NJB 2019/2181:Oplichting, art. 326 lid 1 Sr: daarvoor is vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Niet vereist is dat het oplichtingsmiddel rechtstreeks wordt aangewend jegens degene die wordt bewogen tot de desbetreffende handelingen. Oplichting kan ook geschieden door tegenover een (niet-strafbare) tussenpersoon het oplichtingsmiddel aan te wenden, mits de verdachte daarbij heeft gehandeld met het in art. 326 Sr bedoelde oogmerk (vgl. HR 16 oktober 1922, NJ 1923, p. 20 en HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246). Voor de vervulling van dat oogmerk is voorwaardelijk opzet niet toereikend. In casu heeft verdachte zich mede met behulp van ‘onzinverhalen’ tegenover een oudere dame voorgedaan als een slachtoffer van omstandigheden dat op korte termijn weer over geld zou kunnen beschikken. Zij heeft die verzinsels doorverteld aan diverse personen uit haar kennissenkring en deze gevraagd om de verdachte financieel te ondersteunen, hetgeen ook is gebeurd. De bewijsmotivering schiet echter tekort onder meer omdat deze onvoldoende duidelijk maakt dat het de verdachte is geweest die rechtstreeks of indirect door de in de bewezenverklaringen vermelde oplichtingshandelingen de daarin genoemde personen heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen