Rb. Midden-Nederland, 22-06-2015, nr. AWB - 14 , 2751
ECLI:NL:RBMNE:2015:5109
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
22-06-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 2751
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2015:5109, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 22‑06‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 22‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Op grond van een inspectie bij het woonadres van de eigenaar van een bedrijf zijn twee boete opgelegd, op grond van de Wet arbeid vreemdelingen en op grond van de Arbeidstijdenwet. Bij binnentreden woning niet gebleken van toestemming bewoner, noch van uitleg over doel en reden inspectie (informed consent). Geen machtiging tot binnentreden aanwezig. Daarmee strijd met artikel 1, Awbi en artikel 8 EVRM. De rechtbank stelt vast dat deze schending van artikel 8 van het EVRM naar haar aard niet meer hersteld kan worden. De inspectie en daarmee het onrechtmatig binnentreden van de woning en het vorderen van informatie kan niet ongedaan worden gemaakt. Bovendien ging het om een controle zonder directe aanleiding en had * dus de mogelijkheid om toestemming tot het binnentreden van de woning te weigeren, omdat het niet geven van toestemming in zo’n geval zonder (directe) consequenties zou zijn, zoals ook volgt uit de uitspraak van de CRvB van 11 april 2007. Bewijs wordt uitgesloten voor deze procedure. Er bestaat geen (andere) effectieve procedure om de rechtmatigheid van het bewijs te betwisten. Als dit bewijs in rechte zou worden toegelaten dan zou dat neerkomen op een schending van het beginsel van ‘fair trial’ zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De feitelijke grondslag voor de boete ontbreekt. Het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit herroepen.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2751
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juni 2015 in de zaak tussen
[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. K. Vierhout),
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. G.A.A.M. Zwagemakers).
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 144.000,- vanwege overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij besluit van 31 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 136.000,-.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2015. Eiseres is vertegenwoordigd door [A] ([A]) en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op 16 augustus 2012 is door de Inspectie SWZ een bedrijfsinspectie ingesteld naar de naleving van de Wav binnen de onderneming van eiseres. Daarbij zijn de inspecteurs op het (woon)adres van [A] en op het adres van zijn dochter geweest. Op 27 maart 2013 is een boeterapport opgemaakt. Op grond van het boeterapport heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Verweerder heeft op 22 mei 2013 een voornemen tot oplegging van de boete van € 144.000,- aan eiseres kenbaar gemaakt. Eiseres heeft haar zienswijze op het voornemen gegeven en vervolgens is de besluitvorming gevolgd zoals weergegeven onder het procesverloop.
2. De rechtbank stelt voorop dat aan de bewijsvoering van de overtreding en aan de motivering van het sanctiebesluit strenge eisen worden gesteld, omdat de oplegging van een boete een punitieve sanctie is. De bewijslast van de overtreding rust daarbij op verweerder.
3. Eiseres stelt dat de inspectie heeft plaatsgevonden op het woonadres van [A] zonder dat de inspecteurs over een machtiging tot binnentreden beschikten. Uit het boeterapport blijkt niet dat [A] toestemming aan de inspecteurs heeft verleend om binnen te treden. Dit betekent volgens eiseres dat er in strijd met artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gehandeld wat tot bewijsuitsluiting moet leiden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende inspecteur [A] ‘ter zake dienende’ heeft ingelicht en hem om inzage heeft verzocht. Uit het boeterapport blijkt dat de inspecteur zich heeft gelegitimeerd als toezichthouder. Volgens verweerder bevat het boeterapport geen aanknopingspunten waaruit blijkt dat [A] geen toestemming heeft verleend. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het pand niet enkel een woning is maar dat er op het betreffende adres ook een bedrijf is gevestigd. Om die reden was er volgens verweerder geen toestemming nodig om binnen te treden.
4. In het boeterapport van inspecteur [B] van 27 maart 2013 staat - voor zover relevant - het volgende:
“Na de heer [A] ter zake dienende te hebben ingelicht, verzocht ik, arbeidsinspecteur [B], hem inzage in de debiteuren-, crediteuren-, en personeelsadministratie van de onderneming. Ik hoorde de heer [A] zeggen dat op zijn woonadres alleen de debiteurenadministratie aanwezig was (…).”
[A] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de inspecteurs ongetwijfeld hebben gezegd wie zij waren, maar dat hem de strekking van hun komst pas later tijdens het gesprek in zijn woning duidelijk werd.
5. Uit artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) volgt dat degene die toezicht houdt op de naleving van een wettelijk voorschrift verplicht is zich bij het binnentreden van een woning te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Ook uit de rechtspraak volgt dat de belanghebbende, voordat hij de toezichthouder toestemming geeft om zijn woning te betreden, op de hoogte moet worden gesteld van de reden en het doel van het binnentreden, het zogenoemde ‘informed consent’. De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA2410). Uit het boeterapport blijkt niet dat de inspecteurs een dergelijke mededeling aan [A] hebben gedaan. Evenmin blijkt uit het boeterapport dat door [A] aan de inspecteurs toestemming is verleend voor het binnentreden van zijn woning voor dit doel, noch dat hem duidelijk was wat de mogelijke consequenties van het verlenen of weigeren van de toestemming voor het binnentreden zouden zijn. Dit betekent dat de inspectie waar het boeterapport op is gebaseerd niet heeft plaatsgevonden conform de vereisten van artikel 1, eerste lid, van de Awbi en de geldende rechtspraak. Het standpunt van verweerder dat het pand naast een woning ook een bedrijf was en dat er daarom geen toestemming van [A] nodig was, treft geen doel, nu onbetwist is dat het (ook) een woning is. De stelling van verweerder dat uit het boeterapport niet blijkt dat er géén toestemming is verleend, treft evenmin doel, omdat het aan verweerder is om aan te tonen dat ‘informed consent’ aanwezig was. Daarin is verweerder niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat het binnentreden van de woning van [A] als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Daarmee is het recht op eerbiediging van het privéleven en van de woning als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden.
6. De rechtbank stelt vast dat deze schending van artikel 8 van het EVRM naar haar aard niet meer hersteld kan worden. De inspectie en daarmee het onrechtmatig binnentreden van de woning en het vorderen van informatie kan niet ongedaan worden gemaakt. Bovendien ging het om een controle zonder directe aanleiding en had [A] dus de mogelijkheid om toestemming tot het binnentreden van de woning te weigeren, omdat het niet geven van toestemming in zo’n geval zonder (directe) consequenties zou zijn, zoals ook volgt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 11 april 2007.
7. Uit het arrest Khan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 12 mei 2000 (ECLI:NL:XX:2000:AE1368), volgt dat een geconstateerde schending van artikel 8 van het EVRM niet zonder meer dient te leiden tot de slotsom dat in zijn geheel bezien geen sprake is geweest van een eerlijke procedure zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM, zodat daarom die schending tot bewijsuitsluiting moet leiden. De rechtbank wijst in dat verband ook op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9296) en op de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 11 april 2007, waarin ook de vraag is beantwoord of de schending van artikel 8 van het EVRM moet leiden tot bewijsuitsluiting.
8. De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat is verkregen als gevolg van de schending van artikel 8 van het EVRM in dit geval dient te worden uitgesloten. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, naderhand geen belastende verklaring door [A] is afgelegd, nadat hem (wel) de cautie was gegeven. Voorts bestaat er voor eiseres geen andere effectieve procedure om de rechtmatigheid van het bewijs te betwisten. Als dit bewijs in rechte zou worden toegelaten dan zou dat neerkomen op een schending van het beginsel van ‘fair trial’ zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
9. De rechtbank overweegt dat nu de resultaten van de op 16 augustus 2012 uitgevoerde inspectie bij de woning van [A] buiten beschouwing moeten worden gelaten, er onvoldoende bewijs overblijft om de overtreding van artikel 2 van de Wav vast te kunnen stellen. Daarbij is ook van belang dat niet duidelijk is welke informatie precies afkomstig is van de inspectie bij de dochter van [A]. Dit komt voor risico van verweerder. Overig bewijs waaruit kan worden geconcludeerd dat eiseres de gestelde overtredingen heeft begaan heeft de rechtbank niet in het dossier aangetroffen.
10. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande niet zorgvuldig voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder heeft geen deugdelijk feitenonderzoek verricht. De feitelijke grondslag om de boete van € 136.000,- op te leggen, ontbreekt dus. Het beroep van eiseres is daarom gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit wordt herroepen. Dit betekent dat eiseres de opgelegde boete niet hoeft te voldoen en verweerder het bedrag - voor zover eiseres de boete heeft voldaan - aan haar zal moeten terugbetalen.
11. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328,- vergoedt. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiseres voor zowel de bezwaarprocedure als de beroepsprocedure. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt dit bedrag begroot op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490,-, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328,- aan haar
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzitter en mr. D.A. Verburg en
mr. L.C. Michon, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. de Gier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2015.
- de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen -
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.