GHvJ, 26-03-2021, nr. SXM2018H00257
ECLI:NL:OGHACMB:2021:311
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
26-03-2021
- Zaaknummer
SXM2018H00257
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2021:311, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 26‑03‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:OGHACMB:2020:46, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 20‑03‑2020
- Vindplaatsen
JV 2020/130 met annotatie van Voer, H. de
Uitspraak 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
beoordeling Nederlanderschap
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00257
UITSPRAAK: 26 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
(weduwe van [OVERLEDENE], overleden op 28 juni 2018, hierna: oorspronkelijk verzoeker),
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. B.G. Hofman,
andere belanghebbenden:
2. het Openbaar Ministerie, hierna: OM,
3. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna: IND,
4. de Minister van Justitie,
5. de Minister van Algemene Zaken,
6. het Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.
1. Nader verloop van de procedure
1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 20 maart 2020 en 11 december 2020.
1.2
Op 26 februari 2021 heeft verzoekster een akte uitlating genomen.
1.3
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
In de eerste tussenbeschikking heeft het Hof de volgende feiten vastgesteld:
i. Oorspronkelijk verzoeker is op 5 maart 1961 in Sint Maarten geboren.
ii. Zijn geboorteakte (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker) vermeldt dat zijn moeder is: [moeder overeledene], wonende in Sint Maarten. De naam van een vader is niet ingevuld.
iii. Volgens de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten is de moeder (blijkens haar geboorteakte: [moeder overledene]) geboren op [datum] 1936 in Saint Martin en op 27 december 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [naam 1].
iv. In 2017 hebben deze autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de Sint Maartense erkenning door de Nederlander [naam 1] van de moeder nietig zou zijn, aangezien de moeder al eerder was erkend door een andere man, te weten op 6 januari 1945 in Saint Martin door [naam 2] die de Franse nationaliteit had.
v. Oorspronkelijk verzoeker is op 28 juni 2018 overleden. Blijkens een uitreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens, dat zich in het dossier bevindt, heeft hij vier kinderen.
2.2
Het Hof heeft het voornemen ingevolge artikel 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met de artikelen 392-395 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv-NL), de volgende drie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
2.3
Vraag 1. Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
2.4
In de onderhavige zaak wordt teruggegaan tot 6 januari 1945 (thans 77 jaren terug), de dag van erkenning van wijlen de moeder van wijlen oorspronkelijk verzoeker door een Fransman in het Franse Saint Martin, en tot 27 december 1958 (thans 64 jaren terug), de dag van erkenning van wijlen de moeder door de Nederlander Lake in het Nederlandse Sint Maarten.
2.5
In de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, rov. 2.12.5 hoefde de vraag of in verband met de toepasselijkheid van een algemeen beginsel van Unierecht de 12-jarige termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing leent niet te worden beantwoord.
2.6
Dat in het geheel geen beperking geldt ten aanzien van een geval als het onderhavige (twintig jaren, dertig jaren, overlijden?) is onbevredigend. Zie H.U. Jessurun d’Oliveira, Laat de oude koeien in de sloot, Asiel & Migrantenrecht 2020-5, p. 233: ‘Bij frauduleuze verkrijging van de Nederlandse nationaliteit mag de minister na twaalf jaar die nationaliteit niet meer intrekken (artikel 14 (1) RWN). Heeft men daarentegen te goeder trouw gedacht de Nederlandse nationaliteit te bezitten, dan kan men levenslang op de koffie komen'. Het Hof voegt hieraan toe dat kennelijk zelfs de kleinkinderen ‘op de koffie’ kunnen komen.
2.7
Vraag 2. Is het oordeel van Gemeenschappelijk Hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12 juist? Te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat.’
2.8
Vergelijk HR 23 maart 1984, NJ 1984/650:
Aan de door de staatssecretaris ingeroepen omstandigheden kunnen inderdaad vermoedens worden ontleend voor de juistheid van het door hem ingenomen standpunt. Daaraan kan nog worden toegevoegd (…). Het gaat hier evenwel om feiten en omstandigheden die moeten worden gesitueerd in een samenleving die in tijd en plaats ver van de onze is verwijderd en waaromtrent zich van hieruit thans ook bezwaarlijk meer met genoegzame zekerheid gegevens laten verzamelen. Tegen die achtergrond, en mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de Nederlands-Indische autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen, is de HR door eerder genoemde vermoedens ten gunste van het standpunt van de staatssecretaris niet voldoende overtuigd om bewezen te oordelen dat M.M.V. door P.V. 'in overspel geteeld', en haar erkenning door hem deswege nietig is.
2.9
Afgaande op productie 1 bij verzoeksters akte van 26 februari 2026 had de moeder van oorspronkelijk verzoekster zes kinderen, onder wie oorspronkelijk verzoeker, allen met de naam [achternaam appellant]. Kennelijk heeft de erkenner van oorspronkelijk verzoeker ook de andere vijf kinderen erkend. Wat betreft de feitelijke relatie tussen de erkenner en de moeder van oorspronkelijk verzoeker vermeldt de productie:
To the question, if [naam 1] was involved in the life of abovementioned, [moeder overledene].
Yes, he was always around and took care of her, he raised her.’
2.10
Vraag 3. Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
2.11
Deze vraag heeft het Hof opgeworpen in de tweede tussenbeschikking, van 11 december 2020, rov. 2.5 e.v., naar aanleiding van een advies van de IND. De kwestie speelt thans in drie bij het Hof aanhangige zaken. Dezelfde vraag zal ook worden gesteld in een van die zaken, de zaak-[naam] (CUR2020H00143), waarbij de vraag niet afhankelijk is van een andere vraag. Het Hof verwijst verder naar de zaak-[naam].
2.12
Partijen krijgen de gelegenheid zich gelijktijdig bij akte, onmiddellijk peremptoir, uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
2.13
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. Beslissing
Het Hof:
- stelt partijen in de gelegenheid gelijktijdig per e-mail aan het Hof ([e-mail adres] ) de in rov. 2.12 bedoelde akte te nemen (P3), uiterlijk op vrijdag 23 april 2021;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 26 maart 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 20‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Erkenning gehuwde man.art.17.RwNed. bekrachtiging.
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2020 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00257UITSPRAAK: 20 maart 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
1. [Verzoeker],
verzoeker,
wonende in Sint Maarten,
procederende in persoon,
e-mailadressen: [e-mailadres 1] en [email-adres 2]
andere belanghebbenden:
2. het Openbaar Ministerie van Sint Maarten,
3. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie ([e-mailares 3]),
4. de Minister van Justitie van Sint Maarten,
5. de Minister van Algemene Zaken van Sint Maarten,
6. het Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens van Sint Maarten,
7. het Hoofd van de burgerlijke stand van Sint Maarten.
1. Verloop van de procedure
1.1
Bij op 30 november 2018 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten ingediend verzoekschrift ingevolge artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hiema ook: RwNed), met producties, heeft verzoeker het Hof verzocht vast te stellen dat hij met ingang van de datum van zijn geboorte het Nederlanderschap bezit, met veroordeling van het Land Sint Maarten in de kosten.
1.2
In het verzoekschrift wordt de prejudiciële beslissing van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227 (hierna te noemen: eerste prejudiciële beslissing) aan de orde gesteld, gegeven naar aanleiding van door het Hof gestelde prejudiciële vragen in de Sint Maartense zaak SXM20151100024.
1.3
De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid (IND) heeft een advies van 25 september 2019 gegeven.
1.4
Op 27 september 2019 heeft in Sint Maarten een zitting plaatsgevonden waarbij verzoeker in persoon is verschenen. De behandeling is aangehouden.
1.5
Op 14 november 2019 heeft wederom in Sint Maarten een zitting plaatsgevonden. Verzoeker is in persoon verschenen, vergezeld van zijn moeder [Naam 2] en van zijn broer [Naam 3]. Het Hof heeft uitgelegd dat het wachten is op een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad op vragen die het Hof in twee andere zaken (CUR2018H00415 en CUR2018H00417) op 11 juni 2019 heeft gesteld. De beantwoording door de Hoge Raad zal ook relevant zijn in de onderhavige zaak.
1.6
Bij prejudiciële beslissing van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036 (hierna to noemen: tweede prejudiciële beslissing) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de vragen.
1.7
De IND heeft een Aanvullend advies van 31 januari 2020, met producties, uitgebracht.
1.8
Op de zitting van 14 februari 2020 heeft verzoeker afgezien van het indienen van een memorie.
1.9
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
Uitgegaan wordt van de volgende feiten:
- i.
Verzoeker is op [geboortedatum] [geboortejaar] in Sint Maarten geboren uit een Dominicaanse moeder.
- ii.
Verzoeker is op [geboortedatum] [geboortejaar] in Sint Maarten erkend door [Naam 1] (hierna: de man).
- iii.
De man had ten tijde van de erkenning de Nederlandse nationaliteit en was Wen gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van verzoeker. Zijn huwelijk was gesloten in de Dominicaanse republiek en het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten zijn hiervan niet op de hoogte gekomen (pas omstreeks 2018 deed zijn weduwe van het huwelijk mededeling).
- iv.
De man is op [datum 1] 1997 overleden.
2.2
Verzoeker verzoekt in deze zaak op de voet van artikel 17Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RwNed) om vaststelling van zijn Nederlanderschap. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij het Nederlanderschap heeft verkregen doordat hij door de man is erkend en de man ten tijde van die erkenning de Nederlandse nationaliteit had.
2.3
Ten tijde van de erkenning van verzoeker door de man (op [geboortedatum] [geboortejaar ]) bepaalde artikel 4 lid 1 RwNed dat `Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt erkend'. Thans volgt uit artikel 4 lid 2 en lid 4 RwNed dat een erkenning door een Nederlander slechts onder aanvullende voorwaarden tot het Nederlanderschap leidt.
2
2.4
Het tot 15 januari 2001 in Sint Maarten geldende artikel 330 lid 1, aanhef en onder b, BW-NA (oud) bepaalde:
1. Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
( • .)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het
kind is voltrokken;.
2.5
Voor zover verzoeker beoogt een beroep te doen op de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt het volgende overwogen. In de tweede prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad ter verduidelijking van zijn eerste prejudiciële beslissing omtrent artikel 8 EVRM overwogen, in de zaak waarin de erkenning had plaatsgevonden in het buitenland:
2.6.3
(. • .)
( i) Het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud) moet naar hedendaagse maatstaven worden beschouwd als een ontoelaatbare inbreuk op het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven van de verwekker en op dat van het kind.
(ii) Art. 8 EVRM kan meebrengen dat het ongeclausuleerde erkenningsverbod in een concreet geval buiten toepassing moet blijven.
(iii) Aan een erkenning die in het buitenland is gedaan v66r het tijdstip waarop art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen (voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden op 15 januari 2001, voor Aruba op 1 januari 2002), komen in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden in beginsel rechtsgevolgen toe met ingang van het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
(iv) Hetgeen hiervoor onder (iii) is overwogen, sluit niet uit dat aan een erkenning die in het buitenland is gedaan voor het tijdstip waarop art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden rechtsgevolgen, zoals familierechtelijke rechtsgevolgen, toekomen met ingang van een tijdstip dat is gelegen v6Or het tijdstip waarop die wetsbepaling is vervallen.
( v) Hetgeen hiervoor onder (Hi) en (iv) is overwogen, laat onverlet dat art. 4 (oud en huidig) RWN in verbinding met art. 2 lid 1 (oud en huidig) RWN aldus moet worden uitgelegd dat geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen toekomen aan een in het buitenland verrichte erkenning die op het moment waarop zij werd gedaan in strijd was met art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud), waardoor de erkenning daarvan in Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de BES-eilanden afstuitte op de weigeringsgrond van de openbare orde. Een dergelijke buitenlandse erkenning leidt niet tot het Nederlanderschap: noch op het tijdstip waarop art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud) is vervallen, noch op enig voordien gelegen tijdstip, noch op enig nadien gelegen tijdstip.
2.6.4
(...). Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
2.6
Dit oordeel in de tweede prejudiciële beslissing betrof een erkenning in het buitenland. Voor een erkenning in Sint Maarten van voor I januari 2001 geldt evenzeer dat de werking van artikel 8 EVRM wel in beginsel ertoe kan hebben geleid dat tussen verzoeker en de man een familierechtelijke betrekking is ontstaan ten tijde van de erkenning — deze kwestie is in de onderhavige procedure
3
niet aan de orde — maar dat deze niet tot het Nederlanderschap door de erkenning kan hebben geleid.
2.7
Blijkens de tweede prejudiciële beslissing (rov. 2.7.1-2.8.3) kan ‘bezit van staat' als kind van de man als bedoeld in artikel 1:209 BW wel tot het Nederlanderschap leiden. De IND heeft dienaangaande het volgende gesteld (Aanvullend advies van 31 januari 2020, p. 2-3):
Uit het verzoekschrift is niet gebleken van objectieve bewijsstukken die duiden op verzorging, opvoeding en onderhoud door de heer [Naam 1], die is overleden op [ datum 1] 1997, toen verzoeker vier jaar oud was.
Mevrouw [Naam 2] (moeder van verzoeker, [verzoeker]) was nimmer gehuwd met de heer [Naam 1] (erkenner). De heer [Naam 1] was immers tot aan zijn overlijden gehuwd met een andere vrouw, mevrouw [Naam 4]. De heer [Naam 1] kwam op 26 maart 1990 vanuit de Dominicaanse Republiek en werd ingeschreven op Sint Maarten op het adres [Adres 1]. Hij is overleden te Sint Maarten op 17 november 1997, adres [Adres 2].
[verzoeker] stond sinds zijn komst vanuit de Dominicaanse Republiek op
26 januari 1993 steeds samen ingeschreven bij zijn moeder, mevrouw [Naam 2]:
op het woonadres [Adres 3], en daarna:
adres op 24-12-1993: [Adres 4];
adres op 22-11-2007: [Adres 5];
adres op 19-02-2013: [Adres 6]
Gelet op het voorgaande was nooit sprake van samenwoning in gezinsverband. De heer [verzoeker] maakte aldus naar uiterlijke vorm kennelijk geen deel uit van het gezin van mevrouw [Naam 2], die met haar Dominicaanse kinderen (waaronder [verzoeker]) woonde op andere adressen.
Twee kinderen van mevrouw [Naam 2] zijn geboren in 1990 en 1993 te Sint Maarten, dus voor en na [verzoeker]. Beide kinderen hebben de achternaam [Naam 5], hetgeen duidt op een andere levenspartner van mevrouw [Naam 2]. En een vierde kind van mevrouw [Naam 2] werd geboren in 1995 te Sint Maarten uit een relatie met een onbekende man, en voert de ge-slachtsnaam [Naam 2].
(• • .)
De vier kinderen van mevrouw [Naam 2] zijn relatief kort na elkaar geboren en hebben dus een verschillende of onbekende vader. Deze vaders woonden niet samen in gezinsverband met mevrouw [Naam 2] en haar kinderen, waardoor in de maatschappij een diffuus beeld kan bestaan over de vader van elk kind.
Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang kan niet worden aangeno-men dat [verzoeker] met een zekere duurzaamheid heeft deelgenomen aan het maatschappe-lijk verkeer, op een wijze die er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij in een familiebetrek-king stond ten opzichte van de heer [Naam 1].
2.8
Het Hof acht deze conclusie en de gronden waarop zij berust juist en neemt dezeover. Het beroep van verzoeker op `bezit van staat' als kind van de man faalt.
2.9
Bekrachtiging van de nietige erkenning komt in het onderhavige geval wel inaanmerking. De Hoge Raad overwoog dienaangaande in zijn tweede prejudiciëlebeslissing:
2.9.1
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de erkenning van een kind die nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid I, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC (gelijkluidend aan art. 3:58 lid 1 en 3:59 BW).8 Daarbij is tevens
4
aanvaard dat indien door bekrachtiging van de erkenning het vaderschap van de er-kenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 9: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.9.2
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erken-ningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.9.1 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan de be-krachtiging van de erkenning, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Ook hieraan staat niet in de weg het-geen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegin-gen in zijn uitspraak van 19 januari 2018. De bekrachtiging heeft immers terugwer-kende kracht tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind in het buitenland is ge-daan, zodat die erkenning vanaf dat tijdstip als steeds rechtsgeldig moet worden aan-gemerkt. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlander-schap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC in verbinding met art. 3:59 BWC en de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.10
De man (vader van verzoeker) is op [datum 1] overleden. Daarmee is de nietigheidsgrond weggevallen. Geen van de onmiddellijk belanghebbenden heeft zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder)(en overigens ook niet in de periode tot 15 januari 2001) op de nietigheid beroepen of zich gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning. Voorwaarde is niet dat het bevolkingsregister en de burgerlijke stand van Sint Maarten van het een of ander op de hoogte waren en zij de geldigheid ook effectief hebben kunnen betwisten. De enkele afwezigheid van contraire gedragingen is voldoende (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460 rov. 3.6.2). Voor bekrachtiging in de zin van artikel 3:58 lid 1 BW-SXM is niet vereist een op herstel van het gebrek gerichte rechtshandeling; ook een `bloot rechtsfeit' als een overlijden kan er toe leiden. Aldus moet worden geoordeeld dat de nietige erkenning op grond van de artikelen 3:58 lid 1 BW-SXM en 59 BW-SXM is bekrachtigd en op de door de Hoge Raad in de aangehaalde overwegingen 2.9.1 en 2.9.2 omschreven wijze tot verkrijging van het Nederlanderschap heeft geleid.
2.11
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden ingewilligd.
3. Beslissing
Het Hof stelt vast dat verzoeker het Nederlanderschap bezit vanaf 26 januari 1993.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.B. van den Enden, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 20 maart 2020 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
5