CRvB, 23-04-2019, nr. 18/251 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:1449
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
18/251 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:1449, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑04‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Verzoek om terug te komen van besluiten tot intrekking, terugvordering en boete in verband met exploitatie hennepkwekerij. Vonnis politierechter betreft nieuw feit, maar niet in de zin van artikel 4:6 lid 2 Awb. Uit vonnis van de politierechter is niet op te maken waarom de bewezenverklaring is beperkt in tijd. Appellant had om motivering van het vonnis kunnen vragen. Geen strijd onschuldpresumptie.
Partij(en)
18 251 PW
Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 december 2017, 16/3072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat, hoger beroep ingesteld en, mede op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Namens appellant is verschenen mr. Van Montfort. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college de bijstand met ingang van 20 maart 2013 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de verklaring van appellant en het onderzoek door de politie en de sociale recherche is gebleken dat appellant sinds 20 maart 2013 in het bezit was van drie hennepplantages met in totaal 175 hennepplanten. De hennepplantages zijn aangetroffen in de kelder van de woning van appellant aan [het adres] te [woonplaats 2] . Appellant heeft werkzaamheden verricht en inkomsten verworven uit deze hennepplantages. Door het bezit van de hennepplantages en de daaruit verworven inkomsten niet te melden, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft tegen het besluit van 22 oktober 2013 geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2015, heeft het college de over de periode van 20 maart 2013 tot en met 31 augustus 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.695,96 van appellant teruggevorderd en appellant een boete opgelegd van € 4.848,37. Aan de opgelegde boete heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in werking zijnde hennepplantages in zijn woning, met het kennelijke oogmerk om er geldelijk gewin aan over te houden. Appellant heeft tegen het besluit van 15 april 2015 geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij aantekening mondeling vonnis van 3 februari 2016 (vonnis) heeft de politierechter van de rechtbank bewezen verklaard dat appellant zich in de periode van 10 september 2013 tot en met 17 september 2013 schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk telen van hennep (feit 1) en de diefstal van elektriciteit (feit 2) en appellant daarvoor veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.
1.5.
Bij brief van 19 mei 2016 heeft appellant, onder overlegging van het onder 1.4 genoemde vonnis, verzocht om herziening van het besluit van 11 december 2014.
1.6.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college het verzoek mede opgevat als een verzoek om herziening van het besluit van 22 oktober 2013 en het verzoek afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 9 september 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.8.
Appellant heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld voor zover hem daarbij feit 2 ten laste is gelegd. Bij arrest van 5 april 2017 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hof) het vonnis vernietigd omdat het hof, anders dan de politierechter, niet kwam tot een bewezenverklaring van feit 2. Het hof heeft in verband daarmee de aan appellant voor feit 1 opgelegde straf verminderd tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf weken met een proeftijd van twee jaren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort gezegd bestrijdt appellant dat het vonnis geen nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is. Voorts voert hij aan dat sprake is van een evidente onredelijkheid omdat de besluitvorming berust op een anonieme aangifte en een onterechte voordeelsberekening, en bovendien leidt tot grote financiële problemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 19 mei 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluiten van 22 oktober 2013 en 11 december 2014 (oorspronkelijke besluiten). Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, en niet het besluit in volle omvang heroverwogen.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden - voor zover hier van belang - verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.4.
Niet in geschil is dat het vonnis van de politierechter van 3 februari 2016, gelet op de datum ervan die na het intrekkings- en terugvorderingsbesluit ligt, een nieuw gebleken feit is.
4.5.
Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit als bedoeld in 4.3 in het bestreden besluit verwezen naar de vaste rechtspraak (waaronder de uitspraak van 29 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6725) dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet is gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Ter zitting heeft het college er nog op gewezen dat bij de strafrechter de rechtsvraag voorlag of appellant zich in de periode van 20 maart 2013 tot en met 17 september 2013 schuldig had gemaakt aan het opzettelijk telen van hennep en diefstal van elektriciteit, terwijl bestuursrechtelijk de rechtsvraag voorlag of objectief gezien sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. Het oordeel van de politierechter is verder niet gemotiveerd en houdt bovendien geen vrijspraak in.
4.6.
Appellant stelt zich op het standpunt dat deze motivering niet volstaat. De Raad begrijpt dit standpunt zo dat appellant aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).
4.8.
In dit geval bestaat een verband als bedoeld onder 4.7 tussen het strafvonnis en deze procedure, waarin het verzoek van appellanten om terug te komen van het oorspronkelijke besluit ter beoordeling staat. De tenlastelegging op grond waarvan appellant is veroordeeld, is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het intrekkings- en terugvorderingsbesluit.
4.9.
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66, en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32)) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.7 is vastgesteld, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.7 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.10.
In dit geval kon het college, bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellante om terug te komen van het oorspronkelijke besluit, dat besluit handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het arrest van het hof vervatte vrijspraak. Dit oordeel berust op het volgende.
4.10.1.
Anders dan appellant in dit verband heeft gesteld, kan uit het vonnis van de strafrechter niet worden afgeleid dat hij zich in de periode gelegen vóór 10 september 2013 niet schuldig heeft gemaakt aan schending van de inlichtingenverplichting in verband met het telen van hennep. Aan appellant was ten laste gelegd dat hij zich in de periode van
20 maart 2013 tot en met 17 september 2013 schuldig had gemaakt aan het opzettelijk telen/bereiden/bewerken en/of verwerken, in elk geval het opzettelijk aanwezig hebben gehad in een pand aan de [het adres] van ongeveer 178 althans een groot aantal hennepplanten en/of delen ervan. De politierechter heeft appellant alleen veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennep over de periode van 10 september 2013 tot en met 17 september 2013. De politierechter heeft in het vonnis geen kenbare motivering gegeven ten aanzien van de impliciete vrijspraak over de periode vóór 10 september 2013. Uit het overgelegde vonnis valt dus niet af te leiden waarom de politierechter de bewezenverklaring heeft beperkt tot de periode van 10 september 2013 tot en met 17 september 2013. Op grond van artikel 378, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kon de gemachtigde van appellant, zoals hij ter zitting ook heeft verklaard, de strafrechter verzoeken om een motivering van het vonnis. Appellant heeft echter nagelaten om de politierechter om die motivering te vragen en/of die over te leggen. Dat had wel op zijn weg gelegen, omdat het aan appellant is om bij een verzoek om herziening aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw gebleken feit als bedoeld in 4.3. De gevolgen van deze onduidelijkheid moeten daarom voor rekening van appellant komen.
4.11.
De beroepsgrond dat de oorspronkelijke besluiten evident onredelijk zijn, slaagt evenmin. De argumenten die appellant ter onderbouwing van deze beroepsgrond heeft aangedragen, zijn inhoudelijke argumenten die appellant tegen de oorspronkelijke besluiten had kunnen en moeten inbrengen.
4.12.
Uit 4.10.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
lh