HR, 07-12-2004, nr. 00609/04
ECLI:NL:HR:2004:AR4142
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-12-2004
- Zaaknummer
00609/04
- Conclusie
Mr. Wortel
- LJN
AR4142
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR4142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR4142
ECLI:NL:HR:2004:AR4142, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR4142
Conclusie 07‑12‑2004
Mr. Wortel
Partij(en)
Griffienr. 00609/04
Mr. Wortel
Zitting:12 oktober 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Namens verzoeker is cassatieberoep ingesteld tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij verzoeker is vrijgesproken van hetgeen hem primair is tenlastegelegd, en voorts wegens "poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Voorts heeft het Hof een kunststof jerrycan met benzine verbeurd verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat een verzoek om aanhouding van de behandeling wegens ziekte van de niet ter terechtzitting verschenen verdachte ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, is afgewezen.
4.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman, na te hebben medegedeeld dat hij niet uitdrukkelijk was gemachtigd de verdediging te voeren, aanhouding van de behandeling verzocht omdat verzoeker hem per brief had laten weten wegens ziekte niet naar de terechtzitting te kunnen komen.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt voorts in dat dit verzoek - na beraad - is afgewezen omdat het verzoek niet nader was gespecificeerd of met stukken (bijvoorbeeld een medische verklaring) was gestaafd.
6.
De toelichting op het middel houdt in dat het Hof dit verzoek niet slechts op grond van de mededeling van de raadsman had mogen beoordelen, omdat door of namens verzoeker op 25 augustus 2003 - dat is vier dagen vóór de terechtzitting - bij het Paleis van Justitie een brief is afgegeven waarin verzoeker de aard van zijn ziekte nader heeft toegelicht.
7.
Die brief bevindt zich niet bij de stukken die op de voet van art. 434 Sv aan de Hoge Raad zijn toegezonden. Bij afzonderlijke schriftuur heeft de steller van het middel een afschrift van die brief aan de Hoge Raad doen toekomen. Deze tot de griffier van het Hof gerichte brief, blijkens een daarop geplaatste stempelafdruk op 25 augustus 2003 bij de Centrale Balie van het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage ingekomen, bevat (voor zover hier van belang en met verbetering van enkele spelfouten) de tekst:
"Door ziekte en dakloosheid kan ik niet op vrijdag 29 augustus 2003 te 14.00 uur, bij de rechter verschijnen.
Ik ben ziek van schildklier-overactie.
Ik heb spierpijn, slapeloosheid, hoge polsslag (er staat: hooghaartpols), gebrek aan eetlust (er staat: eetlustheid)."
8.
Bij beoordeling van dit middel dient het volgende uitgangspunt te zijn. In beginsel dient een verzoek tot aanhouding van de behandeling in verband met ziekte van de verdachte ingewilligd te worden. Bijzondere omstandigheden - zoals het belang bij afdoening van de zaak binnen een aanvaardbare termijn - kunnen evenwel afwijzing van zo een verzoek rechtvaardigen. Voorts moet een dergelijk aanhoudingsverzoek behoorlijk zijn onderbouwd. Er moet voldoende duidelijk worden gemaakt dat de ziekte van zodanige aard is dat de verdachte in redelijkheid niet in staat is ter terechtzitting te verschijnen. De rechter kan, in geval hij een aanhoudingsverzoek onvoldoende onderbouwd acht, vergen dat de aard van de ziekte nader wordt toegelicht. Een en ander brengt mee dat een verdachte er niet zonder meer op kan vertrouwen dat een ingediend aanhoudingsverzoek ook zal worden gehonoreerd. In de regel dient hij zich ervan te vergewissen of de behandeling al dan niet zal doorgaan, en of hij de nadere gegevens moet verstrekken die de rechter ter beoordeling van het aanhoudingsverzoek wenselijk acht. Indien een aanhoudingsverzoek naar het oordeel van de rechter onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd, staat het hem vrij daaraan gevolgtrekkingen te verbinden. Die beslissing kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst, vgl. HR NJ 2002, 466.
9.
's Hofs oordeel dat de raadsman het aanhoudingsverzoek ter terechtzitting onvoldoende heeft onderbouwd is niet onbegrijpelijk.
Aangenomen moet worden dat het Hof niet bekend is geweest met de brief die verzoeker vier dagen vóór de terechtzitting bij het Paleis van Justitie heeft afgegeven of heeft laten afgeven. Evenwel mocht verzoeker er, zoals hierboven opgemerkt, niet zonder meer op vertrouwen dat de behandeling op grond van die brief zou worden aangehouden. Voorts meen ik dat er in cassatie vanuit gegaan kan worden dat het aanhoudingsverzoek ook zou zijn afgewezen indien het Hof (tijdig) van die brief had kennis genomen, terwijl de afwijzing van het verzoek ook in het licht van deze brief niet onbegrijpelijk genoemd kan worden. Naar mijn inzicht kunnen de in deze brief genoemde gezondheidsklachten namelijk in redelijkheid niet tot het oordeel nopen dat verzoeker buiten staat was ter terechtzitting te verschijnen.
10.
Het middel acht ik derhalve vruchteloos voorgesteld.
11.
Het tweede middel behelst de klacht dat ten onrechte een verzoek tot aanhouding van de behandeling wegens een vertrouwensbreuk tussen de raadsman en zijn cliënt is afgewezen.
12.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar medegedeeld:
"dat naar zijn mening de vertrouwensrelatie tussen hem en de verdachte dusdanig geschonden is dat het de raadsman verstandig lijkt dat de verdachte op een volgende terechtzitting zal worden bijgestaan door een andere raadsman."
13.
Aldus heeft de raadsman niet met zoveel woorden verzocht de behandeling aan te houden opdat aan verzoeker een andere raadsman toegevoegd kon worden. Naar mijn oordeel behoefde het Hof in de mededeling van de raadsman ook niet een zodanig verzoek te onderkennen, aangezien die mededeling niet inhoudt dat de raadsman reeds had besloten de verdediging neer te leggen, en evenmin dat de raadsman had vastgesteld dat zijn cliënt niet langer door hem bijgestaan wenste te worden.
14.
Het middel kan daarom geen doel treffen.
15.
In het derde middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed.
16.
De bewezenverklaring komt er kort en feitelijk gezegd op neer dat verzoeker in het gebouw van Stichting de Werkbij uit een jerrycan benzine heeft gegoten, daarbij zekere [slachtoffer] met benzine heeft besprenkeld of bespat en benzine over de vloer heeft gesprenkeld, en een aansteker in de hand heeft genomen.
17.
De toelichting op het middel strekt ten betoge dat verzoekers handelen geen begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf oplevert, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker heeft geprobeerd de aansteker tot ontsteking te brengen, en voorts omdat verzoeker de benzine in een ander vertrek heeft gesprenkeld dan het vertrek waarin hij de aansteker toonde.
18.
De tot bewijs gebezigde verklaringen van twee getuigen (bewijsmiddelen 5 en 6) houden in dat zij zagen dat verzoeker in één hand een jerrycan vasthield waaruit hij vloeistof over zijn eigen hoofd en in de richting van een beveiligingsmedewerker goot, en in de andere hand een aansteker hield. De beveiligingsmedewerker (de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer]) zag en voelde dat zijn kleren doordrenkt werden. Volgens deze drie verklaringen kwam er een aanzienlijke hoeveelheid vloeistof op de vloer terecht. Ter plaatse gekomen politiemensen roken een sterke benzinelucht.
Blijkens een tot bewijs gebezigde, bij de rechter-commissaris afgelegde, verklaring van verzoeker zelf heeft hij benzine over zichzelf gegoten en had hij de aansteker bij zich omdat hij zelfmoord wilde plegen.
19.
Gelet op deze bewijsmiddelen, en in aanmerking genomen dat (naar van algemene bekendheid is) benzine uitermate makkelijk tot ontbranding komt en een enkele vonk uit een aansteker die ontbranding reeds kan veroorzaken, zijn verzoekers in de bewezenverklaring genoemde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm te beschouwen als gericht op de voltooiing van voorgenomen brandstichting.
20.
De stelling dat verzoeker de aansteker toonde in een ander vertrek dan waarin hij de benzine uitgoot berust kennelijk op ander bewijsmateriaal dan de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen. In zoverre is miskend dat de selectie en waardering van de bewijsmiddelen aan de feitenrechter is voorbehouden.
21.
Het middel faalt.
22.
De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 07‑12‑2004
Inhoudsindicatie
Verzuim te beslissen op schriftelijk aanhoudingsverzoek wegens ziekte. Kennelijk als gevolg van een administratieve fout heeft het verzoek, waaraan een brief van het EMC is gehecht betreffende opname van verdachte, zich niet bij de stukken bevonden waarover het hof beschikte. Het verzuim op dit verzoek te beslissen leidt tot nietigheid van het onderzoek en het arrest.
Partij(en)
7 december 2004
Strafkamer
nr. 00609/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 september 2003, nummer 22/004532-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 10 juli 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is" en "poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat een door de verdachte bij brief van 25 augustus 2003 gedaan verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak wegens ziekte ten onrechte, althans op ontoereikende gronden is afgewezen.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2003 houdt onder meer in:
"De verdachte (...) is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. M.B. Bax, advocaat te Maastricht.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman deelt mee door verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
De raadsman doet een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, nu verdachte per brief aan de raadsman heeft laten weten niet ter terechtzitting aanwezig te kunnen zijn omdat hij ziek is.
(...)
De advocaat-generaal refereert zich wat betreft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak aan het oordeel van het hof.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na de onderbreking en beraadslaging wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak afwijst, aangezien het verzoek van de raadsman van de verdachte niet nader is gespecificeerd of met stukken (bijvoorbeeld een medische verklaring ter zake van de ziekte van verdachte) is gestaafd."
3.2.2.
Als bijlage bij de cassatieschriftuur heeft de raadsman van de verdachte aan de Hoge Raad een kopie van een brief van de verdachte gevoegd. Deze brief, gericht aan de griffier van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, is gedateerd 25 augustus 2003 en vermeldt de naam van de verdachte en het rolnummer van de zaak. Op de brief is een stempel geplaatst inhoudende dat de brief op 25 augustus 2003 is ingekomen bij de centrale balie van het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage. De brief heeft de volgende inhoud:
"Door het ziekte en dakloosheid kan ik niet op vrijdag 29 augustus 2003 te 14.00 uur bij de rechter verschijnen.
ik ben ziek van schildklieroveractie.
Ik heb spierenpijn, slaaploosheid, hoog hartpols, eetlustheid.
Ik ben dakloos geweest vanaf mijn bevrijding uit de "De Schie" HvB."
Aan deze brief is als bijlage gehecht een brief van het Erasmus Medisch Centrum betreffende de opname van de verdachte op 24 februari 2003.
3.3.
Deze brief van de verdachte behelst een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep teneinde hem in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Genoemde brief bevindt zich niet bij de stukken van het geding welke aan de Hoge Raad zijn toegezonden, terwijl de stukken van het geding ook niets inhouden waaruit kan volgen dat de genoemde brief, hoewel klaarblijkelijk tijdig bezorgd bij de Centrale Balie van de Griffie, bij het onderzoek ter terechtzitting reeds ter kennis was van het Hof. Kennelijk als gevolg van bedoelde administratieve fout houdt noch het bestreden arrest noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep een beslissing in op het verzoek van de verdachte strekkende tot aanhouding van de zaak. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
3.4.
Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 december 2004.