Rb. Rotterdam, 16-02-2010, nr. 10/651004-06, nr. 10/660092-06
ECLI:NL:RBROT:2010:BL4514, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
16-02-2010
- Zaaknummer
10/651004-06
10/660092-06
- LJN
BL4514
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2010:BL4514, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 16‑02‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1548, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2010
Inhoudsindicatie
De Hoge Raad heeft op 17 juni 2008 (LJN: BD2578) bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, enkel tot strafvermindering, ook niet als er sprake is van uitzonderlijke gevallen. De Hoge Raad heeft dit standpunt bevestigd op 16 december 2008 (LJN: BF3181). In het eerstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad in overweging 3.6.1. per strafmodaliteit uitgangspunten geformuleerd voor de vermindering van de op te leggen straf bij overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad noemt daarbij niet de jeugddetentie. De Rechtbank Roermond leidt in haar vonnis van 22 december 2008 uit dit laatste af dat gezien de door de Hoge Raad genoemde strafmodaliteiten de uitgangspunten met betrekking tot vermindering van de straf niet zien op minderjarigen. De rechtbank volgt deze redenering. De Hoge Raad noemt in het arrest de toepassing van het strafrecht voor jeugdigen als uitzondering op het uitgangspunt dat de redelijke termijn twee jaar behelst. Niet gezegd kan derhalve worden dat het arrest van de Hoge Raad in het geheel niet ziet op minderjarigen. In de formulering van uitgangspunten voor strafvermindering noemt de Hoge Raad bij de behandelde strafmodaliteiten evenwel niet de jeugddetentie (wel de gevangenisstraf), niet de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (wel de maatregel van terbeschikkingstelling). Hieruit valt af te leiden dat de Hoge Raad de uitgangspunten voor strafvermindering niet bedoeld heeft voor aan minderjarigen op te leggen straffen. De rechtbank acht dit, gelet op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, ook niet bevreemdend.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummers: 10/651004-06 en 10/660092-06
Datum uitspraak: 16 februari 2010
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [ ] te Rotterdam,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [ ],
raadsman mr. R. van den Boogert, advocaat te Rotterdam,
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 2 februari 2010.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding met parketnummer 10/660092-06, zoals deze op de terechtzitting van 22 augustus 2006 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd en in de dagvaarding met parketnummer 10/651004-06.
De tekst van de (gewijzigde) tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Klip heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van de onder parketnummer 10/651004-06 onder 1 en 2 subsidiair ten
laste gelegde feiten en vrijspraak van het onder 2 primair ten laste gelegde feit;
- bewezenverklaring van de onder parketnummer 10/660092-06 onder 1, 2 en 3 ten laste
gelegde feiten en vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde feit;
- veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 169 dagen met aftrek
van voorarrest, waarvan 100 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar;
- een werkstraf voor de duur van 200 uur subsidiair 100 dagen vervangende jeugddetentie.
ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie ter zake van alle ten laste gelegde feiten niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De raadsman verwijst daartoe naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 december 2008, gepubliceerd onder LJN: BG7851. In die zaak heeft de rechtbank bij een termijnoverschrijding die veel korter is dan de overschrijding waarvan in deze zaak sprake is, geoordeeld dat het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verloren.
De officier van justitie heeft betwist niet ontvankelijk te zijn in de vervolging. Daartoe heeft zij aangevoerd dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad termijnoverschrijding niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. De uitspraak van de rechtbank Roermond is niet bevestigd in de jurisprudentie, aldus de officier van justitie.
De rechtbank stelt voor wat betreft het procesverloop het volgende vast.
De zaak met parketnummer 651004-06 is op de zitting van de kinderrechter van 22 februari 2006 aangebracht. De verdachte is op die zitting niet verschenen, omdat voor hem geen transport was geregeld van het detentieadres naar de rechtbank. De behandeling van de zaak is toen aangehouden.
Op 17 juli 2006 is de zaak met parketnummer 651004-06 opnieuw en tegelijk met de zaak met parketnummer 660092-06 aangebracht. De officier van justitie heeft op die zitting om aanhouding van de behandeling van de zaken gevraagd, om de zaken te kunnen verwijzen naar de meervoudige kamer en om gedragsdeskundige rapportages omtrent de verdachte af te wachten. De raadsman heeft zich tegen aanhouding van de zaak met parketnummer 651004-06 verzet. Hij heeft aangedrongen op behandeling van die zaak, omdat de zaak al enige tijd gereed was en behandeld zou zijn op de vorige zitting als de verdachte op die zitting was aangevoerd. De kinderrechter heeft de voeging van de zaken bevolen en de behandeling van die zaken aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. De voorlopige hechtenis van de verdachte is door de kinderrechter geschorst.
De zaken zijn vervolgens pro forma aangebracht op 22 augustus 2006, samen met die van de medeverdachten in de zaak met parketnummer 660092-06. De behandeling van de zaken is aangehouden, omdat in de voornoemde zaak het onderzoek nog niet gereed was. De zaken van de medeverdachten zijn vervolgens op 7 november 2006 inhoudelijk behandeld en op 21 november 2006 is er in die zaken vonnis gewezen.
De zaken van de verdachte zijn op 18 april 2008 opnieuw aangebracht. De behandeling van de zaken is op die zitting wederom aangehouden, onder afgifte van een bevel medebrenging, omdat de verdachte niet verschenen was. Vervolgens zijn de zaken weer aangebracht op 2 februari 2010.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) bepaald dat in het geval van minderjarigen de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Die omstandigheden betreffen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het ten opzichte van volwassenen bekorten van de termijn tot 16 maanden past naar het oordeel van de rechtbank bij het bijzondere karakter van het jeugdrecht en toont dat in zaken van minderjarigen een nog grotere voortvarendheid is geboden.
De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit hij heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen.
De vraag wanneer in dit geval de termijn is aangevangen, is niet eenduidig te beantwoorden, omdat de verdachte meerdere feiten worden verweten en de termijn niet voor elk feit op het zelfde moment is aangevangen.
Voor wat betreft het oudste feit, feit 2 op de dagvaarding met parketnummer 651004-06, is de verdachte aangehouden op 25 oktober 2005 en na verhoor heengezonden. Hij is vervolgens op 13 december 2005 gedagvaard voor de zitting van de kinderrechter van 22 februari 2006. Het moment van betekening van de dagvaarding aan de verdachte is in dit geval het moment waarop de termijn is aangevangen. Nu echter de akte van betekening in het ongerede is geraakt, kan de rechtbank dat moment niet vaststellen. De termijn moet ergens tussen 13 december 2005 en 22 februari 2006 zijn ingegaan.
Voor feit 1 op dezelfde dagvaarding is de verdachte in verzekering gesteld op 7 januari 2006. De termijn is in ieder geval vanaf dat moment gaan lopen.
De verdachte is voor de feiten op de dagvaarding met parketnummer 660092-06 in verzekering gesteld op 29 mei 2006. Die datum geldt als aanvangstermijn voor deze feiten.
De rechtbank stelt vast dat tussen de zitting van 22 augustus 2006 en de zitting van 18 april 2008 alleen al (op 4 dagen na) 20 maanden zitten. Vervolgens heeft het vanaf 18 april 2008 meer dan 21 maanden geduurd voordat de zaak opnieuw is aangebracht op de zitting van 2 februari 2010.
Onduidelijk is waarom de zaken van de verdachte niet tegelijk met die van de medeverdachten op 7 november 2006 zijn aangebracht. Het onderzoek was voor die datum reeds afgerond en de omtrent de verdachte opgemaakte gedragsdeskundige rapportages waren op 27 oktober 2006 gereed en ontvangen op het parket. Nadien zijn er in de zaken van de verdachte geen onderzoekshandelingen meer verricht.
Gevraagd naar de reden van het grote tijdsverloop tussen de zittingen heeft de officier van justitie aangeven dat het moeilijk is om een verdachte die niet voorlopig gehecht is op zitting te krijgen, omdat gedetineerden in de planning voor gaan. Dit argument kan echter nimmer het belang van de verdachte bij een behandeling binnen een redelijke termijn wegnemen en moet aan de vervolgende overheid worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie in het opnieuw aanbrengen van de zaak veel voortvarender had kunnen en moeten optreden. Weliswaar is de verdachte tegen te werpen dat voor zijn rekening komt dat de zitting op 18 april 2008 geen doorgang heeft kunnen hebben, maar zelfs indien die zitting wel doorgang had gehad is het tijdsverloop tot aan die zitting aanzienlijk te noemen en het optreden van het openbaar ministerie weinig voortvarend.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de redelijke termijn van 16 maanden rechtvaardigen.
Vanaf de aanvang van de termijn tot aan het wijzen van eindvonnis op 16 februari 2010 is een periode verstreken van - in het geval van de feiten op de dagvaarding met parketnummer 651004-05- ruim 49 maanden en - in het geval van de feiten op de dagvaarding met parketnummer 660092-06 - ruim 44 maanden. Dit maakt dat de redelijke termijn is overschreden met respectievelijk ruim 33 en ruim 28 maanden. Dit is, zeker in het geval van een minderjarige verdachte, een excessieve en volstrekt onaanvaardbare overschrijding.
De Hoge Raad heeft op 17 juni 2008 (LJN: BD2578) bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, enkel tot strafvermindering, ook niet als er sprake is van uitzonderlijke gevallen. De Hoge Raad heeft dit standpunt bevestigd op 16 december 2008 (LJN: BF3181).
In het eerstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad in overweging 3.6.1. per strafmodaliteit uitgangspunten geformuleerd voor de vermindering van de op te leggen straf bij overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad noemt daarbij niet de jeugddetentie.
De Rechtbank Roermond leidt in haar vonnis van 22 december 2008 uit dit laatste af dat gezien de door de Hoge Raad genoemde strafmodaliteiten de uitgangspunten met betrekking tot vermindering van de straf niet zien op minderjarigen.
De rechtbank volgt deze redenering. De Hoge Raad noemt in het arrest de toepassing van het strafrecht voor jeugdigen als uitzondering op het uitgangspunt dat de redelijke termijn twee jaar behelst. Niet gezegd kan derhalve worden dat het arrest van de Hoge Raad in het geheel niet ziet op minderjarigen. In de formulering van uitgangspunten voor strafvermindering noemt de Hoge Raad bij de behandelde strafmodaliteiten evenwel niet de jeugddetentie (wel de gevangenisstraf), niet de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (wel de maatregel van terbeschikkingstelling). Hieruit valt af te leiden dat de Hoge Raad de uitgangspunten voor strafvermindering niet bedoeld heeft voor aan minderjarigen op te leggen straffen. De rechtbank acht dit, gelet op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, ook niet bevreemdend.
Dat bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en het normstellend kader van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) kunnen bij de beantwoording van de vraag welke consequenties moeten volgen op een overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak tegen een minderjarige niet buiten beschouwing worden gelaten.
Het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht maakt dat bestraffing zo kort mogelijk op het begaan van het strafbare feit moet volgen. Naarmate de termijn daartussen langer is, wordt het pedagogische effect minder en uiteindelijk zelfs nihil.
In het geval van de verdachte, die op zwakbegaafd tot zwakzinnig niveau functioneert, is na een periode van meer dan vier jaar na de pleegdata het pedagogisch effect van straffen geheel verloren gegaan. Weliswaar geldt ook in het jeugdstrafrecht de vergeldingsgedachte, maar die gedachte is ondergeschikt aan het belang van de minderjarige en het opvoedingsbelang (straf als middel tot gedragsbeïnvloeding). Het jeugdstrafrecht dient minder ter vergelding en beveiliging dan het volwassenenstrafrecht.
In het kader van het opvoedingsbelang is in dit geval laakbaar dat er - door het grote tijdsverloop - niets is gebeurd met de conclusies en adviezen van de gedragsdeskundigen die over de verdachte hebben gerapporteerd. Zij hebben in hun rapportages geconcludeerd dat de verdachte in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en begeleiding en behandeling geboden is. Beide gedragsdeskundigen adviseren de verdachte die begeleiding en behandeling te bieden in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte sterk heeft geleden onder de dreiging van de strafververvolging en de onzekerheid over de geadviseerde oplegging van een PIJ-maatregel.
Het is in verdachte te prijzen dat hij zonder de genoemde begeleiding en behandeling er in is geslaagd niet opnieuw te recidiveren. Hij lijkt zijn leven inmiddels aardig op de rails te hebben.
Al het voorgaande overziende is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden en bij deze verdachte een strafrechtelijke reactie zó lang na het plegen van de feiten contraproductief op zijn ontwikkeling zal werken. Daarmee komen de belangen van de minderjarige verdachte in het gedrang en vormen deze belangen niet meer, zoals bepaald in artikel 3 van het IVRK, de eerste overweging.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat in deze zaak, gelet op alle bijzondere omstandigheden, het openbaar ministerie het recht op vervolging heeft verloren.
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Pit, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. Wiersinga en Benaissa, kinderrechters,
in tegenwoordigheid van mr. Mathoera, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 februari 2010.
Bijlage bij vonnis van 16 februari 2010:
TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING.
Parketnummer 10/651004-06
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 07 januari 2006 te Rotterdam
op of aan de openbare weg, de Bloklandstraat en/of de Bergweg, althans op of
aan een openbare weg,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een
portemonnee (inhoudende 46 euro en/of één of meer bank/giropas(sen) en/of een
rijbewijs), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan J. de
Bruijn, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn
mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld
en/of bedreiging met geweld tegen die De Bruijn, gepleegd met het oogmerk om
die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij
betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) van
voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het
gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het
- voor die De Bruijn gaan staan en/of (aldus) de weg voor die De Bruijn
versperren, en/of
- aan die De Bruijn (dreigend) toevoegen van de woorden (van de strekking):
"wil je erlangs" en/of "wie denk je wel wie je bent" en/of "wil je dat ik je
een kopstoot geef" en/of "raak me niet aan", en/of "ik wil je portemonnee,
ik wil je telefoon, ik wil alles", en/of
- (onverhoeds) openen van de rits van een jaszak van die De Bruijn, en/of
- (meermalen, althans éénmaal) slaan en/of stompen tegen het hoofd van die De
Bruijn, en/of
- aftasten van de broekzak(en) van die De Bruijn, en/of
- (vervolgens) aan die De Bruijn (dreigend) toevoegen van de woorden (van de
strekking): "ik wil meer " en/of "we lopen naar de bank", en/of
- die De Bruijn meevoeren richting een bank en/of (daarbij) aan die De Bruijn
(dreigend) toevoegen van de woorden (van de strekking): "probeer maar niets
want we hebben spullen bij ons en/of "we weten waar je woont" en/of "je weet
niet wie wij zijn", en/of
- slaan van een arm om de nek van die De Bruijn en/of (vervolgens) slaan en/of
stompen tegen het hoofd en/of de rug van die De Bruijn, en/of
- achterna rennen van die De Bruijn;
(artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht)
2.
(parketnummer 10/663844-05)
hij op of omstreeks 18 oktober 2005 te Rotterdam
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een fiets
(merk/type Raleigh/Maxim), in elk geval enig goed, geheel of ten dele
toebehorende aan E. Hofman, in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte;
art. 310 SR;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks
de periode van 18 oktober 2005 tot en met 25 oktober 2005
te Rotterdam
(een) goed(eren), te weten een fiets (merk/type Raleigh/Maxim), heeft
verworven en/of heeft voorhanden gehad en/of heeft overgedragen,
terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat
goed/die goederen wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het
(een) door misdrijf, namelijk door diefstal, althans door enig (ander)
misdrijf, verkregen goed(eren) betrof;
Parketnummer 10/6660092-06
1.
hij
in of omstreeks de periode van 01 januari 2005 tot en met 29 mei 2006
te Rotterdam en/of te Berkel en Rodenrijs, in elk geval in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie met een of meer natuurlijke personen
bestaande uit - naast verdachte -, U.E.K.I. Joval en/of H. el Hachmioui en/of
D. Goncalves en/of A. Benouda en/of K. al Mokadam en/of Y. Tahtah en/of O.
Kaya en/of een of meer andere personen, die tot oogmerk had het plegen van
misdrijven, te weten:
- het aanwezig hebben, het bereiden, verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken of vervoeren van (een) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen
(lijst I) en/of de voorbereidingshandelingen daartoe, als bedoeld in de
artikelen 2/10 en 10a Opiumwet, en/of
waarbij de deelneming van verdachte ondermeer bestond uit het:
- het aanwezig hebben, het bereiden, verwerken, verkopen, afleveren,
verstrekken of vervoeren van (een) hoeveelhe(i)d(en) verdovende middelen
(lijst I) en/of de voorbereidingshandelingen daartoe, als bedoeld in de
artikelen 2/10 en 10a Opiumwet, en/of
waarbij de deelneming van verdachte ondermeer bestond uit het:
- aanwezig hebben en/of bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of
afleveren en/of vervoeren van verdovende middelen en/of
- onderhouden van telefonische en/of persoonlijke contacten met andere leden
van de organisatie en/of
- geven van inlichtingen en/of aanwijzingen aan andere leden van de
organisatie en/of
- voldoen aan opdrachten en verzoeken van andere leden van de organisatie;
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij
op één of meer tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode(s) van 01 januari 2005 tot en met 12 mei 2005
en/of 14 mei 2005 tot en met 29 mei 2006
te Rotterdam, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
- één of meer handels/gebruikers hoeveelhe(i)d(en), in elk geval een
hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroine,
zijnde cocaïne en/of heroine (een) middel(en) als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
3.
hij
op of omstreeks 29 mei 2006 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 0,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of
- ongeveer 1,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne,
zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
(artikel 2/C jo 10 van de Opiumwet)