Zie Kamerstukken II, 1990/91, 22030, 3, p. 72: “Van overtreding van artikel 30, eerste lid, van deWegenverkeerswet is slechts sprake indien wordt bewezen dat de door of wegrijdende bestuurderzich in meerdere of mindere mate ervan bewust moet zijn geweest, dat een ongeval is ontstaan meteen of meer van de in onderdeel a aangeduide gevolgen. Gewezen wordt op onder andere HR 17 mei1955, NJ 1956, 3; HR 19 juni 1956, NJ 1956, 529; HR 10 oktober 1972, VR 1973, 3 en HR 15 mei 1973,VR 1974, 4. Dit subjectieve element is niet met zoveel woorden in het huidige artikel 30 geformuleerd; de Hoge Raad leest het er echter in. Naar ons oordeel bestaat er thans alle aanleiding dit subjectieve element in de wettekst tot uitdrukking te brengen. Het hanteren van de term «naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden» komt ons daarbij geschikt voor.”
HR, 26-09-2017, nr. 16/01902
ECLI:NL:HR:2017:2495
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-09-2017
- Zaaknummer
16/01902
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2495, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:967, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:967, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2495, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0388
NbSr 2017/368
Uitspraak 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Voldaan aan art. 359.6 Sv door te overwegen het Hof alles afwegende de volgende straffen passend en geboden acht? Strafmotivering bevat in strijd met art. 359.6 Sv geen opgave van de redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid.
Partij(en)
26 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/01902
LBS/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 februari 2016, nummer 23/003110-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Th.J. Kelder en E.M. Witjens, beiden advocaat te Den Haag, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing naar het Hof Amsterdam om in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
3.2.
De verdachte is ter zake van "overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994", "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994", "overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994" en "door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd een valse voornaam en geboortedatum opgeven", veroordeeld. Het Hof heeft daarbij aan de verdachte onder meer een gevangenisstraf van twee weken opgelegd.
De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie ernstige overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en het opgeven van een valse naam. Ten gevolge van het gevaarlijke rijgedrag van de verdachte heeft [betrokkene 1] letsel opgelopen. Dat het niet slechter is afgelopen, is een gelukkig toeval en geenszins aan de verdachte te danken. De verdachte is na de aanrijding doorgereden, terwijl hij wist dat door die aanrijding letsel was veroorzaakt en heeft daarna niet zijn eigen personalia overgelegd.
De verdachte heeft tevens een personenauto bestuurd terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en hij dus niet verzekerd was. De verdachte heeft met deze gedragingen te kennen gegeven geen rekenschap voor zijn handelingen te willen geven en zijn rijgedrag is ernstig gevaarzettend geweest. Het hof rekent dit de verdachte zeer zwaar aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 januari 2016 is de verdachte vele malen eerder terzake van soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld. Deze eerdere veroordelingen hebben hem er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te plegen. Het hof weegt dit ten nadele van verdachte mee.
Het Hof acht, alles afwegende, de volgende straffen passend en geboden."
3.3.
Deze overwegingen bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2202).
3.4.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 september 2017.
Conclusie 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Strafmotivering, art. 359.6 Sv. Voldaan aan art. 359.6 Sv door te overwegen het Hof alles afwegende de volgende straffen passend en geboden acht? Strafmotivering bevat in strijd met art. 359.6 Sv geen opgave van de redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid.
Nr. 16/01902 Zitting: 4 juli 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 februari 2016 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1, “overtreding van artikel 7, eerste lid, WVW 1994’’, onder 2, ‘’overtreding van artikel 9, tweede lid, WVW 1994’’, onder 3, ‘’overtreding van artikel 5 WVW 1994’’ en, onder 4, ‘’door het bevoegd gezag naar zijn identiteitsgegevens gevraagd een valse voornaam en geboortedatum te geven’’, veroordeeld. Het hof heeft daarbij ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde de verdachte een gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van 60 uur opgelegd. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof een geldboete van 450 euro opgelegd en een rijontzegging voor de duur van zes maanden. Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde heeft het hof een geldboete van 370 euro opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. Th.J. Kelder en mr. E.M. Witjens, advocaten te Den Haag, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat het in deze zaak gaat om het volgende. De verdachte reed op 22 januari 2014 met hoge snelheid in de Spuistraat te Amsterdam met een personenauto die hij had geleend van een neef van een zekere [betrokkene 2]. De verdachte is vervolgens betrokken geraakt bij een verkeersongeval door met zijn auto [betrokkene 1] (de aangeefster) te schampen, toen zij samen met een vriendin de weg overstak. Als gevolg hiervan is de aangeefster ten val gekomen. De verdachte is daarna doorgereden zonder zijn personalia achter te laten. De verdachte heeft de volgende dag de politie gebeld en gezegd betrokken te zijn geweest bij een aanrijding in de Spuistraat. Daarbij heeft hij de persoonsgegevens van zijn broer [betrokkene 3] opgegeven. Op diezelfde dag heeft de politie de verdachte aangetroffen in de bij het ongeval betrokken personenauto en zijn identiteitsbewijs gevorderd. Daarop heeft de verdachte het identiteitsbewijs van zijn broer [betrokkene 3] overhandigd. De verdachte is vervolgens vervolgd voor het verlaten van de plaats ongeval, gevaarlijk rijgedrag, het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs, en het opgeven van valse persoonsgegevens.
De eerste twee middelen richten zich tegen de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, waarbij niet zozeer de feitelijke gang van zaken zoals hiervoor onder 3 is weergegeven wordt betwist, maar waarin wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen ten eerste niet kan blijken dat de verdachte zich ten tijde van de aanrijding bewust is geweest van het verkeersongeval, laat staan dat daarbij letsel aan een ander was toegebracht en ten tweede dat hij niet wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig was verklaard. Met het oog daarop geef ik eerst de inhoud van de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen, voor zover voor de bespreking van de eerste twee middelen relevant, weer.
De bewezenverklaring van het hof luidt als volgt:
‘’Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij, als degene die als bestuurder van een personenauto betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Amsterdam in de Spuistraat op 22 januari 2014 de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist aan een ander, te weten [betrokkene 1], letsel was toegebracht;
2:
hij op 22 januari 2014 te Amsterdam terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Spuistraat, als bestuurder een personenauto, van die categorie heeft bestuurd;
[…]’’
6. Voor de bewezenverklaring hiervan heeft het hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
‘’1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL 1309-2014019119-1 van 22 januari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina’s 14-15.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 januari 2014 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene 1]:
Op 22 januari 2014 bevond ik mij samen met [betrokkene 4] in de Molsteeg te Amsterdam. Wij wilden vanuit de Molsteeg de Spuistraat oversteken. Ik keek naar rechts en ik zag dat ik de gelegenheid had om over te steken. Ik ben hierop de rijbaan opgelopen om over te steken. Ik had nog geen twee stappen gezet of ik voelde dat ik geschampt werd door een hard voorwerp over mijn gehele rechterbeen. Ik voelde op dat moment een hevige pijn en kwam ten val en zag dat ik geraakt was door een auto. Ik zag dat de auto doorreed zonder te stoppen en zonder zijn personalia achter te laten.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134C-2014019119-24 van 6 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] doorgenummerde pagina 48:
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als mededeling van de verbalisant:
Op 6 mei 2014 gaf [betrokkene 1] aan dat zij een viertal dagen last van haar knie heeft gehad. Ook heeft zij diverse blauwe plekken opgelopen naar aanleiding van het ongeval.
3. Een proces-verbaal verhoor getuige met nummer PL 1309-2014019119-3 van 22 januari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] doorgenummerde pagina’s 16-17.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 22 januari 2014 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Op 22 januari 2014 liepen wij (het hof begrijpt: [betrokkene 1] en [betrokkene 4]) door een steegje naar de Spuistraat (te Amsterdam). Toen wij zagen dat de weg vrij was, staken wij beiden over. Toen hoorde en zag ik vanuit de richting van het Centraal Station over het fietspad een auto met grote snelheid aan komen scheuren. Ik zag dat deze auto een soort s-bocht maakte met hoge snelheid. Ik bedoel hiermee dat deze auto vanaf het fietspad een s-bocht moest maken om weer op de normale rijbaan te komen.
Ik zag dat deze auto recht op mij afkwam. Ik hoorde een klap en zag dat mijn vriendin op straat lag.
Ik zag dat de auto met hoge snelheid doorreed in de richting van de Raadhuisstraat. Ik zag dat het kenteken [AA-00-BB] betrof.
4. Een proces-verbaal verhoor getuige met nummer PL1309-2014019119-7 van 2 februari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina’s 20-21.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 februari 2014 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
Op 22 januari 2014 bevond ik mij voor mijn woning aan de Spuistraat te Amsterdam. Ik zag een auto heel hard over het fietspad rijden. Ik zag dat de auto deels over het fietspad reed en deels over het trottoir keihard langs de daar gelegen woningen reed in de richting van de Raadhuisstraat. Ik zag dat de auto weer de weg opschoot. Ik zag op dat moment dat er twee vrouwen de weg overstaken. Ik zag dat de auto met de linkerzijde één van de vrouwen schampte en dat deze vrouw hierdoor op straat viel.
5. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL134C-2014019119-9 van 24 januari 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], doorgenummerde pagina’s 24-27.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van één van de verbalisanten:
Op 23 januari 2014 omstreeks 21.00 uur werd ik, [verbalisant 4], gebeld door een persoon die mij opgaf te zijn:
[betrokkene 3], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats].
Het telefoongesprek tussen [betrokkene 3] en mij verliep als volgt:
Verbalisant: Kun je me vertellen waar je precies over belt.
[betrokkene 3]: Gisteren of eergisteren had ik een aanrijding.
Verbalisant: waar is dit gebeurd?
[betrokkene 3]: In de Spuistraat.
Verbalisant: En om welk kenteken ging dat?
[betrokkene 3] [AA-00-BB].
[…]
10. Een proces-verbaal verhoor verdachte met nummer PL134C-2014019119-11 van 1 mei 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] en [verbalisant 6], doorgenummerde pagina’s 49-54.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 1 mei 2014 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte, en de mededelingen van de verbalisanten (of één of meer van hen), te weten:
Vraag: Wij gaan je horen over het verlaten van een plaats ongeval en het aannemen van een valse identiteit.
Antwoord: Ik mag niet eens rijden.
Ik, verbalisant [verbalisant 4], herken jouw stem. We hebben elkaar namelijk gesproken naar aanleiding van een aanrijding. Toen zei je dat je [betrokkene 3] heet.
De stem in het telefoongesprek die zegt [betrokkene 3] te heten en jouw stem zijn dezelfde stem.
11. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een ondertekend besluit, afgegeven namens de algemeen directeur van het CBR (hof: Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen) door [betrokkene 6], van 4 juni 2012.
Dit besluit houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1990.
Besluit: Uw rijbewijs is ongeldig vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit voor alle categorieën.’’
7. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde verlaten van de plaats van een door de verdachte veroorzaakt verkeersongeval. Het middel bevat twee klachten. In de eerste plaats kan volgens de steller van het middel uit de bewijsvoering van het hof niet worden afgeleid dat de verdachte zich ten tijde van het ontstaan van het ongeval daarvan bewust is geweest. Dat uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte een dag na de aanrijding wist dat een aanrijding had plaatsgevonden is daartoe onvoldoende. In de tweede plaats wordt gesteld dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat door de aanrijding letsel was ontstaan bij het slachtoffer, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet kan worden aangenomen dat het letsel van dien aard was, dat het toebrengen daarvan door de verdachte ‘niet te missen’ zal zijn geweest.
7.1. De tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 1 zijn toegesneden op art. 7 lid 1 onder a WVW 1994. Daarin is strafbaar gesteld het verlaten van de plaats van een ongeval door degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging het ongeval is veroorzaakt, indien bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood, dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht. Art. 7 WVW heeft het daarvoor geldende art. 30 van de oude WVW vervangen. De jurisprudentie ten aanzien van die bepaling hield in dat van overtreding daarvan slechts sprake was indien werd bewezen dat de door- of wegrijdende bestuurder zich in meerdere of mindere mate ervan bewust moet zijn geweest dat een ongeval was ontstaan met een of meer van de genoemde gevolgen. Blijkens de wetsgeschiedenis is het door de Hoge Raad in art. 30 WVW (oud) ingelezen subjectieve element in art. 7 WVW 1994 tot uitdrukking gebracht met de woorden “naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden”.1.
7.2. Veel jurisprudentie over de vraag hoe dit weten of redelijkerwijs moeten vermoeden uit bewijstechnisch oogpunt moet worden uitgelegd en ingevuld is er niet.2.Aan de oude jurisprudentie over art. 30 Wegenverkeerswet kan worden ontleend dat die bewustheid op grond van de bewijsmiddelen aannemelijk moet zijn3., het verweer dat de bewustheid heeft ontbroken bij de verdachte enig realiteitsgehalte moet hebben4.en dat het niet vereist is dat de verdachte zich bewust is geweest aan wie of waaraan de schade is toegebracht, zolang het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat schade (of letsel) is toegebracht.5.
7.3. Op de zitting van het hof is over het ontbreken van de bewustheid van de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval geen verweer gevoerd, waarschijnlijk omdat de verdediging er vooral op gericht was dat niet kon worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die bij het verkeersongeval was betrokken. Het hof heeft aan de bewezenverklaring van de bewustheid van de verdachte dat hij bij een ongeval was betrokken (dan ook) geen nadere bewijsoverwegingen gewijd. Hoewel de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet expliciet inhouden wanneer de verdachte zich bewust is geworden van het ongeval, heeft het hof dat naar mijn oordeel wel uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Uit de telefonische melding van de verdachte, daags na het ongeval, dat hij “gisteren of eergisteren” een aanrijding had gehad in de Spuistraat (bewijsmiddel 5) in combinatie met de getuigenverklaringen van het slachtoffer en de ooggetuigen van het ongeval (bewijsmiddel 1, 3 en 4), waaruit blijkt dat een dag voordat de verdachte de melding aan de politie deed, de door hen beschreven aanrijding op de Spuistraat had plaatsgevonden, heeft het hof naar mijn mening zonder nadere motivering kunnen afleiden dat de verdachte op het moment dat de aanrijding plaats vond moet hebben geweten dat hij hierbij betrokken is geweest. Ook heeft het hof hieruit kunnen afleiden dat hij met het woord “aanrijding” zal hebben bedoeld dat hij iemand had geraakt. Daarom treft mijns inziens de eerste klacht geen doel.
7.4. Wat ingewikkelder ligt de vraag die aan de tweede klacht ten grondslag ligt, namelijk of uit de bewijsmiddelen, zonder nadere motivering, door het hof ook kon worden afgeleid dat de verdachte ‘wist’ dat bij dat ongeval letsel is toegebracht, zoals het hof bewezen heeft verklaard.
7.5. In de tenlastelegging was opgenomen dat:
“hij, als degene die als bestuurder van een personenauto betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in Amsterdam op/aan de Spuistraat, op of omstreeks 22 januari 2014 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan een ander (te weten [betrokkene 1]) letsel en/of schade was toegebracht;”
7.6. Het hof heeft bij zijn bewezenverklaring de passage “of redelijkerwijs moest vermoeden” uit de tenlastelegging weggestreept. Dan rijst de vraag of uit de bewijsmiddelen, zoals hiervoor aangehaald, namelijk de summiere melding van de verdachte dat hij een aanrijding heeft gehad in de Spuistraat in samenhang bezien met de getuigenverklaringen over deze aanrijding, zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat bij de aanrijding letsel was veroorzaakt.
7.7. In een vergelijkbare zaak waarin ik heb geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en de Hoge Raad de zaak met art. 81 RO heeft afgedaan, speelde dezelfde vraag.6.Ook hier werd in cassatie onder andere gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kon volgen dat de verdachte op het moment dat hij de plaats van het ongeval verliet, wist dat letsel of schade aan een ander was toegebracht. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen hielden dat ook niet expliciet in. Wel bleek uit de bewijsmiddelen dat de verdachte een klap had gehoord toen hij op de plaats van het ongeval reed, dat hij had toegegeven dat hij het slachtoffer had aangereden, dat een aantal getuigen de aangereden persoon een aantal meters door de lucht had zien vliegen en een paar meter verderop op de grond terecht had zien komen en daarnaast was er ook nog de verklaring van een getuige dat hij een harde klap hoorde voordat hij de vrouw door de lucht zag vliegen en dat zij met haar rug op de auto en vervolgens aan de zijkant van het voertuig terecht kwam. Ik meende dat het hof hieruit zonder nadere motivering mocht afleiden dat het niet anders kon zijn dan dat de verdachte moet hebben begrepen en ook begrepen heeft dat hij letsel en/of schade had toegebracht aan de door hem aangereden persoon.
7.8. In de onderhavige zaak is het voorhanden bewijs wat betreft de feiten en omstandigheden waarop de wetenschap van de verdachte over het letsel zou kunnen worden gebaseerd (aanzienlijk) dunner dan in de hiervoor aangehaalde zaak. Gelet op het rijgedrag van de verdachte dat uit de getuigenverklaringen naar voren komt zou een bewezenverklaring dat de verdachte ‘redelijkerwijs moest vermoeden dat door de aanrijding letsel was ontstaan’ naar mijn mening ook zonder nadere motivering door het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen voortvloeien. Of de gebezigde bewijsmiddelen op zichzelf voldoende zijn voor het bewijs dat de verdachte van het letsel ‘wist’, zoals het hof bewezen heeft verklaard, kan getwijfeld worden. Het oordeel hierover kan naar mijn mening twee kanten uit vallen, zeker nu het hof geen inzicht in zijn oordeel heeft gegeven door een nadere bewijsmotivering op dit punt. Toch meen ik dat het hof met de gebezigde bewijsmiddelen kon volstaan. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte zich van de aanrijding met een persoon bewust was en gelet op zijn rijgedrag zoals dat uit de bewijsmiddelen naar voren komt, geweten moet hebben dat hij letsel heeft toegebracht aan de betrokken persoon. Bovendien mag het als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat bij een aanrijding van een voetganger door een personenauto (met meer dan geringe snelheid) letsel wordt toegebracht.
7.9. Het middel faalt.
8. Het tweede middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde besturen van een personenauto zonder geldig rijbewijs en bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit de ongeldigheid van het rijbewijs van de verdachte was ingegaan en dat de verdachte dit ook wist.
8.1. Ook hier speelt – net als in het eerste middel – onder meer de vraag of de verdachte wetenschap had over een bepaalde omstandigheid. Uit de bewijsmiddelen volgt in dat verband dat de verdachte als bestuurder van een personenauto betrokken is geweest bij een aanrijding op 22 januari 2014 die de verdachte zelf – daarbij zich voordoend als zijn broer – bij de politie heeft gemeld. Tijdens het verhoor op 1 mei 2014 dat betrekking had op dit specifieke incident verklaart de verdachte: ‘’ik mag niet eens rijden’’. Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat het CBR bij besluit van 4 juni 2012 het rijbewijs van de verdachte ongeldig heeft verklaard voor alle categorieën. Naar mijn oordeel kon het hof uit het vorenstaande – in onderlinge samenhang bezien – afleiden dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit het rijbewijs ongeldig was en het niet anders kan zijn dan dat wat de verdachte verklaart daarop betrekking heeft zodat de verdachte ook wist dat zijn rijbewijs ongeldig was.7.Dat de bewijsvoering in het midden laat wanneer de ongeldigheid precies is ingegaan zoals de steller van het middel bepleit, maakt dat niet anders.8.Daarbij neem ik tevens in aanmerking dat in feitelijke aanleg hieromtrent geen verweer is gevoerd.
8.2. Het middel faalt.
9. Het derde middel komt op tegen de strafmotivering. Ten eerste wordt geklaagd over de overweging van het hof dat de verdachte blijkens een uittreksel Justitiële Documentatie van 14 januari 2016 vele malen eerder terzake van soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld en ten tweede dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft gegeven die tot de keuze van een vrijheidsbenemende straf hebben geleid.
9.1. De strafmotivering van het hof luidt als volgt:
‘’De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 tot en met 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot:
feit 1 : taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis;
feit 2: gevangenisstraf voor de duur van 1 week;
feit 3: geldboete van € 450, subsidiair 9 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
feit 4: geldboete van € 300, subsidiair 6 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot:
feit 1: taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis;
feit 2: gevangenisstraf voor de duur van 2 weken;
feit 3: geldboete van € 450, subsidiair 9 dagen hechtenis en de ontzegging motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 maanden;
feit 4: geldboete van € 370, subsidiair 7 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie ernstige overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en het opgeven van een valse naam. Ten gevolge van het gevaarlijke rijgedrag van de verdachte heeft [betrokkene 1] letsel opgelopen. Dat het niet slechter is afgelopen, is een gelukkig toeval en geenszins aan de verdachte te danken. De verdachte is na de aanrijding doorgereden, terwijl hij wist dat door die aanrijding letsel was veroorzaakt en heeft daarna niet zijn eigen personalia overgelegd.
De verdachte heeft tevens een personenauto bestuurd terwijl hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en hij dus niet verzekerd was. De verdachte heeft met deze gedragingen te kennen gegeven geen rekenschap voor zijn handelingen te willen geven en zijn rijgedrag is ernstig gevaarzettend geweest. Het hof rekent dit de verdachte zeer zwaar aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 januari 2016 is de verdachte vele malen eerder terzake van soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld. Deze eerdere veroordelingen hebben hem er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te plegen. Het hof weegt dit ten nadele van verdachte mee.
Het hof acht, alles afwegende, de volgende straffen passend en geboden.’’
9.2. Ten aanzien van de eerste deelklacht stelt de steller van het middel zich op het standpunt dat op de Justitiële Documentatie van 14 januari 2016 maar twee feiten zoals de onderhavige staan en dat die feiten geen (onherroepelijke) veroordelingen betreffen. De enige veroordeling die is gevolgd en onherroepelijk is, dateert volgens de steller van het middel na het plegen van onderhavige feiten. Het is volgens de steller van het middel dan ook onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat de verdachte ‘’vele malen eerder terzake van soortgelijke feiten onherroepelijk [is] veroordeeld. Deze eerdere veroordelingen hebben hem er niet van weerhouden om wederom strafbare feiten te plegen.’’
9.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een uittreksel Justitiële Documentatie van 14 januari 2016 waarop het hof de gewraakte overwegingen heeft gebaseerd. Daaruit kan – voor zover relevant – het volgende worden opgemaakt. De verdachte is op 3 februari 2015 door de politierechter te Amsterdam veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voor overtreding van art. 9, tweede lid, WVW 1994 en het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep op 2 december 2015 tot ditzelfde oordeel besloten. De status van die veroordeling was ten tijde van het opmaken van het uittreksel en dus ook tijdens het plegen van onderhavige feiten echter niet onherroepelijk. Datzelfde geldt voor de veroordeling door de kantonrechter te Amsterdam op 3 november 2014 voor overtreding van art. 435 aanhef en onder 4 Sr, welke veroordeling pas op 17 september 2015 onherroepelijk is geworden. Verder blijkt dat een zaak betreffende art. 9, tweede lid, WVW 1994 op 3 februari 2014 is geseponeerd. Tot slot blijkt dat de verdachte tweemaal een geldboete in het kader van een strafbeschikking heeft opgelegd gekregen, respectievelijk op 25 april 2012 voor het verlaten van de plaats ongeval en op 31 oktober 2012 voor het opgeven van valse persoonsgegevens, welke beide boetes geïnd zijn dan wel onherroepelijk zijn geworden vóór het plegen van onderhavige feiten.
9.4. Anders dan de steller van het middel ben ik van oordeel dat laatstgenoemde strafbeschikking van 31 oktober 2012 een strafbeschikking en geen transactie betreft aangezien daarbij staat vermeld ‘’Geldboete SB’’. Ook kan ik de steller van het middel niet volgen dat laatstgenoemde twee feiten geen (onherroepelijke) veroordelingen betreffen aangezien uit de wet en rechtspraak volgt dat een strafbeschikking in dit kader gelijk staat aan een veroordeling door de strafrechter.9.Wel ben ik met de steller van het middel van oordeel dat voor de vaststelling van het hof dat blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie de verdachte ‘’vele malen’’ eerder terzake van soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld geen steun is te vinden in voornoemd uittreksel omdat daar ten tijde van de tenlastegelegde feiten slechts gewag wordt gemaakt van twee onherroepelijke veroordelingen ten aanzien van soortgelijke feiten. De strafoplegging is reeds daarom ontoereikend gemotiveerd.10.
9.5. Ook de tweede deelklacht met betrekking tot de motivering van de oplegging van de gevangenisstraf slaagt. Volgens de Hoge Raad moet art. 359, zesde lid, Sv zo worden uitgelegd dat uit de strafmotivering expliciet moet blijken dat de rechter onder ogen heeft gezien dat hij een straf of maatregel oplegt die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt door in de strafmovering tot uitdrukking te brengen dat een dergelijke sanctie wordt opgelegd en die sanctieoplegging te verbinden met in de strafmotivering opgegeven redenen.11.Door in de strafmotivering slechts te verwijzen naar ‘’(het hof acht) de volgende straffen (passend en geboden)’’ heeft het hof niet ondubbelzinnig doen blijken dat hij onder ogen heeft gezien dat (ook) een straf wordt opgelegd die vrijheidsbeneming met zich brengt. De strafmotivering van het hof bevat daarmee, in strijd met art. 359, zesde lid, Sv geen opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Dat verzuim leidt krachtens art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid.12.
9.6. Het middel slaagt.
10. Het eerste en tweede middel falen. Het derde middel slaagt.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2017
Zie ook J. Remmelink, voortgezet door M. Otte, bewerkt door A.E. Harteveld en R. Robroek,Hoofdwegen door het verkeersrecht, zesde druk, Kluwer, Deventer 2012, p. 117-118, waarin deschrijvers melden: “De delictsomschrijving bestrijkt de wetenschap van de gewraakte gevolgen, maarin tegenstelling tot de voorgangers eveneens het redelijkerwijs moeten vermoeden dat de in de wetgenoemde gevolgen zijn ingetreden. De introductie van deze culpoos geformuleerde zorgplicht wordtdoor de wetgever niet toegelicht en heeft in de rechtspraak nog geen illustraties opgeleverd.” Ik hebhierover ook geen recente jurisprudentie kunnen ontdekken.
Vgl. HR 6 januari 1987, NJ 1987/916.
J.W. Van der Hulst, Het verlaten van de plaats van een verkeersongeval, DD 2011/36, paragraaf 7.
HR 19 juni 1956, NJ 1956/529.
Conclusie AG Spronken bij HR 5 januari 2016, ECLI:NL:PHR:2015:2473, onder 12-14.
Dit betreft bijvoorbeeld een andere situatie dan in de door de Hoge Raad gecasseerde zaak waarbij het hof de wetenschap slechts had afgeleid uit het feit dat de bestuurder snel van stoel wisselde met zijn bijrijder toen hij de politie zag (in combinatie met het besluit van het CBR). Daar was immers nog goed mogelijk dat de oorzaak voor de wetenschap van het niet mogen rijden iets anders was dan het ongeldig zijn van het rijbewijs, bijvoorbeeld omdat de verdachte gedronken had, zie HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:886 en de conclusie van AG Harteveld daarbij, ECLI:NL:PHR:2017:339, onder 3.9.
Zie art. 132, vierde lid, WVW 1994 en conclusie AG Vellinga bij HR 22 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2456 waar in de schriftuur naar wordt verwezen.
Art. 78b Sr; HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:7; HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:837.
HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:887.
HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, rov. 4.3.3.
HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:666; HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191.