requirant], door niet op de brief van 8 mei 2000 te reageren, zijn recht heeft verwerkt om zich te verzetten tegen de eis van het Hoogheemraadschap dat bij gelegenheid van de overdracht van het erfpachtrecht een nieuw erfpachtrecht tot stand zou komen, althans dat nieuwe voorwaarden van toepassing zouden worden, en/of indien het hof
- (b)
(doorslaggevende) betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat [requirant] niet op de brief van 8 mei 2000 heeft gereageerd, maar pas naar aanleiding van de brief van 6 april 2001, terwijl hij pas in 2005 toestemming heeft gevraagd voor overdracht, in dier voege dat [requirant] al dan niet bij het Hoogheemraadschap het vertrouwen zou hebben gewekt dat hij zich neerlegde bij de beleidswijziging, dan is het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
Het Hoogheemraadschap heeft zich immers niet beroepen op rechtsverwerking, noch ook op enig door [requirant] bij het Hoogheemraadschap gewekt vertrouwen als vorenbedoeld.
2.2.5
In ieder geval is onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat [requirant] ‘na de nadere beleidsinvulling in 2000’ geen gerechtvaardigde verwachtingen (meer) kon ontlenen aan het oude beleid dat zijn erfpachtrecht bij overdracht in de toekomst ongewijzigd zou blijven. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [requirant] er op grond van dat beleid niet op mocht (blijven) vertrouwen dat tot aan het eind van het lopende erfpachttijdvak geen toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden (zoals met betrekking tot wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon) zou worden afgedwongen, met name ook in dier voege dat het Hoogheemraadschap juist vanwege dat beleid tot aan het eind van het lopende erfpachttijdvak geen toepasselijkheid van aangepaste voorwaarden (zoals met betrekking tot wijziging van de (berekening van de hoogte van de) canon) zou mogen afdwingen. Het feit dat [requirant] niet — in een vroeg(er) stadium — heeft gereageerd op de brief van 8 mei 2000 maakt dat niet anders, al was het maar omdat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten hem (in dit geval) civielrechtelijk niet kan worden tegengeworpen en voor hem geen bestuursrechtelijke mogelijkheden openstonden om tegen ‘de nadere beleidsinvulling in 2000’ op te komen.14.
Onderdeel 3: inleiding
In rov. 3.25 oordeelt het hof
- (a)
dat het — in hoger beroep gewijzigde — verzoek van [requirant] om hem te machtigen tot ongewijzigde overdracht van zijn erfpachtrecht, niet kan worden toegewezen, zodat het hof aan een bespreking van de overige stellingen — met name de grieven 11 tot en met 16 — niet toekomt. Het hof overweegt daartoe dat het Hoogheemraadschap bij overdracht niet de voorwaarde kan stellen dat het erfpachtrecht wordt beëindigd, maar dat het het Hoogheemraadschap ex art. 9 AV 1982 wel is toegestaan aan overdracht voorwaarden te verbinden, zodat [requirant] geen recht heeft op ongewijzigde overdracht.
Voorts oordeelt het hof in rov. 3.25
- (b)
dat de door het Hoogheemraadschap bij wijze van verweer subsidiair voorgestelde voorwaarde — dat [requirant] instemt met (slechts) wijzigingen van de erfpachtvoorwaarden die betrekking hebben op de (berekening van de) canon — niet eraan kan afdoen dat het hof moet beslissen op het verzoek zoals dat door [requirant] is geformuleerd, welk verzoek niet toewijsbaar is.
Onderdeel 3: klachten
3.1
Met zijn hiervoor sub (a) bedoelde oordeel geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande art. 5:91 lid 4 BW. Dat artikel bepaalt dat indien de eigenaar de in art. 5:91 lid 1 BW bedoelde toestemming — die ook onder voorwaarden kan worden verleend — zonder redelijke gronden weigert, die toestemming kan worden vervangen door een machtiging van de rechter. De rechter moet in geval van een toestemming onder voorwaarden onderzoeken of de eigenaar in concretoal dan niet redelijke voorwaarden stelt. Komt de rechter tot het oordeel dat de in concretogestelde voorwaarden niet redelijk zijn, dan kan hij de voorwaardelijk gegeven toestemming vervangen door zijn machtiging. Die machtiging moet, althans kan onvoorwaardelijk zijn, zodat een verzoek tot ongewijzigde overdracht in concretotoewijsbaar is, althans kan zijn. Dat heeft het hof miskend.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn beschikking op dit punt niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed, omdat niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat het Hoogheemraadschap op grond van art. 9 lid 2 AV 1982 in zijn algemeenheid voorwaarden aan een overdracht kan verbinden, eraan in de weg zou staan dat de rechter een in concreto onder voorwaarden gegeven toestemming door een onvoorwaardelijke machtiging zou vervangen indien die in concreto gestelde voorwaarden niet redelijk zijn. Het gevolg van een dergelijke onvoorwaardelijke machtiging zou in het onderhavige geval zijn dat [requirant] zijn erfpachtrecht ongewijzigd zou kunnen overdragen.
3.2
Bij zijn hiervoor sub (a) en/of (b) bedoelde oordelen is het hof voorts uitgegaan van een onbegrijpelijke uitleg van het verzoek van [requirant]. Uit geen van de stellingen van [requirant] kan redelijkerwijs worden afgeleid dat hij met zijn verzoek in hoger beroep om ‘alsnog te bepalen dat aan [requirant] vervangende machtiging wordt verleend zijn erfpachtrecht ongewijzigd aan een derde over te dragen ’, heeft beoogd om de mogelijkheid dat de rechter hem een machtiging onder voorwaarden — bijvoorbeeld de door het Hoogheemraadschap subsidiair voorgestelde voorwaarde dat [requirant] instemt met (slechts) wijzigingen van de erfpachtvoorwaarden die betrekking hebben op de (berekening van de) canon — zou verlenen, uit te sluiten.
Indien het hof niet is uitgegaan van vorenbedoelde onbegrijpelijke uitleg van het verzoek van [requirant], dan is het hof uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat het de rechter die de toestemming van de eigenaar vervangt door zijn machtiging, niet zou zijn toegestaan om aan die machtiging voorwaarden te verbinden.
Redenen waarom:
[requirant] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juni 2007, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van de Hoge Raad behoort te worden gegeven, ook omtrent de kosten.
's‑Gravenhage, 7 september 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2007
Vgl. Mon. Nieuw BW B-28 (De Jong), nr 22 in fine.
Vgl. M. Scheltema in diens noot onder HR 10 januari 1992 (Scheffers/Utrecht), NJ 1992/670.
Productie 6 bij het inleidende verzoekschrift.
Productie 1 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Zie productie 21 bij het beroepschrift.
Blijkens de brief van de zijde van het Hoogheemraadschap van 27 februari 2002 (productie 30 van [requirant]).
Dat betoog is te vinden in de nrs 75–84 van het beroepschrift, en is onmiskenbaar relevant in verband met grief 17. Zie verder de pleitnotitie van Mr L.E. de Geer in appèl, nrs 41–54.
Zie het midden van het tweede blad van productie 28 van [requirant].
Zie de pleitnotitie van Mr L.E. de Geer in appèl, nr 44.
Zie het midden van het tweede blad van productie 28 van [requirant].
Zie de pleitnotitie van Mr L.E. de Geer in appèl, nr 44.
Zie wat dat betreft ook de brief van de zijde van het Hoogheemraadschap van 27 februari 2002 (productie 30 van [requirant]).