Rb. Haarlem, 12-01-2010, nr. 147244/08-2149, nr. 156978/09-1355
ECLI:NL:RBHAA:2010:BL0633
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
12-01-2010
- Magistraten
Mrs. M. Flipse, R.M. Flohil, C.A.M. van de Rest-van der Heijden
- Zaaknummer
147244/08-2149
156978/09-1355
- LJN
BL0633
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
Financiële planning / Estate planning
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2010:BL0633, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 12‑01‑2010
Uitspraak 12‑01‑2010
Mrs. M. Flipse, R.M. Flohil, C.A.M. van de Rest-van der Heijden
Partij(en)
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 12 januari 2010
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Oomen, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.W.M. Willems, kantoorhoudende te Amsterdam.
1. Procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de beschikking van deze rechtbank van 6 oktober 2009 en de daarin genoemde stukken;
- —
de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 12 november 2009;
- —
de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 12 november 2009.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 november 2009 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. Oomen en de vrouw door mr. Willems.
3. Beoordeling
3.1
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 oktober 2009 is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft in die beschikking partijen —kort samengevat— verzocht om de navolgende informatie te verstrekken:
- —
de vrouw is verzocht om haar standpunt omtrent de uitleg van de huwelijkse voorwaarden voor wat betreft het daarin opgenomen facultatief verrekenbeding te onderbouwen, met name met een toelichting van de notaris die de betreffende akte huwelijkse voorwaarden heeft gepasseerd;
- —
partijen is verzocht gezamenlijk een deskundige voor te dragen voor de waardering van de ondernemingen van de man, waarbij partijen zich tevens zouden uitlaten over de wijze van waardering, de kosten die daarmee gemoeid zijn en over de verdeling van die kosten;
- —
partijen dienden zich voorts uit te laten over de vraag of zij bereid en in staat zijn in onderling overleg een makelaar opdracht te geven om de echtelijke woning op afzienbare termijn in de verkoop te zetten of dat de rechtbank een makelaar dient te benoemen.
Aan deze opdrachten hebben partijen gevolg gegeven, met uitzondering van de voordracht voor de waardering van de ondernemingen van de man. Partijen meenden beiden — naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden — dat het van belang is dat de rechtbank eerst een beslissing neemt over de uitleg van het tussen hen geldende verrekenbeding, zodat wordt voorkomen dat ter zake onnodige kosten worden gemaakt.
Hieronder zal de rechtbank achtereenvolgens behandelen de uitleg van het voornoemde verrekenbeding, het door de vrouw gevoerde pensioenverweer, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige dochter van partijen, het voorgezet gebruik van de echtelijke woning, de behoefte van de vrouw aan een partner- en kinderbijdrage en de draagkracht van de man.
facultatief verrekenbeding
3.2
Partijen zijn gehuwd nadat zij op [datum] 1984 huwelijkse voorwaarden hebben verleden ten overstaan van notaris [naam] te Amsterdam. In artikel 5 van deze huwelijkse voorwaarden is een (zogenaamd) facultatief verrekenbeding opgenomen. Partijen verschillen van mening over de uitleg van dit beding. De vrouw heeft verklaard dat, indien haar uitleg wordt gevolgd, zij haar verzoeken met betrekking tot de alimentatie en het pensioenverweer intrekt. De rechtbank zal daarom eerst een beslissing nemen over de uitleg van dit verrekenbeding.
3.3
In het genoemde verrekenbeding is het volgende bepaald:
‘Aan het einde van ieder kalenderjaar kunnen de echtgenoten tezamen voegen datgene, wat ieder van hen in het afgelopen jaar uit het in dat jaar door ieder van hen genoten inkomen heeft overgelegd.
Het op deze wijze door gezamenlijke besparing verkregen bedrag zal door beide echtgenoten bij helfte worden verdeeld.
Het recht op verdeling vervalt wanneer partijen binnen zes maanden na afloop van het betrokken jaar hieromtrent geen regeling hebben getroffen.’
3.4
De rechtbank stelt voorop dat het op grond van vaste jurisprudentie bij de uitleg van bepalingen in huwelijkse voorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635).
In het kader van deze maatstaf is allereerst de tekst van het artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van belang, waarbij door het opnemen van de woorden ‘kunnen’ en ‘regeling’ in dit artikel er — naar de letter van deze bepaling — geen verplichting tot jaarlijkse verrekening tussen partijen ontstaat, maar alleen de mogelijkheid om te verrekenen als beide echtgenoten dit wensen.
3.5
Naast deze bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden zijn voor de uitleg verder van belang de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
In dit kader heeft de man verklaard dat hij op advies van zijn ouders heeft gekozen voor het opmaken van huwelijkse voorwaarden. De man betwist dat het opmaken van huwelijkse voorwaarden alleen was ingegeven door het feit dat de man een erfenis verwachtte. Volgens de man hebben partijen bewust voor het facultatieve verrekenbeding gekozen, met als doel dat desgewenst vermogen van de ene partij naar de andere kon worden overgeheveld zonder schenkingsrechten te betalen. De notaris gaf destijds aan dat dit juist bij een Amsterdams verrekenbeding niet mogelijk was, aldus nog steeds de man.
De vrouw betwist dat de notaris enige uitleg over het facultatieve verrekenbeding heeft gegeven, althans kan zich een dergelijke uitleg niet herinneren. Zij heeft aangevoerd dat partijen gekozen hebben voor het opmaken van huwelijkse voorwaarden vanwege de erfenis die de man zou gaan ontvangen.
De man heeft na genoemde tussenbeschikking bij het notariskantoor in Amsterdam waar de behandelend notaris was gevestigd verzocht om nadere informatie over de totstandkoming en rechtsgevolgen van het facultatief verrekenbeding. De opvolger van notaris [naam], notaris [naam], heeft op 22 oktober 2008 aan de man bericht dat er in het dossier alleen zijn aangetroffen aantekeningen van de personalia, de lijst van aanbrengsten, de tekst van de akte en korte verzendbriefjes bij het concept en afschrift. Meer informatie over de wijze waarop het verrekenbeding is opgemaakt is volgens partijen niet aanwezig.
Nu de verklaringen van partijen over hun bedoelingen bij het opmaken en sluiten van de huwelijkse voorwaarden haaks op elkaar staan, zij ter zake geen bewijsaanbod hebben gedaan en het dossier van de behandelend notaris geen nadere informatie heeft opgeleverd, zal naar het oordeel van de rechtbank voor de uitleg van het beding moeten worden aangeknoopt bij de tekst van het beding. Dit betekent dat de vrouw geen aanspraak kan maken op verrekening, nu de man zich daartegen verzet. Dat partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit enkele gegeven, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de uitleg van het verrekenbeding.
3.6
De vrouw heeft subsidiair aangevoerd dat het facultatieve karakter van het verrekenbeding buiten toepassing moet worden gelaten en dat wel degelijk verrekend dient te worden, omdat niet verrekenen in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij heeft in dit kader aangevoerd dat zij tijdens het huwelijk gestopt is met werken en gezorgd heeft voor de kinderen en de huishouding. Voorts heeft zij de man, toen deze begon als zelfstandig ondernemer, geholpen om deze onderneming op te bouwen door onder meer te helpen met de renovatie van de door de man opgekochte panden om deze geschikt te maken voor verhuur. De vrouw heeft tenslotte gesteld dat de man € 200.000 heeft geleend voor zijn onderneming met als zekerheid een recht van hypotheek op de echtelijke woning, waaraan zij haar medewerking verleende.
De man heeft het standpunt van de vrouw betwist. Hij stelt dat het zakelijk vermogen van hem en de inkomsten daaruit altijd strikt gescheiden zijn gebleven van dat van de vrouw en dat daarom al het onroerend goed — met uitzondering van de echtelijke woning — op zijn naam stond. De vrouw heeft nimmer bijgedragen aan aflossingen, rentebetalingen en verdere kosten verbonden aan de hypothecaire leningen, aldus de man. Hij betwist dat de vrouw inspanningen van enig belang heeft geleverd bij de opbouw van zijn onderneming.
De rechtbank overweegt het volgende. Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij nimmer gebruik hebben gemaakt van het facultatieve verrekenbeding en dat tijdens het huwelijk hier ook niet over gesproken is. Vaststaat dat alle onroerende zaken op naam van de man (of zijn vennootschappen) staan en alleen de echtelijke woning op naam van partijen gezamenlijk. Van het inkomen van de man werden de vaste lasten voor de hypotheek voldaan. Tussen partijen staat vast dat de echtelijke woning zal dienen te worden verkocht en dat de vrouw uit deze verkoop een opbrengst van ongeveer € 600.000,- tegemoet kan zien. Voorts beschikt(e) de vrouw over vermogen, afkomstig uit erfenissen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het beroep van de man op het facultatieve karakter van het verrekening beding niet onaanvaardbaar. Dat de vrouw heeft meegewerkt aan verstrekking van een hypotheek op de echtelijke woning is niet van belang, reeds omdat de verstrekking van dit zekerheidsrecht voor de vrouw geen gevolgen heeft gehad. De omstandigheid dat de vrouw — zo dit al kan worden vastgesteld — in enige mate heeft meegewerkt in de onderneming van de man, leidt evenmin tot een andere uitkomst, nu reeds op grond van de stellingen van de vrouw moet worden aangenomen dat haar bijdrage beperkt is gebleven en dit ten tijde van het huwelijk voor haar geen reden vormde om aan te dringen op verrekening.
De slotsom is dat de vrouw geen aanspraak kan maken op verrekening op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden.
echtscheiding / pensioenverweer
3.7
Art. 1:153 lid 1 BW bepaalt dat, indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, dit verzoek niet kan worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten.
3.8
De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft op grond van artikel 1:153 BW verzocht de echtscheiding pas uit te spreken indien een passende pensioenvoorziening is getroffen voor haar, waarover een pensioendeskundige nader dient te adviseren. De vrouw heeft bij brief van 12 november 2009 een notitie van pensioendeskundige mr. [naam] overgelegd met daarin een berekening welk verzekerd kapitaal nodig is, indien de man komt te overlijden en de verzekeraar de uitbetaling van de alimentatie overneemt.
De man heeft betwist dat het vooruitzicht van de vrouw op pensioen teloor zou gaan of ernstig wordt aangetast. Hij heeft ouderdomspensioen opgebouwd bij het pensioenfonds van zijn vroegere werkgever [naam] en dit zal worden verevend op grond van de Wet verevening pensioenrechten, aldus de man. Ter zitting heeft de man voorts toegezegd om het aan de vrouw toekomende deel van het te verevenen pensioen dat de man heeft opgebouwd, in eigen beheer af te storten bij een externe verzekeraar.
3.9
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw tegenover de hiervoor weergegeven betwisting door de man onvoldoende heeft gesteld om aan te kunnen nemen dat de in art. 1:153 eerste lid BW bedoelde situatie zich voordoet. De vrouw heeft slechts gesteld dat deze situatie zich gaat voordoen zonder enige onderbouwing. De overgelegde berekening van de vrouw ziet op de vraag welke voorziening zou moeten worden getroffen in geval van toepassing van artikel 1:157 lid 2 BW en is in dit kader dus niet relevant. Nu het pensioenverweer faalt, zal het verzoek tot echtscheiding worden toegewezen.
hoofdverblijfplaats [naam minderjarige]
3.10
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoofdverblijfplaats van [naam minderjarige] bij de vrouw zal zijn. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen. Zij acht dit verzoek niet strijdig met het belang van [naam minderjarige].
voortgezet gebruik van de echtelijke woning
3.11
De man heeft bij brief van 28 augustus 2009 verzocht de vrouw te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de echtelijke woning aan een derde. De vrouw heeft daarop gereageerd door bij brief van 2 september 2009 te verzoeken om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, aangezien zij thans met [naam minderjarige] en de twee meerderjarige kinderen van partijen in de woning verblijft. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij haar medewerking verleent aan het ten verkoop aanbieden van de woning en dat zij en de man over die verkoop reeds overleg hebben gehad. De man heeft dit niet betwist. Onder die omstandigheden zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen, omdat de vrouw haar belang bij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voldoende heeft gesteld. Het verzoek van de man zal derhalve worden afgewezen.
alimentatie: behoefte vrouw en [naam minderjarige]
3.12
Tussen partijen is in geschil het gezinsinkomen tijdens het huwelijk. De vrouw heeft aangevoerd dat partijen in aanzienlijke welstand leefden, dat zij in ieder geval € 2.000 per maand aan huishoudgeld ontving en dat er daarnaast nog een reeks van lasten werden betaald. Zij becijfert haar behoefte op € 5.165 netto, € 9.600 bruto.
De man heeft de behoefte betwist en aangevoerd dat het netto gezinsinkomen € 3.500 netto per maand bedroeg. In reactie op de stellingen van de vrouw heeft hij aangegeven dat partijen boven hun stand leefden en dat hij diverse leningen heeft moeten afsluiten om de maandelijkse uitgaven te kunnen bekostigen.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolgde de Tremanormen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen en de vrouw de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd bepalend is. Daarbij wordt aangesloten bij het (feitelijke) uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. De rechtbank gaat uit van de volgende door de man in zijn verweerschrift aangegeven uitgaven op maandbasis:
- —
bruto hypotheeklasten van de echtelijke woning van € 2.558,95;
- —
energie en waterkosten echtelijke woning van € 581,17;
- —
ziektekostenverzekering van € 390,70;
- —
diverse verzekeringen met een bedrag van € 276,66;
- —
gemeentelijke belastingen e.d., met betrekking tot de echtelijke woning van € 155,34.
De man heeft voorts niet betwist dat de vrouw aan huishoudgeld € 2.000 per maand kreeg. Verder worden de kosten van het [naam school] voor [naam minderjarige] van € 12.500 per jaar bij dit gezinsinkomen gerekend. Dat [naam minderjarige] thans geen onderwijs meer volgt aan het [naam school], is niet van belang voor vaststelling van het gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk.
Partijen hadden ook nog de beschikking over vier auto's, zodat per maand een bedrag werd besteed aan onderhoud van de auto's en benzine (die, zo staat tussen partijen vast, niet uit het huishoudgeld werd betaald). Dit bedrag schat de rechtbank voor alle auto's op € 1500 per maand.
Verder hadden partijen kosten voor twee paarden, waaronder stalling en kosten voor de veearts, welke geschat worden op ongeveer € 1.200,- per maand.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het gezinsinkomen van partijen vast op € 9.500 per maand. Dit betekent dat voor [naam minderjarige] uitgegaan wordt van een behoefte van € 765 per maand. Nu [naam minderjarige] niet langer onderwijs volgt aan het [naam school] dient deze behoefte niet te worden verhoogd met het daarvoor verschuldigde schoolgeld.
Ten aanzien van de door de vrouw verzochte bijdrage heeft de man gesteld dat zij in staat moet zijn om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft jarenlang een goede functie gehad bij de [naam werkgever] en moet in staat worden geacht om elders vergelijkbare werkzaamheden te verrichten, aldus de man. Voorts is de man van mening dat de vrouw, doordat zij haar deel van de overwaarde van de echtelijke woning bij verkoop zal ontvangen, daarmee gedeeltelijk kan voorzien in haar levensonderhoud.
De vrouw heeft aangevoerd dat haar verdiencapaciteit beperkt is. Zij geeft aan dat zij in 1990 gestopt met werken, en, mede gelet op haar leeftijd, kansloos is op de arbeidsmarkt waar jonge, goedkope krachten met computervaardigheden door werkgevers geprefereerd worden. Voorts meent zij dat in de financiële sector, waar zij tot 1990 in werkzaam was, thans nauwelijks nog banen beschikbaar zijn. Het bedrag dat zij ontvangt uit verkoop van de echtelijke woning, wil zij aanwenden voor de koop van een andere woning.
De rechtbank acht, gelet op het feit dat partijen een traditioneel rollenpatroon hebben gekend tijdens het huwelijk, de leeftijd van de vrouw en de omstandigheid dat zij thans bijna achttien jaar niet in dienstbetrekking heeft gewerkt, bij de vrouw op dit moment geen verdiencapaciteit aanwezig. De rechtbank zal daarom uitgaan van de door de vrouw verzochte bijdrage die haar behoefte niet overstijgt. Zij acht het niet redelijk om de vrouw te verplichten het eventueel te ontvangen bedrag van de verkoop van de echtelijke woning geheel aan te wenden voor haar levensonderhoud, omdat de levensstandaard van partijen meebrengt dat zij deze opbrengst geheel of grotendeels zal aanwenden voor nieuwe woonruimte.
draagkracht van de man
3.12
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen draagkracht heeft om in de verzochte bijdragen te voorzien. De man stelt dat hij als DGA van [naam bv] sinds 1 oktober 2008 geen salaris meer ontvangt, omdat het zeer slecht gaat met onderneming.
De man heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij sinds de start van zijn onderneming in 2002 inkomsten genereerde enerzijds door herfinanciering van de panden die hij bezat (hetgeen mogelijk was doordat die panden in waarde stegen) en anderzijds door verkoop van enkele panden. De man heeft desgevraagd nader verklaard de afgelopen jaren de volgende transacties te hebben gedaan:
- •
de man heeft in 2007 een pand aan de [straat] te [plaats] verkocht. Van de opbrengst kocht hij het kantoorpand aan de [straat] te [plaats];
- •
in 2009 heeft de man verkocht:
- —
een appartement aan de [straat] te [plaats] voor € 316.000, de opbrengst bedroeg € 90.000;
- —
twee winkels in [plaats] voor € 350.000, de opbrengst bedroeg € 100.000;
- —
een pand aan de [straat] te [plaats], waarvan de levering volgend jaar plaats vindt;
- —
met de opbrengsten van de verkoop van de [plaats] en [plaats] heeft de man geïnvesteerd in de appartementsrechten aan de [straat] te [plaats].
- •
de man heeft door middel van herfinanciering van het pand aan de [straat] te [plaats] een bedrag van € 200.000 ontvangen, dat hij heeft gebruikt ter aflossing van een lening aan een derde en ter aflossing van een rekening-courant schuld.
- •
de man heeft voorts een pand aan de [straat] te [plaats] geherfinancierd, maar de opbrengst daaruit was minimaal, nu dit slechts plaats vond in verband met een conflict met de bank.
De man heeft voorts verklaard dat hij op 1 september 2007 is afgetreden als directeur van enkele vennootschappen waarin [naam bv]. een deelneming had, zoals [naam vennootschap]. Hij is thans nog DGA van [naam bv] maar ontvangt vanaf 1 oktober 2008 geen salaris meer van de onderneming, aldus de man. De man geeft aan dat hij probeert inkomen te verwerven door middel van bemiddeling bij verkoop, vooralsnog zonder veel succes. Dit is volgens de man de reden dat uit de jaarstukken van [naam bv] blijkt dat de verkoopkosten stijgen, terwijl de omzet daalt. De man heeft voorts verklaard dat hij in 2008 twee bestaande parkeerplaatsen heeft gekocht. Hij stelt dat hij dit gefinancierd heeft met geld afkomstig uit herfinanciering van een pand.
Tot slot heeft de man ter zitting verklaard dat zijn vermogen thans ongeveer gelijk is aan het vermogen zoals door hem beschreven in het door de vrouw als productie 15 overgelegde overzicht per 1 maart 2004, namelijk ongeveer € 2,4 miljoen.
Voor beoordeling van de draagkracht van de man dient de man inzicht in zijn inkomen en uitgaven te verschaffen. De rechtbank is van oordeel dat de man dit niet heeft gedaan. Het is in het geheel niet duidelijk geworden wat (de afgelopen jaren) de inkomsten zijn (geweest) van de man en hoe deze inkomsten zich verhouden met het uitgavenpatroon. Vaststaat dat de maandelijkse uitgaven voor het huishouden tot voor kort ongeveer € 6.000 hebben bedragen. Ten tijde van het huwelijk bedroeg dit ongeveer € 9.500,-. Uit de door de man ter zitting weergegeven toelichting blijkt niet dat de opbrengst uit de verkoop van panden dan wel herfinanciering van panden is of wordt aangewend voor het huishouden, zodat onduidelijk blijkt met welk geld deze kosten zijn voldaan. Het lag op de weg van de man om een duidelijk overzicht te geven over zijn inkomsten en uitgaven. Nu hij dit niet heeft gedaan, dient dit voor zijn rekening en risico te komen. De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage en de partnerbijdrage daarom toewijzen.
De vrouw heeft gesteld dat zij haar verzoek tevens heeft gestoeld op artikel 1:157, tweede lid, BW. Uit het verzoekschrift van de vrouw is niet gebleken dat zij haar verzoek heeft gebaseerd op dit artikel en zij heeft haar verzoek ook op dit punt niet aangevuld, zodat haar stelling faalt.
3.13
Ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, welke thans nog slechts omvat een vordering van de vrouw op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap, te weten de echtelijke woning, zal de rechtbank een voortzetting van de behandeling ter zitting bepalen. Tussen partijen bestaat overeenstemming dat de echtelijke woning zal worden verkocht en dat zij gezamenlijk daartoe zorg zullen dragen. Partijen dienen uiterlijk tien dagen voor de zitting de rechtbank te berichten omtrent de stand van zaken met betrekking tot de echtelijke woning.
4. Beslissing
De rechtbank:
4.1
Spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 1984 in de gemeente [plaats] met elkaar gehuwd.
4.2
Bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [naam]:
- —
[naam minderjarige], geboren op [datum] 1994 in de gemeente [plaats] is bij de vrouw.
4.3
Bepaalt dat de vrouw, indien deze op de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de woning aan de [adres] nog bewoont, tegenover de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na die inschrijving voort te zetten.
4.4
Bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige telkens bij vooruitbetaling zal voldoen € 765 per maand met ingang van de datum waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand
De hiervoor vastgestelde bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
4.5
Bepaalt dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling zal voldoen van € 9.600 bruto per maand, met ingang van de datum waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De hiervoor vastgestelde bijdrage wordt jaarlijks van rechtswege gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
4.6
Verklaart deze beschikking tot zover, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad.
4.7
Bepaalt de voortzetting van de behandeling ter terechtzitting op 15 februari 2010 te 11.45 uur in het gerechtsgebouw te Haarlem, Jansstraat 46.
Verzoekt de advocaten binnen tien dagen na dagtekening van deze oproep indien zij gegronde redenen hebben aanhouding van de behandeling te wensen, de rechtbank hiervan te berichten, zulks onder gelijktijdige opgaven van verhinderdata van beide partijen voor een periode van vier maanden.
Bepaalt dat deze beschikking tevens dient als oproep voor de zitting voor partijen en hun advocaten.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Flipse, voorzitter, en mrs. R.M. Flohil en C.A.M. van de Rest-van der Heijden, leden van deze kamer, en in het openbaar uitgesproken van 12 januari 2010 in aanwezigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
Tegen deze beschikking kan — voor zover er definitief is beslist — door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.