Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/6.10.3.3
6.10.3.3 Nevenfuncties
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS303689:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk reeds Glasz (1993), p. 116. Dit belangrijke voordeel van nevenfuncties wordt evenzeer onderkend in het WODC-rapport Schijn van partijdigheid rechters (WODC 2002, 199).
Zo Ingelse (1996), p. 632-636. Zie over het instituut van de rechter-plaatsvervanger voorts Eskes (1996). Nog in 2003 meende de Raad voor de rechtspraak dat dit instituut op termijn geheel zou moeten verdwijnen. Voor de praktische redenen voor het behoud van het instituut van de rechter-plaatsvervanger zij verwezen naar Kuijer (2004), p. 423 e.v. Ook Van Sonsbeek - zelf rechter-plaatsvervanger - (2007), p. 563, is tegen afbouw en beveelt aan onderzoek te doen naar de ervaringen opgedaan met de Franse 'juges de proximité'.
Stroink en De Werd (1994), p. 307-309 menen dat dat niet moet kunnen (zulks naar aanleiding van een Telegraaf-artikel over een rechter-plaatsvervangerschap door een Arnhemse advocaat in het gerechtshof aldaar; zie over deze kwestie tevens Kat (1994), p. 378-379).
In lijn hiermee heeft de Hoge Raad in HR 30 juni 2000, NJ 2001, 316 UBMV) geoordeeld dat er voldoende waarborgen aanwezig zijn voor een onpartijdige en onafhankelijke uitoefening van de functie van rechter-plaatsvervanger door advocaten, ook in hun eigen arrondissement. Zie ook EHRM 19 mei 2005, Steck-Risch, NJ 2006, 14, waarbij een klacht over aantasting van de rechterlijke onpartijdigheid nu een (Lichtensteinse) plaatsvervangend rechter uit het Constitutionele Hof zich moest buigen over een uitspraak van een andere (administratieve) rechter, terwijl beiden verbonden waren aan hetzelfde advocatenkantoor (doch geen financiële en/of vriendschappelijke banden met elkaar onderhielden), werd afgewezen. Het Europees Hof onderscheidt deze zaak van de Wettstein-zaak (EHRM 21december 2000, Wettstein, 33958/96), waarin de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd was, nu in dat geval de betrokken rechter de functies van advocaat en rechter gelijktijdig uitoefende in twee (materieel 'gelinkte') procedures die elkaar in tijd overlapten.
Over de kwestie der nevenfuncties - waaronder dient te worden verstaan elke functie die niet gerekend kan worden tot de eigenlijke uitoefening van het rechterlijk ambt - is hierboven onder par. 6.53 reeds het nodige gezegd in het kader van de rechterlijke onafhankelijkheid. Op deze plaats enkele opmerkingen tegen de achtergrond van de rechterlijke onpartijdigheid. Dat nevenfuncties 'gezond' kunnen zijn voor een rechter, staat buiten kijf: zij leren hem hoe het er in de maatschappij aan toegaat.1 Het in 2000 en 2001 uitgevoerde WODC-onderzoek naar nevenfuncties binnen de zittende magistratuur en met name het WODC-onderzoek omtrent de schijn van partijdigheid van rechters zijn voor de NVvR en de presidentenvergadering inspiratiebronnen geweest om in hun recente - hierboven onder par. 6.10.3.2 vermelde - leidraad enkele aanbevelingen te doen waarvan de belangrijkste luiden:
(i) dat een rechter ervoor zorgt geen zaken te behandelen waarbij hij, uit hoofde van een nevenfunctie, zodanig betrokken is dat zijn rechterlijke onpartijdigheid ter discussie zou kunnen komen te staan en (ii) dat een rechter die een politieke nevenfunctie vervult zich er immer bewust van dient te zijn dat dit zijn onpartijdigheid kan beïnvloeden (aanbeveling 3). De rechter-plaatsvervanger krijgt in de aanbevelingen speciale aandacht toebedeeld: deze dient er zorg voor te dragen (i) dat hij geen zaken behandelt waarbij hij uit hoofde van zijn hoofdfunctie betrokken is (geweest) en (ii) de rechter-plaatsvervanger die tevens advocaat is moet ervoor zorgen dat hij geen zaken behandelt waarin één van zijn kantoorgenoten als zodanig optreedt dan wel heeft opgetreden (aanbeveling 5).
Uit de laatste aanbeveling blijkt dat het instituut van de rechter-plaatsvervanger - terecht - niet in de ban is gedaan, hoewel sommigen meenden dat de blinddoek bij deze niet goed zat.2 Evenmin wordt onmogelijk geacht dat een advocaat als rechter-plaatsvervanger in de rechtbank van zijn arrondissement of in het daarboven staande hof opereert.3 Ook dat is terecht. Zolang in het concrete geval de vrees voor schijn van partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd is, is er niets aan de hand.4