Rb. Zeeland-West-Brabant, 17-12-2021, nr. AWB- 20, 6985
ECLI:NL:RBZWB:2021:6460
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
17-12-2021
- Zaaknummer
AWB- 20_6985
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:6460, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17‑12‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 17‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/6985 WLZ
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2021 in de zaak tussen
[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres
gemachtigde: mr. E.S. Träger,
en
De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda (Svb), verweerder.
Procesverloop
In het besluit van 7 november 2019 (primair besluit) heeft de Svb vastgesteld dat eiseres vanaf 1 april 2019 verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
In het besluit van 18 mei 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 30 september 2021. Hierbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde, en namens de Svb mr. A. Marijnissen.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Feiten en omstandigheden
1. Eiseres woont in Nederland. Tot 20 december 2018 was zij in België werkzaam voor [naam bedrijf] . Deze werkgever is failliet gegaan. Eiseres heeft daarom in België een aanvraag ingediend voor een uitkering van het Fonds Sluiting Ondernemingen (FSO). Omdat het enige tijd duurt voordat het FSO een beslissing neemt, heeft het UWV bij besluit van 27 maart 2019 aan eiseres met ingang van 21 december 2018 een voorschot op de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Op 29 juli 2019 heeft eiseres bij de Svb een aanvraag ingediend voor een verklaring van toepasselijke wetgeving voor personen die in Nederland wonen en in twee of meer lidstaten van de EU werken over de periode vanaf april 2019. Bij brief van 25 september 2019 heeft de Svb aanvullende informatie bij eiseres opgevraagd. In reactie daarop heeft eiseres een arbeidsovereenkomst met het Belgische Roekoe BVBA met ingangsdatum 16 oktober 2019 overgelegd.
In het primaire besluit heeft de Svb vastgesteld dat eiseres vanaf 1 april 2019 verzekerd is voor de Wlz, omdat zij in Nederland woont en haar WW-uitkering in Nederland als arbeid in loondienst wordt gezien. Ook na 16 oktober 2019 is zij nog steeds verzekerd voor de Wlz, omdat zij een substantieel deel van haar werkzaamheden (haar WW-uitkering wordt immers gezien als arbeid in loondienst) in Nederland verricht. Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
Op 24 april 2020 heeft het FSO aan de Svb medegedeeld dat eiseres voor de periode van 21 december 2018 tot en met 14 mei 2019 een verbrekingsvergoeding uitbetaald heeft gekregen.
Daarop heeft de Svb in het bestreden besluit het verzoek van eiseres om verzekerd te blijven voor de zorgverzekeringen in België toegewezen voor zover dit de periode van 1 april 2019 tot en met 14 mei 2019 betreft. In deze periode is zij dan ook niet verzekerd geweest voor de Wlz. In zoverre is het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Van 15 mei 2019 tot 16 oktober 2019 heeft eiseres echter uitsluitend een WW-uitkering in Nederland ontvangen. Volgens de Svb is daarom over die periode de Nederlandse wetgeving van toepassing. Over de periode van 16 oktober 2019 tot en met 7 november 2019 is de Nederlandse wetgeving eveneens van toepassing, omdat eiseres in die periode een substantieel deel van haar inkomen in Nederland genoot. Voor wat betreft die twee periodes heeft de Svb het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
Standpunt eiseres
2. Eiseres stelt primair dat zij ook met ingang van 15 mei 2019 niet verzekerd is voor de Wlz en subsidiair dat zij met ingang van 16 oktober 2019 niet verzekerd is voor de Wlz. Het bestreden besluit is volgens haar onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Uit artikel 13 van Verordening 883/2004 en artikel 14, achtste lid, van Verordening 987/2009 volgt dat eiseres is verzekerd voor de Wlz als zij een substantieel deel van haar werkzaamheden in Nederland verricht, waarbij 25% wordt aangemerkt als een substantieel deel. De Svb verwijst enkel naar het verschil in de hoogte van de WW-uitkering en het inkomen van eiseres uit haar dienstverband met Roekoe BVBA over de maanden oktober 2019 en november 2019. Volgens artikel 14, tiende lid, van Verordening 987/2009 moet de Svb echter rekening houden met de situatie in de komende twaalf maanden. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Ook is volgens eiseres ten onrechte geen rekening gehouden met de arbeidsduur. Als de Svb met ingang van 16 oktober 2019 rekening had gehouden met de komende twaalf maanden en er naar de arbeidsduur was gekeken, dan was de conclusie geweest dat de WW-uitkering geen substantieel deel vormt. Bovendien is de WW-uitkering toegekend tot en met 1 september 2020. Het was dus duidelijk dat zij binnen twaalf maanden na de start van haar werkzaamheden voor Roekoe BVBA alleen in België werkzaam zou zijn en daar dus verzekerd is. Voor wat betreft de periode van 15 mei 2019 tot 16 oktober 2019 beroept eiseres zich op de hardheidsclausule van artikel 24 van het Besluit Uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. Als zij vanaf 16 oktober 2019 niet is verzekerd voor de Wlz, dan zou zij slechts vijf maanden tussendoor wel verzekerd zijn geweest: dit geeft onnodige administratie en ongewenste gevolgen voor de verzekeringen in Nederland en België.
Beoordelingskader
3. Het beoordelingskader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
4. Tussen partijen is in geschil of eiseres vanaf 15 mei 2019 verzekerd was voor de Wlz.
5. Niet in geschil is dat eiseres in Nederland woont en dat het UWV met ingang van 15 mei 2019 een WW-uitkering aan haar heeft toegekend. Op grond van artikel 2.1.1 van de Wlz was zij daarom per 15 mei 2019 verzekerd voor die wet. Tot en met 15 oktober 2019 is in deze situatie de Europese wet- en regelgeving niet van toepassing, omdat er geen sprake is van een grensoverschrijdend element. Ook is er in de Wlz geen hardheidsclausule opgenomen waar eiseres een beroep op kan doen. De Svb heeft dan ook terecht vastgesteld dat eiseres in de periode van 15 mei 2019 tot en met 15 oktober 2019 verzekerd was voor de Wlz.
6. Eiseres heeft aan de Svb medegedeeld dat zij met ingang van 16 oktober 2019 weer parttime werkzaam is in België. Zij heeft een arbeidsovereenkomst met Roekoe BVBA overgelegd waaruit blijkt dat zij een contract voor drie maanden en voor 24 uur per week had. De inkomsten die zij daarmee verwierf werden verrekend met (het voorschot op) haar WW-uitkering. De Svb heeft in het primaire besluit geconcludeerd dat vanaf 16 oktober 2019 een substantieel deel van de inkomsten van eiseres afkomstig was uit haar WW-uitkering, omdat dit meer bedroeg dan 25% van haar totale inkomen in de maanden oktober en november 2019. Volgens de Svb was eiseres daarom nog steeds verzekerd voor de Wlz na de ingang van haar dienstverband op 16 oktober 2019. In de bezwaarfase heeft eiseres echter loonstroken van Roekoe BVBA en betaalspecificaties van haar WW-uitkering over de periode van oktober 2019 tot en met februari 2020 overgelegd. Eiseres stelt terecht dat uit artikel 14, tiende lid, van Verordening 987/2009 volgt dat de Svb, voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, rekening diende te houden met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden. De Svb had de door eiseres overgelegde informatie dan ook moeten meenemen in de heroverweging in bezwaar. Dat is ten onrechte niet gebeurd.
7. Vast staat dat eiseres vanaf 16 oktober 2019 in Nederland een WW-uitkering ontvangt én in België werkt. De WW-uitkering wordt volgens de toepasselijke Verordening 883/2004 gelijkgesteld aan het verrichten van werkzaamheden (artikel 11, lid 2). Dit betekent dat eiseres vanaf 16 oktober 2019 in twee lidstaten werkzaamheden in loondienst verricht. Daarmee is artikel 13 van voornoemde Verordening van toepassing. Indien eiseres in Nederland een substantieel deel van haar werkzaamheden verricht, is zij in Nederland verzekerd voor de Wlz (artikel 13, lid 1, sub a). Volgens artikel 14, achtste lid, van Verordening 987/2009 betekent een substantieel deel, meer dan 25%. De beoordeling gebeurt volgens dat artikellid mede op grond van de indicatieve criteria arbeidstijd en/of bezoldiging.
De inkomsten uit de WW-uitkering van eiseres vormden blijkens de door haar overgelegde loonstroken en betaalspecificaties na 16 oktober 2019 meer dan 25% van haar totale inkomsten. Ter zitting heeft eiseres er echter op gewezen dat deze grens van 25% niet wordt gehaald als gekeken wordt naar het criterium arbeidstijd. De WW-uitkering was immers gebaseerd op haar 33-urige werkweek voor [naam bedrijf] , terwijl uit de loonspecificaties blijkt dat zij al sinds 1 november 2019 voor 27 uur per week werkzaam was voor Roekoe BVBA. Zij ontving vanaf die datum dus een WW-uitkering over de resterende 6 uren, wat uitkomt op slechts 18,2% van de totale arbeidstijd. Op basis van dit criterium, en met inachtneming van de verwachte situatie in de volgende twaalf maanden (waarin de overeenkomst voor onbepaalde tijd en voor 27 uur is voortgezet), is er dus geen indicatie dat een substantieel deel van de werkzaamheden in Nederland wordt verricht. Ter zitting heeft de Svb niet kunnen aangegeven waarom ervoor is gekozen om enkel naar de inkomsten te kijken en niet naar de arbeidstijd.
8. De rechtbank acht tevens het volgende van belang, gelet op het feit dat rekening dient te worden gehouden met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden. In de door eiseres in bezwaar overgelegde toekenningsbeschikking van 27 maart 2019 over het voorschot op de WW-uitkering staat dat zij deze uitkering tot 20 juli 2020 zal ontvangen als er niets in haar situatie verandert. Uit het in beroep overgelegde besluit van 29 december 2020 blijkt dat het UWV uiteindelijk heeft vastgesteld dat er recht op WW bestaat over de periode van 1 februari 2019 tot 1 september 2020. Vanaf 1 september 2020 ontvangt eiseres dus in Nederland geen WW-uitkering meer en heeft zij uitsluitend inkomsten uit de arbeidsovereenkomst met haar Belgische werkgever. Vanaf die datum is zij dan ook niet meer verzekerd voor de Wlz. Deze situatie was voorzienbaar en doet zich voor binnen de periode van twaalf maanden die ten onrechte niet door Svb bij de beoordeling is betrokken.
9. Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het verrichten van een substantieel deel van de werkzaamheden in Nederland in de periode vanaf 16 oktober 2019, zodat de wetgeving van het woonland in dit geval niet van toepassing is. Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover de Svb heeft bepaald dat eiseres verzekerd was voor de Wlz in de periode vanaf 16 oktober 2019. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat bepaald zal worden dat eiseres vanaf 16 oktober 2019 niet verzekerd is voor de Wlz.
10. De rechtbank zal de Svb veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Svb wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748 en wegingsfactor 1). Ook het bedrag van € 20,72 aan openbaar vervoerskosten voor het bijwonen van de zitting komt voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij door de Svb is bepaald dat eiseres verzekerd was voor de Wlz in de periode vanaf 16 oktober 2019;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- -
draagt de Svb op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden;
- -
veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.516,72.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, voorzitter, en mr. C.E.M. Marsé en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 17 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage
Artikel 1.2.1 van de Wlz bepaalt dat een ingezetene in de zin van de Wlz degene is die in Nederland woont.
Ingevolge artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
Artikel 2.1.2 van de Wlz bepaalt:
Zo nodig in afwijking van artikel 2.1.1 en de daarop berustende bepalingen:
a. wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
b. wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
In artikel 2.1.3 van de Wlz is bepaald dat de Svb ambtshalve en, desgevraagd, op aanvraag vaststelt of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 2.1.1 of 2.1.2 vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge deze wet.
Van toepassing zijn Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
Artikel 11
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
b) geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;
c) geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;
d) geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.
(…)
Artikel 13
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, indien hij in dienst is van één onderneming,
(…)
2. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.
3. Op degene die in verschillende lidstaten werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar hij werkzaamheden in loondienst verricht of, indien hij dergelijke werkzaamheden verricht in twee of meer lidstaten, de overeenkomstig lid 1 vastgestelde wetgeving.
(…)
Artikel 14
(…)
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
In geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
In geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25% voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
(…)
10. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de leden 8 en 9, houden de betrokken organen rekening met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden.
(…)