Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 14-01-2021, nr. C-393/19
ECLI:EU:C:2021:8
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-01-2021
- Magistraten
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-393/19
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:8, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑01‑2021
ECLI:EU:C:2020:491, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑06‑2020
Uitspraak 14‑01‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Eigendomsrecht — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten — Recht op een doeltreffende voorziening in rechte — Kaderbesluit 2005/212/JBZ — Confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen — Richtlijn 2014/42/EU — Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie — Nationale regeling die voorziet in confiscatie ten gunste van de staat van het voorwerp dat is gebruikt bij het plegen van douanesmokkel — Voorwerp dat eigendom is van een derde te goeder trouw’
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-393/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Apelativen sad — Plovdiv (rechter in tweede aanleg Plovdiv, Bulgarije) bij beslissing van 16 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 21 mei 2019, in de strafprocedure tegen
OM,
in tegenwoordigheid van:
Okrazhna prokuratura — Haskovo,
Apelativna prokuratura — Plovdiv,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident,L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Okrazhna prokuratura — Haskovo, vertegenwoordigd door V. Radeva-Rancheva als gemachtigde,
- —
de Apelativna prokuratura — Plovdiv, vertegenwoordigd door I. Perpelov als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Tassopoulou, S. Charitaki en A. Magrippi als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door Y. Marinova en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 juni 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen OM over de confiscatie van een voorwerp dat werd gebruikt voor een ernstig geval van douanesmokkel en dat toebehoort aan een derde te goeder trouw, nadat OM voor deze inbreuk is veroordeeld.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Kaderbesluit 2005/212
3
In overweging 3 van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49) heet het:
‘Uit punt 50, onder b), van het Actieplan van Wenen volgt dat de nationale voorschriften betreffende de inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven, rekening houdend met de rechten van derden die te goeder trouw zijn, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam verbeterd en, waar nodig, onderling aangepast moeten worden.’
4
In artikel 1 van dat kaderbesluit, met als opschrift ‘Definities’, wordt in het derde en het vierde streepje bepaald:
‘Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
[…]
- —
hulpmiddelen: alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om een of meer strafbare feiten te begaan;
- —
confiscatie: een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met een of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen’.
5
Artikel 2 van dat kaderbesluit, met als opschrift ‘Confiscatie’, luidt:
- ‘1.
Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.
- 2.
Ten aanzien van belastingmisdrijven kunnen de lidstaten andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen aan de dader.’
6
Artikel 4 van dat kaderbesluit, met als opschrift ‘Rechtsmiddelen’, bepaalt:
‘Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.’
Richtlijn 2014/42
7
In de overwegingen 9, 33 en 41 van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39, met rectificatie in PB 2014, L 138, blz. 114) heet het:
- ‘(9)
Deze richtlijn heeft tot doel de bepalingen van de kaderbesluiten 2001/500/JBZ [van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (PB 2001, L 182, blz. 1)] en 2005/212/JBZ te wijzigen en uit te breiden. Deze kaderbesluiten moeten gedeeltelijk worden vervangen voor de lidstaten die gebonden zijn aan deze richtlijn.
[…]
- (33)
Deze richtlijn raakt in aanzienlijke mate de rechten van personen, niet alleen die van de verdachte of beklaagde, maar ook van derden die zelf niet worden vervolgd. Bijgevolg moeten specifieke waarborgen en rechtsmiddelen worden bepaald, die garanderen dat hun grondrechten bij de uitvoering van deze richtlijn worden geëerbiedigd. Dit houdt onder andere in dat derden die beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn, of die aanspraak menen te kunnen maken op andere rechten op het voorwerp (‘zakelijke rechten’, ‘ius in re’), zoals het recht op vruchtgebruik, het recht hebben om te worden gehoord. De bevriezingsbeslissing moet zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging ervan aan de betrokkene worden meegedeeld. De bevoegde instanties kunnen de kennisgeving van de beslissing aan de betrokkene echter uitstellen als dat in verband met het onderzoek vereist is.
[…]
- (41)
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de confiscatie van voorwerpen in strafzaken vergemakkelijken, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.’
8
Artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift ‘Definities’, luidt als volgt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 3)
‘hulpmiddelen’, alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om een of meer strafbare feiten te plegen;
- 4)
‘confiscatie’, definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;
[…]’
9
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder:
- a)
de overeenkomst opgesteld op basis van artikel K.3, lid 2, onder c), van het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn […];
- b)
kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro [(PB 2000, L 140, blz. 1)];
- c)
kaderbesluit 2001/413/JBZ van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de bestrijding van fraude en vervalsing in verband met andere betaalmiddelen dan contanten [(PB 2001, L 149, blz. 1)];
- d)
kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven [(PB 2001, L 182, blz. 1)];
- e)
kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding [(PB 2002, L 164, blz. 3)];
- f)
kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de bestrijding van corruptie in de privésector [(PB 2003, L 192, blz. 54)];
- g)
kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel [(PB 2004, L 335, blz. 8)];
- h)
kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit [(PB 2008, L 300, blz. 42)];
- i)
richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad [(PB 2011, L 101, blz. 1)];
- j)
richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad [(PB 2011, L 335, blz. 1)];
- k)
richtlijn 2013/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 over aanvallen op informatiesystemen en ter vervanging van kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad [(PB 2013, L 218, blz. 8)],
alsmede andere rechtsinstrumenten waarin specifiek is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is op de bij die rechtsinstrumenten geharmoniseerde strafbare feiten.’
10
Artikel 12 van richtlijn 2014/42, met als opschrift ‘Omzetting’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 4 oktober 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.’
11
Artikel 14 van die richtlijn, met als opschrift ‘Vervanging van gemeenschappelijk optreden 98/699/JBZ en van een aantal bepalingen van kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ’, luidt:
- ‘1.
Gemeenschappelijk optreden 98/699/JBZ [van 3 december 1998 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven (PB 1998, L 333, blz. 1)], artikel 1, punt a), en de artikelen 3 en 4 van kaderbesluit 2001/500/JBZ, en artikel 1, eerste vier streepjes, en artikel 3 van kaderbesluit 2005/212/JBZ worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor de omzetting van de kaderbesluiten in nationaal recht.
- 2.
Ten aanzien van de lidstaten die aan deze richtlijn gebonden zijn, gelden verwijzingen naar gemeenschappelijk optreden 98/699/JBZ en naar de bepalingen van kaderbesluiten 2001/500/JBZ en 2005/212/JBZ, bedoeld in lid 1, als verwijzingen naar deze richtlijn.’
Bulgaars recht
12
Artikel 37, lid 1, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht; hierna: ‘NK’) luidt:
‘De straffen zijn:
[…]
- 3.
confiscatie van de bestaande vermogensbestanddelen;
[…]’
13
Uit artikel 242, lid 1, NK blijkt dat een ernstig geval van smokkel kan worden bestraft met een vrijheidsstraf van drie tot tien jaar en met een geldboete van 20 000 tot 100 000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 10 226 tot 51 130 EUR).
14
Artikel 242, leden 7 en 8, NK bepaalt:
- ‘(7)
[…] De smokkelwaar wordt in beslag genomen ten gunste van de staat, ongeacht de eigenaar ervan; indien de waar niet meer bestaat of is overgedragen, wordt een bedrag vastgesteld dat overeenstemt met de waarde ervan tegen de nationale detailhandelsprijs.
- (8)
[…] Het transportmiddel dat of de houder die werd gebruikt om de smokkelwaar te vervoeren wordt in beslag genomen ten gunste van de staat, ook wanneer de dader van het strafbare feit niet de eigenaar ervan is, tenzij de waarde ervan niet in verhouding staat tot ernst van het strafbare feit.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
Op de datum van de feiten van het hoofdgeding was OM als chauffeur in dienst van een in Turkije gevestigde vervoersonderneming en voerde hij internationale transporten uit met een trekker met oplegger van deze onderneming.
16
Op 11 juni 2018 heeft OM tijdens de voorbereiding op een transport tussen Istanbul (Turkije) en Delmenhorst (Duitsland) het voorstel aanvaard dat iemand hem had gedaan om illegaal, tegen vergoeding, 2 940 antieke munten naar Duitsland te vervoeren.
17
Op 12 juni 2018 stak OM de grens tussen Turkije en Bulgarije over en werd hij gecontroleerd door de douane. Tijdens deze controle werden de munten, die in de trekker waren verborgen, ontdekt.
18
De munten, waarvan de waarde na een archeologisch en numismatisch onderzoek op 73 500 BGN (ongeveer 37 600 EUR) is geraamd, de trekker, de oplegger, de contactsleutel en de kentekenbewijzen van deze trekker werden meegenomen en verzameld als materieel bewijs van de vermoede inbreuk.
19
Tijdens het onderzoek heeft de directeur van de Turkse onderneming waarvoor OM werkte, verzocht om teruggave van de trekker en de oplegger, op grond dat deze onderneming niets te maken had met het strafbare feit en dat de teruggave van deze voorwerpen het onderzoek niet zou belemmeren. Dit verzoek werd afgewezen door de met de zaak belaste openbare aanklager op grond dat de materiële bewijzen overeenkomstig het Bulgaarse recht werden bewaard tot de strafprocedure werd gesloten en dat een teruggave het onderzoek zou belemmeren. De directeur is tegen de afwijzende beslissing opgekomen bij de Okrazhen sad Haskovo (regionale rechter Haskovo, Bulgarije), die deze heeft bevestigd bij beschikking van 19 oktober 2018, waartegen geen beroep kon worden ingesteld.
20
Bij vonnis van 22 maart 2019 is OM door de Okrazhen sad Haskovo wegens een ernstig geval van douanesmokkel veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar en een geldboete van 20 000 BGN (ongeveer 10 200 EUR). De munten en de trekker zijn overeenkomstig respectievelijk artikel 242, lid 7, en artikel 242, lid 8, NK in beslag genomen ten gunste van de staat. De oplegger, die niet rechtstreeks verband hield met het begane strafbare feit, werd daarentegen teruggegeven aan de onderneming waarvoor OM werkte.
21
OM heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Apelativen sad — Plovdiv (rechter in tweede aanleg Plovdiv, Bulgarije), voor zover daarbij de inbeslagname van de trekker werd gelast, op grond dat deze inbeslagname met name strijdig was met het VWEU en het Handvest.
22
De verwijzende rechter merkt op dat de in artikel 242, lid 8, NK vastgestelde inbeslagneming ten gunste van de staat van het voertuig waarmee de smokkelwaar werd vervoerd weliswaar een verplichte inbeslagneming na smokkel is, maar — anders dan de in artikel 37, lid 1, punt 3, NK bedoelde confiscatie van de goederen van de schuldige — geen straf vormt.
23
Deze rechter twijfelt echter aan de verenigbaarheid van artikel 242, lid 8, NK, dat is vastgesteld vóór de toetreding van de Republiek Bulgarije tot de Europese Unie op 1 januari 2007, met de bepalingen van het Unierecht, met name artikel 17, lid 1, en artikel 47 van het Handvest.
24
Inzonderheid meent deze rechter dat de in deze bepaling bedoelde inbeslagneming, ook wanneer het vervoermiddel dat heeft gediend om de smokkelwaar te vervoeren niet toebehoort aan diegene die de inbreuk heeft gepleegd, zou kunnen leiden tot een verstoring van het evenwicht tussen het belang van de derde-eigenaar die niet heeft deelgenomen en geen enkele band heeft met het strafbare feit, en het belang van de staat om dit voorwerp in beslag te nemen omdat het werd gebruikt om de inbreuk te plegen.
25
Dienaangaande refereert de verwijzende rechter aan het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 oktober 2015, Ünsped Paket Servisi SaN. Ve TiC. A. Ș. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2015:1013JUD000350308), waarbij het heeft geoordeeld dat de inbeslagneming op basis van artikel 242, lid 8, NK van een vrachtwagen die toebehoorde aan een in Turkije gevestigde onderneming strijdig was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, met een inhoud die identiek is aan die van artikel 17, lid 1, van het Handvest. Het EHRM heeft volgens de verwijzende rechter immers opgemerkt dat de onderneming die eigenaar was van de vrachtwagen de toegang tot de rechter was ontzegd, aangezien de nationale procedure haar niet toestond om haar standpunt uiteen te zetten, zodat het evenwicht tussen alle belangen niet was verzekerd.
26
In deze context zet de verwijzende rechter uiteen dat het in overweging 33 van richtlijn 2014/42 heet dat deze richtlijn de rechten van personen in aanzienlijke mate raakt, zodat specifieke waarborgen en rechtsmiddelen moeten worden bepaald, die garanderen dat bij de uitvoering van deze richtlijn de grondrechten van deze personen worden geëerbiedigd, dat wil zeggen niet alleen die van de verdachte of beklaagde, maar ook van derden die zelf niet worden vervolgd, en dat dit onder andere inhoudt dat derden die beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn, het recht hebben om te worden gehoord.
27
Daarop heeft de Apelativen sad — Plovdiv (rechter in tweede aanleg Plovdiv, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 17, lid 1, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als die van artikel 242, lid 8, [NK] van de Republiek Bulgarije, die voorziet in confiscatie ten gunste van de staat van een voor een ernstig geval van smokkel gebruikt vervoermiddel dat eigendom is van een derde die geen kennis had noch kennis had moeten of kunnen hebben van het feit dat zijn werknemer het betrokken strafbare feit zou plegen, ongeldig is op grond dat deze regeling afbreuk doet aan een billijk evenwicht tussen het algemeen belang en het vereiste van bescherming van het eigendomsrecht?
- 2)
Moet artikel 47 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die van artikel 242, lid 8, [NK], volgens welke een vervoermiddel dat eigendom is van een andere persoon dan de dader van het betrokken strafbare feit, kan worden geconfisqueerd zonder dat gewaarborgd is dat de eigenaar rechtstreeks toegang heeft tot de rechter om te worden gehoord?’
Bevoegdheid van het Hof
28
De Apelativna prokuratura — Plovdiv (openbaar ministerie bij de rechter in tweede aanleg Plovdiv, Bulgarije) en de Griekse regering concluderen tot onbevoegdheid van het Hof om op de prejudiciële vragen te antwoorden, aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. Zij voeren met name aan dat de nationale rechter zich op geen enkele bepaling van het Unierecht beroept op basis waarvan een voldoende verband tussen het hoofdgeding en het Unierecht kan worden vastgesteld.
29
Dienaangaande zij opgemerkt dat de prejudiciële vragen alleen uitdrukkelijk betrekking hebben op de bepalingen van het Handvest, namelijk artikel 17, inzake het recht op eigendom, en artikel 47, inzake het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
30
In herinnering zij gebracht dat het toepassingsgebied van het Handvest, wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51, lid 1, daarvan, op grond waarvan de bepalingen van het Handvest gericht zijn tot de lidstaten uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen (arrest van 6 oktober 2015, Delvigne, C-650/13, EU:C:2015:648, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Artikel 51, lid 1, van het Handvest bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het recht van de Unie worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 6 oktober 2015, Delvigne, C-650/13, EU:C:2015:648, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Wanneer een juridische situatie niet binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie valt, is het Hof bijgevolg niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid (arrest van 6 oktober 2015, Delvigne, C-650/13, EU:C:2015:648, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Bijgevolg dient te worden bepaald of een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een voorwerp van een derde wordt geconfisqueerd ten gunste van de betrokken lidstaat omdat het is gebruikt in het kader van een strafbaar feit, binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt.
34
In casu refereert de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing aan richtlijn 2014/42, die de lidstaten verplichtingen oplegt om de confiscatie van voorwerpen in strafzaken te vergemakkelijken, zoals in overweging 41 wordt aangegeven.
35
Smokkel, waarop het hoofdgeding betrekking heeft, behoort echter niet tot de strafbare feiten waarop deze richtlijn krachtens artikel 3 ervan van toepassing is, zodat het voorwerp van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale procedure niet onder het materiële toepassingsgebied van deze richtlijn valt.
36
Dienaangaande zij aangegeven dat richtlijn 2014/42 gedeeltelijk in de plaats is gekomen van kaderbesluit 2005/212, dat — net zoals deze richtlijn — betrekking heeft op de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven. In overweging 9 van deze richtlijn heet het immers dat deze tot doel heeft de bepalingen van onder meer dit kaderbesluit te wijzigen en uit te breiden.
37
Inzonderheid blijkt uit artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/42 dat deze richtlijn ten aanzien van de lidstaten die eraan zijn gebonden, uitsluitend de eerste vier streepjes van artikel 1 alsook artikel 3 van kaderbesluit 2005/212 heeft vervangen, zodat de artikelen 2, 4 en 5 van dit kaderbesluit van kracht zijn gebleven nadat deze richtlijn is vastgesteld (zie in die zin arrest van 19 maart 2020, ‘Agro In 2001’, C-234/18, EU:C:2020:221, punt 48).
38
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat kaderbesluit 2005/212 in artikel 2, lid 1, in algemenere bewoordingen dan in richtlijn 2014/42 bepaalt dat ‘[e]lke lidstaat […] de maatregelen [neemt] die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten’.
39
In casu staat op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde ernstige geval van smokkel een vrijheidsstraf van drie tot tien jaar, met bovendien de mogelijkheid om het vervoermiddel dat werd gebruikt om de smokkelwaar te vervoeren in beslag te nemen, op grond van artikel 242, lid 8, NK.
40
Hieruit volgt dat de bepalingen van kaderbesluit 2005/212 noodzakelijkerwijs deel uitmaken van de elementen van Unierecht die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding en op de door de verwijzende rechter gegeven aanwijzingen, door het Hof in aanmerking moeten worden genomen om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te kunnen geven. Bijgevolg valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde juridische situatie binnen de werkingssfeer van het Unierecht en inzonderheid van dit kaderbesluit.
41
Bovendien worden in dit kaderbesluit, respectievelijk in de artikelen 2 en 4 ervan, regels vastgesteld inzake de confiscatie ‘van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit [strafbare] feiten’ en inzake de rechtsmiddelen waarover de personen die worden getroffen door een confiscatiemaatregel moeten beschikken. Daaruit volgt dat de verwijzende rechter met zijn vragen over de rechtmatigheid van de confiscatie van de voorwerpen die aan een derde te goeder trouw toebehoren en over de rechtsmiddelen waarover een derde die wordt getroffen door een confiscatiemaatregel moet beschikken, in werkelijkheid wenst te vernemen hoe deze bepalingen van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van de artikelen 17 en 47 van het Handvest, moeten worden uitgelegd.
42
Het Hof is dus bevoegd om op het verzoek om een prejudiciële beslissing te antwoorden.
Eerste vraag
43
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een hulpmiddel dat werd gebruikt voor een ernstig geval van smokkel en dat toebehoort aan een derde te goeder trouw, kan worden geconfisqueerd.
44
Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat het begrip ‘confiscatie’ wordt gedefinieerd in artikel 1, vierde streepje, van kaderbesluit 2005/212.
45
Zoals blijkt uit punt 37 van dit arrest, is het vierde streepje van dit artikel 1 echter vervangen door richtlijn 2014/42 ten aanzien van de lidstaten die eraan zijn gebonden.
46
Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten dateren van na de uiterste datum voor omzetting van richtlijn 2014/42, die overeenkomstig artikel 12, lid 1, ervan werd vastgesteld op 4 oktober 2016, dient in casu in een zaak als aan de orde in het hoofdgeding, voor de definitie van het begrip ‘confiscatie’ te worden verwezen naar deze richtlijn.
47
Volgens artikel 2, punt 4), van die richtlijn is dit begrip ‘confiscatie’ omschreven als de ‘definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit’.
48
Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt dat het in dit kader van weinig belang is dat de confiscatie al dan niet een strafrechtelijke straf is. Bijgevolg valt een maatregel als aan de orde in het hoofdgeding, die leidt tot de definitieve ontneming van het in beslag genomen voorwerp, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit, onder dit begrip ‘confiscatie’.
49
Vervolgens bepaalt artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 dat elke lidstaat de maatregelen neemt die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.
50
Het is zo dat deze bepaling niet uitdrukkelijk de persoon aanduidt voor wiens goederen een confiscatiemaatregel kan gelden. Zij verwijst alleen naar de ‘hulpmiddelen’ die verband houden met een strafbaar feit, zonder dat moet worden bepaald wie deze in bezit heeft of de eigenaar ervan is.
51
Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 moet echter worden gelezen in het licht van overweging 3 van dit kaderbesluit, waaruit blijkt dat rekening moet worden gehouden met de rechten van derden te goeder trouw. Daaruit volgt dat de bepalingen van dit kaderbesluit in beginsel ook van toepassing zijn op de confiscatie van voorwerpen die aan derden toebehoren, waarbij met name wordt vereist dat de rechten van deze derden worden beschermd wanneer zij te goeder trouw zijn.
52
In deze context dient rekening te worden gehouden met artikel 17, lid 1, van het Handvest, dat onder meer bepaalt dat eenieder het recht heeft de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken en erover te beschikken.
53
Het klopt dat het door deze bepaling gewaarborgde recht op eigendom geen absolute gelding heeft. Overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest kan de uitoefening van de in het Handvest neergelegde rechten en vrijheden immers aan beperkingen worden onderworpen, mits deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang en, gelet op het nagestreefde doel, geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor het aldus gewaarborgde recht in zijn kern wordt aangetast (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Adusbef en Federconsumatori, C-686/18, EU:C:2020:567, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54
In casu heeft het openbaar ministerie bij de rechter in tweede aanleg Plovdiv in zijn schriftelijke opmerkingen aangegeven dat de doelstelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regelgeving erin bestaat om in het algemene belang de onrechtmatige invoer van goederen in het land te voorkomen.
55
Gelet op de aanzienlijke aantasting van de rechten van personen die de confiscatie van een voorwerp met zich meebrengt, namelijk de definitieve ontneming van het recht op eigendom ervan, dient echter te worden opgemerkt dat een dergelijke confiscatie ten aanzien van een derde te goeder trouw die niet wist en niet kon weten dat zijn voorwerp werd gebruikt om een strafbaar feit te plegen, gelet op het nagestreefde doel, een onevenredige en onduldbare ingreep oplevert waardoor zijn recht op eigendom in de kern wordt aangetast.
56
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat een nationale regelgeving als aan de orde in het hoofdgeding het in artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op eigendom niet eerbiedigt, voor zover daarin wordt bepaald dat de goederen van derden te goeder trouw die zijn gebruikt voor een ernstig geval van smokkel, kunnen worden geconfisqueerd.
57
In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de confiscatie in het kader van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 zich niet mag uitstrekken tot de goederen van derden te goeder trouw.
58
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een hulpmiddel dat werd gebruikt voor een ernstig geval van smokkel en dat toebehoort aan een derde te goeder trouw, kan worden geconfisqueerd.
Tweede vraag
59
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een voorwerp dat toebehoort aan een andere persoon dan diegene die het strafbare feit heeft gepleegd, in het kader van een strafprocedure kan worden geconfisqueerd zonder dat die andere persoon beschikt over een doeltreffend rechtsmiddel.
60
Opgemerkt zij dat artikel 4 van dat kaderbesluit voorziet in een verplichting voor elke lidstaat om de maatregelen te nemen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de onder meer in artikel 2 van dit kaderbesluit bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.
61
Gelet op de algemene bewoordingen van artikel 4 van kaderbesluit 2005/212 zijn de personen aan wie de lidstaten doeltreffende rechtsmiddelen moeten waarborgen niet alleen de personen die schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit, maar ook alle andere personen die worden getroffen door de in artikel 2 van dit kaderbesluit bedoelde maatregelen, dus ook derden.
62
Dienaangaande zij ook opgemerkt dat volgens de bewoordingen van artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden, en onder meer op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
63
Inzonderheid betekent het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat een derde wiens voorwerp is geconfisqueerd de rechtmatigheid van deze maatregel moet kunnen betwisten om dit voorwerp terug te krijgen wanneer de confiscatie niet gerechtvaardigd is.
64
In casu heeft de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing benadrukt dat een derde wiens goederen zijn geconfisqueerd, krachtens de nationale regeling geen rechtstreekse toegang tot de rechter heeft, zodat hij zijn rechten niet doeltreffend kan doen gelden.
65
In deze omstandigheden dient te worden vastgesteld dat in een zaak als aan de orde in het hoofdgeding een derde wiens voorwerp wordt geconfisqueerd, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt ontzegd.
66
Voorts kan om de in punt 63 van dit arrest uiteengezette reden aan deze vaststelling niet worden afgedaan door het argument van het openbaar ministerie bij de rechter in tweede aanleg Plovdiv dat de eigenaar van het geconfisqueerde voorwerp in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding de schade die uit deze confiscatie voortvloeit op basis van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet inzake verbintenissen en overeenkomsten) kan verhalen op de veroordeelde persoon.
67
Bovendien heeft het EHRM in wezen geoordeeld dat in een situatie waarin de staat verantwoordelijk is voor de confiscatie en de nationale regeling en praktijk niet voorzien in een procedure waarbij de eigenaar zijn rechten kan verdedigen, deze staat zich niet kan bevrijden van de verplichting die voor hem uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voortvloeit om in een dergelijke procedure te voorzien door van een persoon die niet is veroordeeld voor het strafbare feit dat tot de confiscatie heeft geleid te verlangen dat hij zijn voorwerp van een derde terug probeert te krijgen (EHRM, 13 oktober 2015, Ünsped Paket Servisi SaN. Ve TiC. A. Ș. tegen Bulgarije, CE:ECHR:2015:1013JUD000350308, § 32).
68
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 4 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een voorwerp dat toebehoort aan een andere persoon dan diegene die het strafbare feit heeft gepleegd, in het kader van een strafprocedure kan worden geconfisqueerd zonder dat die andere persoon beschikt over een doeltreffend rechtsmiddel.
Kosten
69
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een hulpmiddel dat werd gebruikt voor een ernstig geval van smokkel en dat toebehoort aan een derde te goeder trouw, kan worden geconfisqueerd.
- 2)
Artikel 4 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op basis waarvan een voorwerp dat toebehoort aan een andere persoon dan diegene die het strafbare feit heeft gepleegd, in het kader van een strafprocedure kan worden geconfisqueerd zonder dat die andere persoon beschikt over een doeltreffend rechtsmiddel.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑01‑2021
Conclusie 25‑06‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële procedure — Artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Eigendomsrecht — Nationale wetgeving waarin wordt voorzien in confiscatie van een voertuig dat is gebruikt bij het plegen van een smokkeldelict — Voertuig dat eigendom is van een derde te goeder trouw — Kaderbesluit 2005/212/JBZ — Artikel 2, lid 1 — Richtlijn 2014/42/EU — Artikel 6’
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-393/191.
Okrazhna prokuratura — Haskovo,
Apelativna prokuratura — Plovdiv
tegen
OM
[verzoek van de Apelativen sad — Plovdiv (rechter in tweede aanleg Plovdiv, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
De bestuurder van een vrachtwagen voor internationaal vervoer die onderweg van Turkije naar Duitsland werd aangehouden in Bulgarije met een muntschat verstopt in dat voertuig, is in dat laatste land aangeklaagd en veroordeeld voor het plegen van een smokkeldelict. Na die veroordeling werd onder meer de trekker van de vrachtwagen geconfisqueerd. Volgens de rechter die de prejudiciële vraag heeft ingediend, was het zo dat de eigenaar van die trekker ‘geen kennis had noch kennis had moeten of kunnen hebben van het feit dat zijn werknemer het betrokken strafbare feit zou plegen’.
2.
De verwijzende rechter vraagt naar het belang van twee artikelen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) voor de in de zaak toegepaste nationale regelingen. Concreet heeft hij vragen over de verenigbaarheid van die regelingen:
- ‐
met artikel 17, lid 1, van het Handvest, voor zover het Bulgaarse wetboek van strafrecht voorziet in de confiscatie van voor het plegen van een smokkeldelict gebruikte vervoersmiddelen, ook al zijn die eigendom van een te goeder trouw handelende derde;
- ‐
met artikel 47 van het Handvest, voor zover de te goeder trouw handelende derde, als eigenaar van het geconfisqueerde goed, volgens het Bulgaarse procesrecht zijn standpunt niet naar voren kan brengen voor de rechter die de confiscatie heeft gelast.
3.
Op aanwijzing van het Hof zal ik mij beperken tot de analyse van de eerste van deze twee vragen.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Handvest
4.
Artikel 17, lid 1, luidt:
‘Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.’
2. Kaderbesluit 2005/212
5.
In artikel 1 (‘Definities’) van kaderbesluit 2005/212/JBZ2. wordt bepaald:
‘Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
[…]
- ‐
hulpmiddelen: alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te begaan;
- ‐
confiscatie: een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen;
[…]’
6.
Artikel 2 (‘Confiscatie’) luidt:
- ‘1.
Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.
- 2.
Ten aanzien van belastingmisdrijven kunnen de lidstaten andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen aan de dader.’
7.
Artikel 4 (‘Rechtsmiddelen’) luidt:
‘Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.’
3. Richtlijn 2014/42
8.
In artikel 2 (‘Definities’) van richtlijn 2014/42/EU3. wordt bepaald:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 3)
‘hulpmiddelen’, alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om een of meer strafbare feiten te plegen;
- 4)
‘confiscatie’, definitieve ontneming van voorwerpen, bevolen door een rechter in verband met een strafbaar feit;
[…]’
9.
Artikel 4 (‘Confiscatie’) luidt:
- ‘1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.
- 2.
Indien confiscatie op grond van lid 1 niet mogelijk is, nemen de lidstaten, ten minste in gevallen waar deze onmogelijkheid het gevolg is van ziekte of vlucht van de verdachte of beklaagde, de nodige maatregelen om confiscatie van opbrengsten en hulpmiddelen mogelijk te maken voor gevallen waarin een strafprocedure is aangevangen met betrekking tot een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, en waarin deze procedure zou kunnen hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling indien de verdachte of beklaagde in staat was geweest voor de rechter te verschijnen.’
10.
Artikel 5 (‘Ruimere confiscatie’) schrijft voor:
- ‘1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden, met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, bijvoorbeeld het gegeven dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde, ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen.
- 2.
In het kader van lid 1 van dit artikel omvat het begrip ‘strafbaar feit’ minstens het volgende:
[…]
- b)
strafbare feiten die verband houden met de deelneming aan een criminele organisatie, als bepaald in artikel 2 van kaderbesluit 2008/841/JBZ, ten minste in gevallen waar het strafbaar feit economisch voordeel heeft opgeleverd;
[…]
- e)
een strafbaar feit waarop overeenkomstig het toepasselijke in artikel 3 vermelde instrument, of, indien het betrokken instrument geen drempelwaarde voor sancties bepaalt, uit hoofde van het toepasselijke nationale recht, een maximale vrijheidsstraf staat van ten minste vier jaar.’
11.
Artikel 6 (‘Confiscatie bij een derde’) luidt:
- ‘1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten, of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verkregen van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was, en dit op grond van concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de overdracht of verwerving kosteloos werd uitgevoerd, of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag.
- 2.
Lid 1 wordt aldus uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw.’
4. Bulgaars recht — nakazatelen kodeks
12.
In artikel 53, lid 1, van de Nakazatelen kodeks4. wordt bepaald:
- ‘1)
Ongeacht de strafrechtelijke aansprakelijkheid worden geconfisqueerd:
- a)
de voorwerpen die toebehoren aan de dader en die zijn bestemd om te worden gebruikt of zijn gebruikt voor het opzettelijk plegen van een strafbaar feit […];
- b)
de voorwerpen die toebehoren aan de dader en die het voorwerp van een opzettelijk gepleegd strafbaar feit uitmaakten, voor zover de bijzondere bepalingen van dit wetboek van strafrecht hierin uitdrukkelijk voorzien.
- 2)
Eveneens worden geconfisqueerd:
- a)
de voorwerpen die het voorwerp van een strafbaar feit uitmaakten of daartoe zijn aangewend, wanneer het bezit ervan verboden is, en
- b)
de opbrengsten die direct of indirect voortvloeien uit het strafbaar feit, indien deze niet hoeven te worden terugbetaald of teruggegeven. Wanneer de directe of indirecte opbrengsten zijn verdwenen of afgestaan, wordt een bedrag geconfisqueerd dat overeenstemt met de waarde ervan.’
13.
Artikel 242, lid 8, voorziet in de confiscatie van het middel dat is gebruikt voor het vervoeren van de smokkelwaar, ook wanneer dat geen eigendom van de dader is, tenzij de waarde ervan kennelijk niet in verhouding staat tot ernst van het strafbare feit.
II. Feiten (volgens de verwijzingsbeslissing) en prejudiciële vragen
14.
OM was in dienst van een Turkse onderneming die zich bezighoudt met internationaal goederenvervoer. Hij bestuurde een trekker met oplegger van die onderneming op een route die door verschillende lidstaten van de Unie liep.
15.
Begin juni 2018 nam een onbekende contact op met OM en deed hem het voorstel dat OM tegen een vergoeding smokkelwaar in de vorm van in totaal 2 940 antieke munten5. naar Duitsland zou vervoeren, gebruikmakend van het feit dat hij een rit zou gaan maken van de Turkse stad Istanbul naar Delmenhorst in Duitsland.
16.
OM ging akkoord, nam de munten in ontvangst en verstopte ze in een voor bagage, gereedschap of andere uitrusting bestemde bergruimte die zich standaard onder de bestuurdersstoel bevindt, aan het zicht onttrokken tussen een aantal andere voorwerpen.
17.
In de ochtend van 12 juni 2018 passeerde OM de Turkse grensovergang ‘Kapakule’ en kwam hij via de grensovergang ‘Kapitan Andreevo’ binnen op het grondgebied van de Republiek Bulgarije. Bij laatstgenoemde grenspost werd de vrachtwagen geïnspecteerd en ontdekte de douaneambtenaar de munten.
18.
De antieke munten, de trekker, de oplegger, de contactsleutel en het kentekenbewijs werden als bewijsmateriaal in beslag genomen.
19.
Tijdens het vooronderzoek verzocht de directeur van de onderneming die eigenaar van het voertuig was om teruggave van de trekker en de oplegger. Het verzoek werd afgewezen, eerst door de met de zaak belaste openbaar aanklager en vervolgens, nadat daartegen was opgekomen, bij beschikking van de Okrazhen sad — Haskovo (rechter in eerste aanleg Haskovo, Bulgarije) van 19 oktober 2018.
20.
Bij vonnis van deze rechter van 22 maart 2019 werd OM veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en een boete van 20 000 Bulgaarse lev (BGN), als pleger van het strafbare feit van smokkel onder verzwarende omstandigheden van een muntschat met een waarde die ‘in ruime mate’ voldeed aan de voorwaarden van artikel 242, lid 1, onder e), NK.
21.
Ingevolge artikel 242, lid 7, NK werden de in beslag genomen munten geconfisqueerd. Op grond van artikel 242, lid 8, NK werd ook de trekker waarin de smokkelwaar was vervoerd, geconfisqueerd. De oplegger, die niet rechtstreeks verband hield met het vervoer, werd teruggeven aan de eigenaar.
22.
OM stelde hoger beroep in tegen het vonnis in eerste aanleg bij de Apelativen sad — Plovdiv (rechter in tweede aanleg Plovdiv, Bulgarije), voor zover het de confiscatie van de trekker betrof.
23.
De rechter in tweede aanleg preciseert dat de confiscatie geen sanctie is en dat artikel 242, lid 8, NK dwingend voorschrijft dat de middelen die zijn gebruikt bij het plegen van een smokkeldelict worden geconfisqueerd.
24.
Niettegenstaande het bestaan van een rechtsgrondslag voor de aldus gelaste confiscatie, vraagt de verwijzende rechter zich af of dat artikel van het NK, dat is ingevoerd voordat Bulgarije tot de Europese Unie toetrad, verenigbaar is met artikel 17, lid 1, van het Handvest.
25.
Concreet zou de confiscatie van het voor het plegen van een smokkeldelict gebruikte vervoersmiddel, wanneer de eigenaar ervan niet aan dat plegen heeft deelgenomen, volgens de verwijzende rechter kunnen leiden tot een wanverhouding tussen de belangen van een eigenaar die niet op de hoogte was van het plegen van het strafbare feit, en het belang van de staat bij de confiscatie van de hulpmiddelen die zijn gebruikt bij het plegen van dat feit.
26.
Bovendien wijst hij erop dat de nationale regeling niet voorziet in de mogelijkheid dat de eigenaar van het vervoersmiddel wordt gehoord in de procedure die tot de confiscatie leidt, hetgeen de verenigbaarheid van die regeling met artikel 47 van het Handvest en met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in het gedrang zou kunnen brengen.
27.
In die omstandigheden heeft de Apelativen sad — Plovdiv het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Moet artikel 17, lid 1, van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling als die van artikel 242, lid 8, [NK] van de Republiek Bulgarije, die voorziet in confiscatie ten gunste van de staat van een voor een ernstig geval van smokkel gebruikt vervoersmiddel dat eigendom is van een derde die geen kennis had noch kennis had moeten of kunnen hebben van het feit dat zijn werknemer het betrokken strafbare feit zou plegen, ongeldig is op grond dat deze regeling afbreuk doet aan een billijk evenwicht tussen het algemeen belang en het vereiste van bescherming van het eigendomsrecht?
- 2)
Moet artikel 47 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die van artikel 242, lid 8, [NK], volgens welke een vervoersmiddel dat eigendom is van een andere persoon dan de dader van het betrokken strafbare feit, kan worden geconfisqueerd zonder dat gewaarborgd is dat de eigenaar rechtstreeks toegang heeft tot de rechter om te worden gehoord?’
III. Procedure bij het hof
28.
De verwijzingsbeslissing is op 21 mei 2019 ingekomen ter griffie van het Hof.
29.
Het openbaar ministerie van Haskovo, het openbaar ministerie van Plovdiv, de regering van Griekenland en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
IV. Beoordeling
A. Ontvankelijkheid
30.
De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 17, lid 1, en artikel 47 van het Handvest zich verzetten tegen een nationale regeling (artikel 242, lid 8, NK) die voorziet in confiscatie van de voorwerpen die zijn gebruikt voor het plegen van een smokkeldelict, ook al zijn die eigendom van een derde die daar niet aan heeft deelgenomen.
31.
Aangezien de bepalingen van het Handvest ‘uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen’ tot de lidstaten zijn gericht (artikel 51), vormt de geïsoleerde aanhaling van een van de artikelen van het Handvest onvoldoende grond voor een prejudiciële vraag indien er geen verband bestaat met andere bepalingen van het Unierecht.
32.
Wel is het zo dat in de verwijzingsbeslissing wordt verwezen naar overweging 33 van richtlijn 2014/42. Die richtlijn heeft aanknopingspunten met de feiten van het geding, aangezien de richtlijn a) minimumvoorschriften vaststelt voor de confiscatie van de hulpmiddelen die zijn gebruikt voor het plegen van een strafbaar feit, en b) erin voorziet dat er rechtsmiddelen voorhanden zijn om de rechten van derden te beschermen.
33.
Of richtlijn 2014/42 van toepassing is op de onderhavige zaak is evenwel twijfelachtig, gezien de strafbare feiten waarin wordt voorzien in de overeenkomst, de kaderbesluiten en de richtlijnen die worden opgesomd in de uitputtende lijst van artikel 3 van de richtlijn. Behoudens indien de in casu bestrafte smokkel van munten tot een van deze strafbare feiten kan worden gerekend (bijvoorbeeld tot die welke worden bestreken door kaderbesluit 2008/841/JBZ)6., vallen de vermelde feiten buiten de werkingssfeer van de richtlijn.
34.
Hoe dan ook kan het Hof de verwijzende rechter elementen aanreiken voor de uitlegging van Unierecht dat door laatstgenoemde in zijn verwijzingsbeslissing niet wordt vermeld.7. Dat heeft het Hof recentelijk gedaan in zijn antwoord op een andere prejudiciële vraag8., waarin een Bulgaarse rechter het Hof verzocht om uitlegging van richtlijn 2014/42. In die zaak heeft het Hof ervoor gekozen de verwijzende rechter een uitlegging van kaderbesluit 2005/212 te verschaffen, aangezien richtlijn 2014/42 niet van toepassing was.9.
35.
Kaderbesluit 2005/212 is gedeeltelijk vervangen door richtlijn 2014/42, zonder dat die wijziging van invloed is op de artikelen 2, 4 en 5 van het kaderbesluit, die van kracht blijven.10. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is de beperkte werkingssfeer van richtlijn 2014/42 de reden waarom sommige bepalingen van kaderbesluit 2005/212 niet zijn vervangen door de richtlijn.
36.
In kaderbesluit 2005/212 (artikel 2, lid 1) wordt het volgende bepaald: ‘Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld […].’
37.
Anders dan het geval is bij het criterium van richtlijn 2014/42, dat de werkingssfeer ervan op de hierboven uiteengezette wijze inperkt, kan kaderbesluit 2005/212 worden toegepast op in Bulgarije gepleegde smokkeldelicten, aangezien het Bulgaarse wetboek van strafrecht die bestraft met een gevangenisstraf van drie tot tien jaar.
38.
Ik meen, kortom, dat om de vragen van de verwijzende rechter in deze zaak te beantwoorden, een uitlegging van kaderbesluit 2005/212 noodzakelijk is.11. Tegelijkertijd maakt de toepasselijkheid van het kaderbesluit het mogelijk om een rechtstreeks verband te leggen, ‘dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere’12., met een bepaling van afgeleid recht en wordt aldus de weg vrijgemaakt voor het inroepen van het Handvest.
B. Ten gronde
39.
De verwijzende rechter verklaart dat de onderneming die eigenaar van de trekker (van de vrachtwagencombinatie) was ‘geen kennis had noch kennis had moeten of kunnen hebben van het feit dat zijn werknemer het betrokken strafbare feit zou plegen’. Het zou dus gaan om een te goeder trouw handelende derde aan wie een eigendom wordt ontnomen zonder dat hij heeft deelgenomen aan het plegen van een strafbaar feit. Alleen de materiële pleger van het strafbare feit heeft het vervoersmiddel gebruikt als hulpmiddel voor het smokkelen van de muntschat.
40.
Om te kunnen bepalen of een eigenaar die zich in die situatie bevindt, zich kan beroepen op artikel 17, lid 1, van het Handvest, moet om te beginnen de inhoud van kaderbesluit 2005/212 tegen het licht worden gehouden.
41.
In artikel 1, vierde streepje, van dat kaderbesluit wordt confiscatie gedefinieerd als ‘een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen’.
42.
In die bepaling wordt gezwegen over de eigendom van de geconfisqueerde voorwerpen, maar wordt in beginsel niet uitgesloten dat zij toebehoren aan een derde die niet de pleger van het strafbare feit is of daarbij is betrokken.
43.
Enkele passages van kaderbesluit 2005/212 kunnen dienen om de subjectieve werkingssfeer van confiscatie te preciseren:
- ‐
in artikel 2, lid 2, wordt bepaald dat ‘[t]en aanzien van belastingmisdrijven […] de opbrengsten van het misdrijf [kunnen worden ontnomen] aan de dader’;
- ‐
in artikel 3, lid 1, wordt gesproken van ‘confiscatie […] van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die schuldig wordt bevonden aan een strafbaar feit’;
- ‐
in artikel 3, lid 3, is er sprake van confiscatie ‘van voorwerpen die zijn verkregen door personen in de naaste omgeving van de betrokkene, en van voorwerpen die zijn overgedragen aan een rechtspersoon waarop de betrokkene, alleen of met personen in zijn naaste omgeving, een overwegende invloed uitoefent’;
- ‐
tot slot wordt in overweging 3 opgemerkt dat ‘de nationale voorschriften betreffende de inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven, rekening houdend met de rechten van derden die te goeder trouw zijn, […] verbeterd en, waar nodig, onderling aangepast moeten worden’.
44.
Kaderbesluit 2005/212 bood derhalve voldoende grond voor de stelling dat de confiscatie in beginsel betrekking moet hebben op goederen van de pleger van het strafbare feit, maar liet tegelijkertijd een verruiming naar goederen van derden toe.
45.
Die derden kunnen zich in zeer uiteenlopende situaties bevinden. Het zou naïef zijn om niet te beseffen dat de materiële plegers (betrokkenen, verdachten of beklaagden) van strafbare feiten in veel gevallen een derde inschakelen om juist de confiscatie van goederen te vermijden.13.
46.
Dientengevolge kan het zijn dat een derde, ook als die geen materiële pleger van het strafbare feit is,
- ‐
op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het plegen of het voorbereiden van dat feit, bijvoorbeeld als bestuurder, medeplichtige of heler;
- ‐
eigenaar is van illegaal verkregen goederen, zoals verboden wapens, drugs of andere voorwerpen, die concreet zijn bestemd voor het plegen van strafbare feiten en daarbij zijn gebruikt;
- ‐
de goederen heeft verkregen met kennis van hun illegale herkomst, juist om confiscatie te vermijden.
47.
In die (en mogelijk ook in enkele andere, analoge) gevallen zou niets in de weg staan aan de confiscatie van de in beslag genomen voorwerpen, ook als die toebehoren aan andere personen dan de materiële pleger van het strafbare feit.
48.
Het panorama verandert wanneer het derden te goeder trouw betreft, een situatie die specifiek onderzoek vereist.
1. Rechten van derden te goeder trouw bij de confiscatie van hun eigendommen
49.
Blijkens overweging 3 van kaderbesluit 2005/212, en zoals ook wordt verklaard in richtlijn 2014/42, heeft de wetgever van de Unie de (procedurele en materiële) bescherming van de rechten van derden die te goeder trouw zijn niet genegeerd.
50.
Die bescherming betreft zowel het (materiële) eigendomsrecht, dat wordt gewaarborgd door artikel 17 van het Handvest, als het (procedurele) recht van toegang tot een rechter om dat recht te verdedigen, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest. Ik zal mij beperken tot dat eerste artikel.14.
51.
Hoewel de bepalingen van richtlijn 2014/42 inzake derden te goeder trouw niet van toepassing zijn op deze zaak, kunnen zij in gedachten worden gehouden bij de uitlegging van kaderbesluit 2005/212, omdat de richtlijn en het kaderbesluit beantwoorden aan dezelfde doelen, die in het kaderbesluit reeds latent aanwezig zijn.
52.
In overweging 33 van de richtlijn wordt erkend dat de richtlijn ‘in aanzienlijke mate [raakt aan] de rechten van personen, niet alleen die van de verdachte of beklaagde, maar ook van derden die zelf niet worden vervolgd’. Die derden hebben, wanneer zij ‘beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn, of […] aanspraak menen te kunnen maken op andere rechten op het voorwerp (‘zakelijke rechten’, ‘ius in re’), […] het recht […] om te worden gehoord’.
53.
Parallel aan deze overweging bevat richtlijn 2014/42 een bepaling (artikel 6) inzake confiscatie bij een derde, waarin:
- ‐
in lid 1 wordt gesproken van voorwerpen ‘waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verworven van een verdachte of beklaagde […]’15.;
- ‐
in lid 2 de ‘rechten van derden te goeder trouw’ worden gevrijwaard.
54.
Deze regeling heeft artikel 3 van kaderbesluit 2005/212 vervangen. Hoewel dat laatste artikel dus niet meer van kracht is, zou het mijns inziens verkeerd zijn om daaruit af te leiden dat de ingevolge kaderbesluit 2005/212 geboden mogelijkheid om voorwerpen van derden te confisqueren is verdwenen.
55.
Ik meen daarentegen dat de behandeling van de confiscatie van voorwerpen bij derden zoals vervat in richtlijn 2014/42, hoewel formeel losgemaakt van de regeling van kaderbesluit 2005/212, kan bijdragen tot een beter begrip van de draagwijdte van laatstgenoemde regeling.16.
56.
Bijgevolg staat niets eraan in de weg dat artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212 aldus wordt uitgelegd dat confiscatie van voorwerpen bij derden is toegestaan, tenzij die derden te goeder trouw zijn.
57.
Na dit uitgangspunt te hebben geformuleerd, moet worden vastgesteld dat de kenmerken van het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde eigendomsrecht zijn uiteengezet in het arrest van 21 mei 201917., waarin het Hof:
- ‐
erkent dat de door dat artikel verleende bescherming niet absoluut is, maar dat ontneming van eigendom alleen is toegestaan om redenen van algemeen belang. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met artikel 52, lid 1, van het Handvest18.;
- ‐
verklaart dat ‘[u]it een gecombineerde lezing van artikel 17, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest volgt dat wanneer een reden van algemeen belang wordt ingeroepen om een ontneming van eigendom te rechtvaardigen, het in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel moet worden gewaarborgd in het licht van deze reden en van de doelstellingen van algemeen belang waarop die reden betrekking heeft’;
- ‐
erop wijst dat ‘[e]en dergelijke lezing […] voorts [inhoudt] dat het door deze bepaling gewaarborgde eigendomsrecht wordt geschonden als er geen dergelijke reden van algemeen belang is die de ontneming van eigendom kan rechtvaardigen of, indien een dergelijke reden van openbaar belang is vastgesteld, als niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 17, lid 1, tweede zin, van het Handvest’19..
58.
Op basis van het voorgaande ben ik van mening dat voorwerpen die eigendom van te goeder trouw handelende derden zijn en zijn gebruikt als hulpmiddel bij het plegen van een strafbaar feit, in de regel niet kunnen worden geconfisqueerd.
59.
Op die regel zouden evenwel uitzonderingen kunnen worden gemaakt om redenen van algemeen belang, middels een nationale regeling die legitieme doelstellingen van algemeen belang nastreeft, geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstellingen te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van deze doelstellingen.20. Daarenboven zou de ontneming van eigendom moeten worden gecompenseerd door de tijdige betaling van een billijke vergoeding.21.
60.
In ieder geval acht ik het dienstig om mij nader te buigen over het begrip goede trouw in deze context. Ik erken dat dit gebied bij uitstek vatbaar is voor casuïstiek en dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen of er al dan niet sprake was van goede trouw (hetgeen door hem in de eerder aangehaalde krachtige bewoordingen is bevestigd).22. Wat ik wil opmerken is dat de afwezigheid van opzet niet volstaat: in bepaalde omstandigheden kan ook verwijtbare nalatigheid de goede trouw tenietdoen.
61.
Zo kan de gedraging van een derde die niet weet dat het voertuig dat hij uitleent aan een ander zal worden gebruikt om een concreet smokkeldelict (of een drugsdelict) te plegen, maar dat voertuig overdraagt terwijl hij heel goed had kunnen weten dat de andere persoon zich gewoonlijk met dergelijke activiteiten bezighoudt, moeilijk als te goeder trouw worden aangemerkt.
2. Ontneming van vervoersmiddelen van de derde te goeder trouw in het nationale recht
62.
Of confiscatie zich uitstrekt tot vervoersmiddelen (auto's, vaartuigen en vliegtuigen) die zijn gebruikt bij de uitvoering van een strafbaar feit, is in beginsel een zaak van het nationale recht van elke lidstaat.23. Vanuit het perspectief van kaderbesluit 2005/212 is het niet bezwaarlijk om die vervoersmiddelen te rekenen tot de hulpmiddelen waarmee het strafbare feit is gepleegd of geprobeerd is dat feit te plegen.
63.
Voor de verwijzende rechter staat het vast dat artikel 242, lid 8, NK van toepassing is op deze zaak, zodat het passend was om de trekker van de vrachtwagen, ofschoon die eigendom was van een derde te goeder trouw, te confisqueren.
64.
Hij herinnert eraan dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) in een arrest van 201524. heeft verklaard dat een confiscatie in Bulgarije op grond van voornoemde bepaling een inbreuk vormde op artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarvan de inhoud vergelijkbaar is met die van artikel 17, lid 1, van het Handvest (recht op eigendom).
65.
Het openbaar ministerie van Plovdiv, dat in zijn opmerkingen naar dat arrest verwijst, haalt ter ondersteuning van zijn betoog over de geldigheid van de confiscatie een ander, later arrest van het EHRM25. aan, dat betrekking had op een confiscatie in Bulgarije die was gelast op grond van artikel 233, lid 6 (voorheen lid 3), van de Zakon za mitnitsite (douanewet)26., waarvan de bewoordingen volgens het openbaar ministerie vergelijkbaar zijn, op douanegebied, aan die van artikel 242, lid 8, NK.27.
66.
De relevantie van beide arresten om (ingevolge artikel 52, lid 3, van het Handvest) een basis te bieden voor het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag is echter beperkt:
- ‐
in het arrest Atanasov heeft het EHRM weliswaar niet verklaard dat de toepassing van artikel 233, lid 3, van de douanewet inbreuk maakte op het eigendomsrecht, maar dat was omdat het de inmenging in dat recht gerechtvaardigd achtte, aangezien Atanasov een douanerechtelijke overtreding had begaan28.;
- ‐
in het arrest Ünsped, waarvan de feiten vergelijkbaar zijn met die in casu (confiscatie van een vrachtwagen waarin drugs werden vervoerd, op grond van artikel 242, lid 8, NK, zonder dat de eigenaar van het voertuig had deelgenomen aan het plegen van het strafbare feit), concentreerde het EHRM zich, na de algemene beginselen van het eigendomsrecht te hebben geanalyseerd, op procedurele aspecten.29.
67.
Volgens het arrest Ünsped hadden de nationale autoriteiten in die zaak de mate van schuld van de eigenaar, of het zorgvuldig handelen door de eigenaar, in relatie tot het geconfisqueerde goed moeten analyseren, of ten minste de verhouding tussen diens gedraging en het strafbare feit.30. Door dat niet te doen, en vooral door de eigenaar niet de mogelijkheid te verlenen om de uit het strafproces voortvloeiende confiscatie van zijn goederen aan te vechten, is het door artikel 1 van protocol nr.1 beschermde recht geschonden.31.
68.
Omdat de procedurele aspecten van deze prejudiciële verwijzing aan de orde komen in de tweede vraag, moet de discussie over de eerste vraag zich toespitsen op de vraag of de confiscatie van het voor de smokkel gebruikte voertuig voldoende gerechtvaardigd en evenredig is wanneer dat voertuig eigendom van een derde te goeder trouw is.
69.
In de verwijzingsbeslissing wordt niet gerefereerd aan een eventuele rechtvaardiging, en de Bulgaarse regering heeft niet in de prejudiciële procedure geïntervenieerd om een verdediging ter zake te voeren. De Bulgaarse openbaar aanklagers die in die procedure opmerkingen hebben ingediend, zijn wel op die rechtvaardiging ingegaan. Bovendien hebben zij andere argumenten aangevoerd ter ondersteuning van het door hen in de strafprocedure voor de rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg ingenomen standpunt.
70.
Van die argumenten (die met name zijn ontvouwd door het openbaar ministerie van Plovdiv) lijkt het eerste, dat inhoudt dat de confiscatie geldig is omdat artikel 242, lid 8, NK een regeling is die voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is en een doelstelling van algemeen belang nastreeft, mij prima facie te moeten worden afgewezen. Wat de verwijzende rechter opwerpt, is juist de verenigbaarheid van die rechtsregel, zoals hij die uitlegt, met het Unierecht.
71.
Evenmin houdbaar is het om ter verdediging van de toegepaste regeling te betogen dat die regel wordt gedicteerd door internationale verplichtingen van Bulgarije en dat confiscatie een vorm van verwerving (en overeenkomstig verlies) van eigendom van rechtswege is die niet onder de bevoegdheid van de Unie valt.
72.
In dit verband wil ik er slechts aan herinneren dat kaderbesluit 2005/212 binnen het bevoegdheidsgebied van de Unie valt en dat de eerbiediging van het eigendomsrecht deel uitmaakt van artikel 17 van het Handvest, dat op de hierboven beschreven wijze van toepassing is op de lidstaten. De bedoelde internationale verplichtingen dwingen niet tot de confiscatie van voorwerpen van een derde die te goeder trouw is.
73.
Wat betreft het argument dat de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet betreffende verbintenissen en overeenkomsten) toestaat dat de onderneming die eigenaar van het voertuig is de uit de confiscatie voortvloeiende schade verhaalt op de bestuurder (zodat haar feitelijk geen rechten worden ontnomen, aangezien zij beschikt over een rechtsmiddel om schadevergoeding te vorderen van de veroordeelde), volstaat het om te verwijzen naar wat het Hof heeft verklaard in het arrest Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) in reactie op een vergelijkbare redenering.32.
74.
Terugkerend naar de rechtvaardiging van de maatregel, strekt confiscatie er naar haar aard toe om de financiële prikkel voor de delinquent te frustreren door hem alle voorwerpen, hulpmiddelen en effecten van het strafbare feit te ontnemen. Die rechtvaardiging, die moet worden bezien in het kader van de bestrijding van criminaliteit, is in beginsel niet van toepassing wanneer de geconfisqueerde goederen toebehoren aan een derde die te goeder trouw is.
75.
Volgens het openbaar ministerie van Haskovo zou het achterwege laten van dat gevolg, dat is neergelegd in de wet, de georganiseerde criminaliteit stimuleren om andermans voertuigen te gebruiken voor het plegen van smokkeldelicten. Het antwoord op deze (legitieme) zorg dient te worden gevonden in het onderzoek naar de banden tussen de eigenaars van die vervoersmiddelen en de plegers van het delict, mede door de criteria voor de beoordeling van de goede trouw van die eigenaars aan te scherpen.33.
76.
Als in het nationale recht confiscatie van de gebruikte vervoersmiddelen verplicht wordt gesteld wanneer de eigenaars ervan daadwerkelijk te goeder trouw hebben gehandeld (of zelfs hun voertuig kwijt zijn: denk aan de persoon wiens auto is gestolen om te worden gebruikt voor het plegen van een smokkeldelict), dan wordt er eigenlijk een ongeschikt rechtsinstrument gebruikt om die voorwerpen te onteigenen.
77.
Om van confiscatie een gedwongen ontneming van eigendom te maken, zou er in die omstandigheden een voldoende rechtvaardigingsgrond nodig zijn, en zou uiteindelijk de vergoedingsgarantie als bedoeld in artikel 17, lid 1, tweede zin, van het Handvest moeten worden geactiveerd.
V. Conclusie
78.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Apelativen sad — Plovdiv te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling op grond waarvan een vervoersmiddel dat is gebruikt voor het onder verzwarende omstandigheden plegen van een smokkeldelict, kan worden geconfisqueerd wanneer dat vervoersmiddel eigendom is van een derde te goeder trouw die geen kennis had noch kennis had moeten of kunnen hebben van het feit dat het voertuig zou worden gebruikt om het strafbare feit te plegen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2020
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Kaderbesluit van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39).
Wetboek van strafrecht (hierna: ‘NK’).
Het openbaar ministerie van Plovdiv spreekt in zijn opmerkingen van ‘bronzen munten uit de historische stad Amisos die dateren uit de eerste en tweede eeuw voor Christus’. Volgens de verwijzingsbeslissing werd in het archeologisch-numismatisch taxatierapport verklaard dat alle munten echt zijn en archeologische voorwerpen vormen. Volgens het rapport betrof het een historisch uiterst waardevolle vondst.
Kaderbesluit van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (PB 2008, L 300, blz. 42).
‘[I]in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, [heeft] dit laatste tot taak […] de nationale rechter een nuttig antwoord voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding te geven. Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vraag formeel heeft beperkt tot de uitlegging van een specifieke bepaling van Unierecht, het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem aanhangige zaak, ongeacht of die rechter er in zijn vraag melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven.’ Arrest van 18 september 2019, VIPA (C-222/18, EU:C:2019:751, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 19 maart 2020, Agro In 2001 (C-234/18, EU:C:2020:221, punten 46–50).
Ibidem, punt 47: ‘[B]ij [handelingen] zoals beschreven in de verwijzingsbeslissing [gaat het] echter niet om een van de strafbare feiten die onder de in artikel 3 van richtlijn 2014/42 exhaustief genoemde instrumenten vallen, zodat het voorwerp van de […] nationale procedure buiten de materiële werkingssfeer van die richtlijn valt.’
Ibidem, punt 48.
Het Hof heeft de in de prejudiciële procedure interveniërende partijen en staten gevraagd zich over dit punt uit te spreken.
Arrest van 6 maart 2014, Siragusa (C-206/13, EU:C:2014:12, punt 24).
Zie overweging 24 van richtlijn 2014/42.
Zie punt 3 van deze conclusie.
‘[…] ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was’. Daarbij is een drievoudige toetsing vereist: i) de verdachte of beklaagde voldoet aan de voorwaarden om tot confiscatie over te gaan; ii) de verdachte of beklaagde moet de voorwerpen hebben overgedragen aan een derde, en iii) de derde wist of had moeten weten dat het oogmerk van de overdracht het vermijden van confiscatie was [Nitu, D., ‘Extended and third party confiscation in the European Union’, in Rossi, F. (coörd.), Improving confiscation procedures in the European Union, Jovene Editore, Napels, 2019, blz. 78].
In overweging 25 van richtlijn 2014/42 wordt verklaard dat ‘[h]et […] de lidstaten vrij[staat] om, in voorkomend geval overeenkomstig het nationale recht, confiscatie bij derden te definiëren als ondergeschikt aan of als alternatief voor directe confiscatie’.
Arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C-235/17, EU:C:2019:432).
Ibidem, punten 87 en 88.
Ibidem, punt 89.
Ibidem, punt 94: ‘[…] [D]e rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren, [moeten] gepaard […] gaan met deugdelijk bewijs of een onderzoek van de geschiktheid en evenredigheid van de door die lidstaat genomen beperkende maatregel, alsmede met specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog’.
Ibidem, punt 126: ‘[…] [E]en nationale regeling die voorziet in ontneming van eigendom, [moet] duidelijk en nauwkeurig […] bepalen dat deze ontneming recht geeft op een vergoeding en welke de voorwaarden voor het ontvangen ervan zijn’.
Punten 1 en 39 van deze conclusie.
In enkele lidstaten wordt alleen overgegaan tot confiscatie wanneer het voertuig is gebruikt als hulpmiddel voor het plegen van een strafbaar feit dat op zichzelf het vervoer van bepaalde goederen vereist (bijvoorbeeld in een voertuig verstopte drugs), waardoor het betrokken voertuig een onmisbare factor in de dynamiek van het plegen van het strafbare feit is.
Arrest van 13 oktober 2015, Ünsped Paket Servisi San. VE TİC. A.Ş. tegen Bulgarije (CE:ECHR:2015:1013JUD000350308; hierna: ‘arrest Ünsped’).
Waarin de feitelijke omstandigheid werd gevormd door de invoer van een voertuig zonder dat de douanevoorschriften waren nageleefd, hetgeen aanleiding was voor de confiscatie ervan als voorwerp van smokkel.
Douanewet, DV nr. 15, van 6 februari 1998. Volgens dat artikel worden ‘[g]oederen die het voorwerp zijn van smokkel […] geconfisqueerd, ongeacht wie de eigenaar ervan is. Wanneer deze goederen zijn vervreemd of niet meer voorhanden zijn, wordt daaraan een waarde toegekend die gelijk is aan de douanewaarde of de uitvoerwaarde.’
Arrest van 7 december 2017, Atanasov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2017:1207JUD000604608; hierna: ‘arrest Atanasov’).
Ibidem, §§ 38-49. Het EHRM specificeerde dat de Bulgaarse douaneautoriteiten in die zaak redenen hadden om te concluderen dat Atanasov het voertuig had onttrokken aan de douanecontrole door het illegaal het Bulgaarse grondgebied binnen te brengen, zodat die autoriteiten niet kon worden verweten dat zij het voertuig als voorwerp van smokkel hadden aangemerkt. Bovendien bevestigde het EHRM na een beoordeling van de beroepssituatie van Atanasov dat hij kennis had moeten hebben van de administratieve procedures en de gevolgen van zijn verzuim.
Het EHRM zocht naar een billijk evenwicht tussen de inmenging en de verwezenlijking van het nagestreefde doel en verklaarde dat dat nagestreefde doel weliswaar legitiem was, maar niet beantwoordde aan het evenredigheidsbeginsel omdat de Bulgaarse wetgeving de eigenaar niet de gelegenheid verleende om op doeltreffende wijze de confiscatie van zijn eigendom aan te vechten.
Arrest Ünsped, § 45: ‘Nor did [the national courts] examine the conduct of the confiscated lorry's owner or the relationship between the conduct of the latter and the offence. There is no evidence before this Court suggesting that the owner could or should have known of an offence being committed and the owner was clearly not given an opportunity to put its case.’
Ibidem, § 38: hoewel artikel 1 van het protocol geen procedureel vereiste bevat, is in de rechtspraak vastgesteld dat personen tegen wie maatregelen worden genomen die afbreuk doen aan hun eigendomsrecht, een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om hun rechtspositie te verdedigen tegenover de bevoegde autoriteiten.
Arrest van 21 mei 2019 (C-235/17, EU:C:2019:432, punten 127 en 128). ‘Dienaangaande voldoet de verwijzing naar de algemene civielrechtelijke bepalingen […] niet aan de vereisten van artikel 17, lid 1, van het Handvest. Zelfs indien het in het licht van deze bepaling juridisch mogelijk zou zijn dat een lidstaat de vergoeding voor de ontneming van eigendom die hij volledig zelf heeft teweeggebracht, op particulieren afwentelt, moet worden vastgesteld dat een dergelijke verwijzing […] op de houders van de rechten […] de last zou leggen om middels procedures die lang en duur kunnen zijn, eventuele vergoedingen te vorderen […]. Op basis van dergelijke civielrechtelijke regels kan niet eenvoudig en voldoende nauwkeurig of voorspelbaar worden bepaald of na afloop van dergelijke procedures daadwerkelijk een vergoeding kan worden verkregen, noch van welke aard en omvang die vergoeding zal zijn.’
Dat zou bijvoorbeeld kunnen worden gedaan in het geval van vervoersmiddelen met kenmerken die ze bijzonder geschikt maken voor het plegen van een smokkeldelict, zoals vaartuigen die ertoe zijn uitgerust om het douanetoezicht op zee te ontwijken. Er is geen enkel beletsel om in die gevallen uit te gaan van het vermoeden (juris tantum) dat wie dat vaartuig aan een derde overdraagt niet te goeder trouw handelt, hetgeen een omkering van de bewijslast met zich mee zou brengen.