Hof 's-Hertogenbosch, 21-06-2019, nr. 18/00358 en 18/00359
ECLI:NL:GHSHE:2019:2254
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-06-2019
- Zaaknummer
18/00358 en 18/00359
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:2254, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1503
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:3718, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2020/1-2.8
NLF 2019/2431 met annotatie van
NLF 2019/2431 met annotatie van
NTFR 2019/2861 met annotatie van mr. B. Jorissen
Uitspraak 21‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 13 van de Wet Vpb – deelnemingsvrijstelling. In de civiele procedure inzake bij de vervreemding van de deelneming door belanghebbende overeengekomen earn-outvergoeding en vergoeding antispeculatiebeding heeft de civiele rechter de hoogte van beide vergoedingen vastgesteld alsmede de aan belanghebbende toekomende vergoeding van respectievelijk de contractuele en de wettelijke rente. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat die rentevergoedingen onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Beide rentevergoedingen maken geen deel uit van de tegenprestatie voor de vervreemde aandelen, maar betreffen vergoedingen voor de overschrijding van de betaaldata.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige belastingkamer
Kenmerken: 18/00358 en 18/00359
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda(hierna: de Rechtbank) van 25 mei 2018, nummers BRE 17/500 en 17/501 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslagen en beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 8 augustus 2015 voor het jaar 2013 de aanslag vennootschapsbelasting opgelegd en vastgesteld op nihil. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking het verlies van het jaar 2013 vastgesteld (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking) op een bedrag van € 85.401. Dit betreft de zaak met kenmerk 18/00358.
1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 juni 2016 voor het jaar 2014 de aanslag vennootschapsbelasting (hierna: de aanslag 2014) opgelegd en vastgesteld op nihil. Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking verliezen uit voorafgaande jaren verrekend (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking) tot een bedrag van € 270.017. Dit betreft de zaak met kenmerk 18/00359.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde aanslagen, de verliesvaststellingsbeschikking en de verliesverrekeningsbeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft deze bezwaren bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 26 januari 2017, ontvangen bij de Rechtbank op 27 januari 2017, beroep ingesteld. Ter zake van elke van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een bedrag van € 333 aan griffierecht geheven, in totaal derhalve € 666.
1.5.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof, van belanghebbende, eenmaal in de zaak met kenmerk 18/00358, een griffierecht geheven van € 508,00. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.7.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur bij brief van 10 april 2019 nadere stukken ingediend. Deze brief is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.
Het onderzoek ter zitting, waarop de zaken met de kenmerken 18/00358 en 18/00359 gelijktijdig zijn behandeld, heeft plaatsgehad op 9 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [bestuurder] , bestuurder van belanghebbende, en [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende en [de koper] B.V. hielden, ieder voor de helft, alle aandelen in [de vennootschap] B.V. (hierna: de vennootschap).
2.2.
Op 22 juni 2006 heeft belanghebbende al haar aandelen in de vennootschap verkocht aan [de koper] B.V. (hierna: de koper). Deze verkoop is schriftelijk vastgelegd in de ‘Overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen’ van [datum] 2006 (waarin belanghebbende is aangeduid als Verkoper). Daarin is het volgende opgenomen (voor zover van belang):
“Artikel 2. Koopsom en wijze van betaling
2.1.
De koopsom voor de aandelen bedraagt € 2.500.000,- (twee miljoen vijfhonderdduizend Euro), nader te noemen “de vaste koopprijs”, vermeerderd met een bedrag dat volgens de hierna in artikel 3 omschreven earn-out regeling wordt vastgesteld, nader te noemen “de variabele koopprijs”.
2.2.
De vaste koopprijs van € 2.500.000,- wordt betaald op de wijze als omschreven in. de artikelen 4.4 sub a. t/m g. van de aandeelhoudersovereenkomst, zoals die luiden:
"Indien een partij ingevolge het bepaalde in art. 8 van de Statuten gebruik maakt van de mogelijkheid om aandelen van de andere partij te verwerven, dan is het de intentie van partijen om een regeling te treffen waarbij, anders dan voorzien in art 8.11 van de Statuten, voor de koper onder na te noemen omstandigheden, de mogelijkheid bestaat om de koopprijs van deze aandelen in termijnen te voldoen.
De alsdan overeen te komen betalingsregeling zal in alle gevallen de navolgende uitgangspunten dienen te bevatten:
(…)
d. Over het niet betaalde gedeelte van de koopprijs zal een rente verschuldigd zijn gelijk aan Euribor (3 maanden) vermeerderd met 3, met een minimum van 6% per jaar;
(…)"
2.3.
In aanvulling en in afwijking op/van de bovengenoemde bepalingen van de aandeelhoudersovereenkomst komen Verkoper en koper overeen ten aanzien van:
(…)
c. 4.4 sub d.
De rente wordt vastgesteld per iedere 1e dag van het kalender kwartaal op basis van het in het Financieel Dagblad gepubliceerde tarief van 3-maands Euribor vermeerderd met 3% met een minimum van 6% per jaar.
(…)
Artikel 3. Earn-out regeling
3.1.
De variabele koopprijs bedraagt 50% (vijftig procent) van de winst na belasting (“de winst”) boven de € 600.000,- (zeshonderdduizend Euro) over de boekjaren 2006 en 2007.
(…)
3.3.
De betaling van de variabele koopprijs zal uiterlijk op 10 juli 2007 voor het gedeelte dat betrekking heeft op het boekjaar 2006, respectievelijk op 10 juli 2008 voor het gedeelte dat betrekking heeft op boekjaar 2007, plaatsvinden.
3.4.
Indien in de bindend adviesprocedure (…) een hogere winst wordt vastgesteld en de variabele koopprijs derhalve naar boven wordt bijgesteld, zal dit deel van de variabele koopprijs binnen één week na vaststelling van de winst door Koper aan Verkoper worden betaald, een en ander vermeerderd met een rentevergoeding (zoals in artikel 2.3. sub c bedoeld) over de periode van 10 juli 2007 respectievelijk 10 juli 2008 tot het moment van betaling.
(…)
Artikel 6 De Aandeelhoudersovereenkomst, Managementovereenkomst
6.1.
Tenzij in de onderhavige overeenkomst daarvan wordt afgeweken, blijven alle bepalingen zoals opgenomen in de aandeelhoudersovereenkomst (…) onverkort van toepassing. (…).”
2.3.
In de aandeelhoudersovereenkomst van 13 juli 2004 zijn belanghebbende en de koper in het bepaalde onder 4.2 het volgende overeengekomen (voor zover van belang):
"Indien een partij wel gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de aandelen te verwerven en deze partij verkoopt het aldus van de andere aandeelhouder verkregen pakket binnen een periode van 5 jaar na verkrijging van dit pakket, dan is deze partij gehouden het verschil tussen de aankoopprijs en de gerealiseerde verkoopprijs, voorzover die hoger is, binnen 14 dagen na de overdracht van dat pakket aan de andere partij te voldoen, in dier voege dat bij een verkoop binnen 1 jaar na tijdstip van verkrijging de andere partij gerechtigd is tot de volledige meeropbrengst, Bij een verkoop na 1 jaar, maar binnen 2 jaar tot 80% van deze meeropbrengst, na 2 jaar maar binnen 3 jaar tot 60% van deze meeropbrengst, na 3 jaar maar binnen 4 jaar tot 40% van deze meeropbrengst, na 4 jaar maar binnen 5 jaar tot 20%."
(hierna: het antispeculatiebeding).
In deze aandeelhoudersovereenkomst is in 4.4 nog het volgende overeengekomen (voor zover van belang):
"Indien een partij ingevolge het bepaalde in art. 8 van de Statuten gebruik maakt van de mogelijkheid om aandelen van de andere partij te verwerven, dan is het de intentie van
partijen om een regeling te treffen waarbij, anders dan voorzien in art 8.11 van de Statuten, voor de koper onder na te noemen omstandigheden ,de mogelijkheid bestaat om de koopprijs van deze aandelen in termijnen te voldoen.
De alsdan overeen te komen betalingsregeling zal in alle gevallen de navolgende uitgangspunten dienen te bevatten:
a. De koopprijs wordt ineens en volledig voldaan bij de overdracht van het aandelenpakket, tenzij koper adequaat aantoont de volledige koopprijs niet onder gebruikelijke condities te kunnen financieren;
(…)
d. Over het niet betaalde gedeelte van de koopprijs zal een rente verschuldigd zijn gelijk aan Euribor (3 maanden) vermeerderd met 3, met een minimum van 6% per jaar;"
2.4.
De koper heeft op 16 januari 2008 alle aandelen in de vennootschap aan een derde verkocht voor de som van € 8.500.000.
2.5.
Belanghebbende is tegen de koper een civiele procedure gestart voor onder meer de hoogte van de earn-outvergoeding over het jaar 2007 en de vergoeding inzake het antispeculatiebeding. Het vonnis van de civiele rechter van de rechtbank Oost-Brabant van 15 oktober 2014 behoort tot de stukken van het geding. De civiele rechter heeft over voormelde vergoedingen het volgende beslist (voor zover van belang):
“De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [belanghebbende] [Hof: belanghebbende] recht had op betaling door [de koper] [Hof: de koper] van een earn-out vergoeding over 2007 ten bedrage van € 852.640,-, te vermeerderen met de contractuele rente van de 3-maands Euribor vermeerderd met 3% met een minimum van 6% per jaar, vanaf 10 juli 2008 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [de koper] [Hof: de koper] om aan [belanghebbende] [Hof: belanghebbende] te betalen een antispeculatievergoeding van € 465.809,20 (…), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 30 januari 2008 tot de dag van volledige betaling,”
2.6.
Belanghebbende heeft in 2013 over de earn-outvergoeding van € 852.640 van de koper een bedrag aan rente ontvangen van € 138.611,90 (de contractuele rente). Die contractuele rente heeft betrekking op de periode 10 juli 2008 tot de datum van ontvangst in 2013 zoals is bepaald in de hiervoor in 2.2 vermelde ‘Overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen’.
2.7.
Belanghebbende heeft in 2014 over de antispeculatievergoeding van € 465.809,20 van de koper een bedrag aan wettelijke rente ontvangen van € 134.756,99. De wettelijke rente is, conform de beslissing van de civiele rechter, berekend over de periode 30 januari 2008 tot 24 oktober 2014.
2.8.
Belanghebbende en de Inspecteur zijn het met elkaar eens dat op de door de civiele rechter bepaalde earn-outvergoeding en antispeculatievergoeding de deelnemingsvrijstelling zoals geregeld in artikel 13, lid 1, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) van toepassing is.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Na intrekking van de grief over toerekening van rentebedragen aan de jaren 2008 en 2009 door belanghebbende ter zitting, betreft het geschil het antwoord op de vraag of de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de hiervoor in 2.6 en 2.7 vermelde vergoedingen aan contractuele rente en wettelijke rente.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, wijziging van de verliesvaststellingsbeschikking tot één met een vastgesteld verlies van € 224.012, vermindering van de aanslag 2014 tot één uitgaande van een belastbare winst van € 135.260 en wijziging van de verliesverrekeningsbeschikking tot één waarbij de te verrekenen verliezen van voorgaande jaren eveneens op € 135.260 wordt vastgesteld. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:
“4.1. In artikel 13 van de Wet Vpb is het volgende bepaald (voor zover van belang):
"1. Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking de voordelen uit hoofde van een
deelneming, alsmede de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming (deelnemingsvrijstelling).
(...)
6. Indien een deelneming of een deel daarvan is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, behoren bij de vervreemder de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de met de waardeveranderingen van dat recht corresponderende verplichting tot de voordelen uit hoofde van de deelneming. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing bij aanpassingen van de prijs waartegen is vervreemd of verkregen; voorts is die volzin van overeenkomstige toepassing op de houder van een deelneming van wie door de vennootschap waarin de deelneming wordt gehouden, aandelen zijn ingekocht. "
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 februari 2013, zaaknummer. 12/03657
(ECLI:NL:HR:2013:BZ0731, BNB 2013/93) ten aanzien van de omvang van de koopsom bij vervreemding van een deelneming en toepassing van de deelnemingsvrijstelling als volgt geoordeeld (voor zover van belang):
"3.3.1. Indien een deelneming is vervreemd of verkregen tegen een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, blijven volgens artikel 13, lid 1, van de Wet bij het bepalen van de winst bij de vervreemder buiten aanmerking de waardeveranderingen van dat recht en bij de verkrijger de waardeveranderingen van de met dat recht corresponderende verplichting. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is af te leiden dat de wetgever met de regeling heeft beoogd de waardeontwikkeling van het als tegenprestatie verkregen winstrecht onder de deelnemingsvrijstelling te brengen teneinde te voorkomen dat koper en verkoper van een verschillende schatting uitgaan, met langdurige discussies met de inspecteur tot gevolg (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 12). Dit geldt ook bijvoorbeeld voor waardeveranderingen die het gevolg zijn van oprenting van de contant gemaakte termijnen en van valutawijzigingen (Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, blz. 29).
3.3.2.
Indien, (...), (een gedeelte van) de koopsom van een deelneming bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat, maar waarbij voor het totaalbedrag van de termijnen een minimumbedrag is overeengekomen, is nog steeds sprake van een niet vaststaan van het aantal termijnen of de omvang daarvan. Immers, onzeker is wanneer dit minimumbedrag wordt betaald en voorts kan het totaal van de termijnen ook hoger uitvallen. Daarom moet, mede in het licht van de hiervoor in 3.3.1 vermelde bedoeling van de onderhavige bepaling, worden geoordeeld dat in een zodanig geval ook voor het overeengekomen minimumbedrag, en het daarin begrepen bedrag dat als rente zou kunnen worden aangemerkt, de deelnemingsvrijstelling van toepassing is."
4.3.
Belanghebbende heeft het volgende aangevoerd. Ingevolge de regeling van de
deelnemingsvrijstelling vallen alle vergoedingen die betrekking hebben op de verkoop van aandelen onder de deelnemingsvrijstelling. Gelet op de jurisprudentie over de deelnemingsvrijstelling inzake de earn-outregeling dienen de onderhavige rentevergoedingen onder de deelnemingsvrijstelling te vallen. Een verschil in behandeling van rente welke in de termijnen is begrepen en welke op de verschuldigde betalingen wordt gezet, dient voor de toepassing van de regels voor de deelnemingsvrijstelling geen verschil te maken. De omvang van de earn-outvergoeding en de antispeculatievergoeding stonden niet vast tot aan het vonnis van de civiele rechter en daarmee stonden dus ook niet de daarop betrekking hebbende rentevergoedingen vast. Rente is een vergoeding voor de schade van een verlate betaling. Dat geldt zowel voor het geval rente in de termijnen is begrepen als voor het geval rente separaat in rekening wordt gebracht.
4.4.
De inspecteur is de mening toegedaan dat de renteontvangsten niet onder artikel 13
van de Wet Vpb kunnen worden geschaard. Ter ondersteuning heeft de inspecteur het volgende aangevoerd. De rentebetalingen hebben geen enkele rol gespeeld bij de bepaling van de omvang van zowel earn-outvergoeding als de anti-speculatievergoeding. Een deel van de earn-outregeling is tijdig door de koper betaald en daarover heeft belanghebbende geen rentevergoeding ontvangen. Het onderhavige geval is te vergelijken met gevallen waarin geen sprake is van een earn-outregeling en de koopsom schuldig wordt gebleven. In die gevallen valt een eventuele rentevergoeding ook niet onder de deelnemingsvrijstelling. Het verschil tussen het contant maken van toekomstige termijnen en rente wegens te laat betalen is dat de contant gemaakte termijn en de rente tezamen het nominale bedrag van de termijn vormen en dat rente bij een te late betaling geen onderdeel is van de termijn.
Contractuele rente (rente earn-outvergoeding)
4.5.1.
In de onder 2.2 vermelde overeenkomst is bepaald dat de koper de earn-
outvergoeding, die afhankelijk is van de winst na belasting over het boekjaar 2007, uiterlijk op 10 juli 2008 zal betalen. Tevens is overeengekomen dat de koper over de niet op 10 juli 2008 betaalde earn-outvergoeding rente is verschuldigd en dat die rente gelijk is aan ‘Euribor (3 maanden) vermeerderd met 3, met een minimum van 6% per jaar’. Voorts is overeengekomen dat indien in de bindende adviesprocedure een hogere winst wordt vastgesteld met als gevolg dat de earn-outvergoeding naar boven wordt bijgesteld, de koper het bijgestelde gedeelte binnen één week na vaststelling aan belanghebbende dient te betalen vermeerderd met een rentevergoeding vanaf 10 juli 2008 tot het moment van betaling. Deze regeling is een uitwerking van de in de aandeelhoudersovereenkomst (zie 2.3) neergelegde regeling voor het geval de koopprijs van de aandelen niet ineens kan worden betaald.
4.5.2.
Gelet op het voormelde is de rechtbank van oordeel dat het rentebedrag van
€ 138.611,90 het karakter heeft van een vergoeding voor een te late betaling van de earn-outvergoeding door de koper en niet een onderdeel uitmaakt van de tegenprestatie voor de geleverde aandelen. Daarom kan dat rentebedrag niet worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming, in casu [de vennootschap] BV [Hof: de vennootschap]. Koper en verkoper van de aandelen zijn immers een uiterste betaaldatum overeengekomen voor de koopprijs van de aandelen waardoor de koper pas rente is verschuldigd bij een latere betaling dan op 10 juli 2008. Zo blijkt ook uit het vonnis van de civiele rechter dat eerst de earn-outvergoeding over 2007 wordt vastgesteld en vervolgens rente wordt berekend over de vastgestelde earn-outvergoeding waarbij de rentetermijn op 10 juli 2008 aanvangt.
4.5.3.
De stelling van belanghebbende dat de omvang rentevergoeding net als de omvang
van de earn-outvergoeding onzeker was, maakt niet dat de rentevergoeding deel is gaan uitmaken van de prijs van de aandelen in [de vennootschap] [Hof: de vennootschap]. De onzekerheid omtrent de hoogte van de waarde van de aandelen is immers een andere onzekerheid dan de onzekerheid omtrent de betalingsdatum. De omstandigheid dat de bepaling van de rentevergoeding ter zake van de earn-outvergoeding contractueel is geregeld leidt niet tot een ander oordeel.
Wettelijke rente (rente anti-speculatiebeding)
4.6.1.
De koper heeft de aandelen in [de vennootschap] [Hof: de vennootschap] op
16 januari 2008 voor een hogere prijs doorverkocht. Op grond van de aandeelhoudersovereenkomst (het anti-speculatiebeding, zie 2.3) dient de koper in dat geval binnen 14 dagen het verschil in prijs aan belanghebbende te betalen. De civiele rechter heeft in het geschil dat belanghebbende daarover voerde de vergoeding die de koper op grond het anti-speculatiebeding aan belanghebbende is verschuldigd, vastgesteld op € 465.809,20. Volgens het vonnis van de civielé rechter heeft belanghebbende wettelijke rente gevorderd met ingang van 30 januari 2008. De civiele rechter heeft die vordering van belanghebbende toegewezen zodat de koper aan belanghebbende wettelijke rente is verschuldigd ter zake van voornoemde vergoeding over de periode 30 januari 2008 tot de dag van de volledige betaling van de betreffende vergoeding.
4.6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt de wettelijke rente geen deel uit van de in
de civiele procedure vastgestelde anti-speculatievergoeding, maar ziet de wettelijke rente enkel op de te late betaling door de koper van de anti-speculatievergoeding. De anti-speculatievergoeding is immers berekend zonder daarbij rekening te houden met het moment van de daadwerkelijk betaling van die vergoeding ofwel, de betalingsdatum is niet bepalend geweest voor de hoogte van de anti-speculatievergoeding. De berekening van die vergoeding is uitsluitend gebaseerd op de datum van doorverkoop en de daaromtrent overeengekomen berekening van het te betalen bedrag is gebaseerd op de behaalde meerwaarde.
4.6.3.
De stelling van belanghebbende dat de omvang van de rentevergoeding net als de
omvang van de anti-speculatievergoeding onzeker was, maakt niet dat de rentevergoeding deel is gaan uitmaken van de anti-speculatievergoeding. De onzekerheid omtrent de hoogte van de anti-speculatievergoeding is immers een andere onzekerheid dan de onzekerheid omtrent de betalingsdatum.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de
rentevergoedingen vanwege de te late betalingen voor de koper geen deel uitmaken van de koopprijs van de aandelen in [de vennootschap] [Hof: de vennootschap]. Die rentevergoedingen kunnen dan voor de verkoper niet als voordelen uit hoofde van een deelneming worden aangemerkt. Voor dat geval is niet in geschil dat de beroepen ongegrond zijn.”
4.2
Het Hof maakt bovenstaande overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan toe dat de deelnemingsvrijstelling tot doel heeft te voorkomen dat (in daartoe kwalificerende deelnemingsverhoudingen) tweemaal belasting wordt geheven over (in oorsprong) dezelfde winst (ne bis in idem beginsel). De in het onderhavige geval vergoede rente heeft geen relatie met de winst van de vervreemde deelneming anders dan dat de prijs die voor de deelneming is verschuldigd voor de berekening van deze rente een grondslag vormt naast de na de uiterste betaaldatum verstreken tijd.
4.3.
Het door belanghebbende aangevoerde arrest HR 29 juni 2018, nr. 17/03220, ECLI:NL:HR:2018:1019, BNB 2018/151, ondersteunt – anders dan belanghebbende van mening is – hetgeen in 4.2 is overwogen. Uit dit arrest volgt immers dat in beginsel op de ter zake van de vervreemding van de deelneming overeengekomen vergoeding de deelnemingsvrijstelling van toepassing is en niet op waardeveranderingen van de daaruit voortvloeiende vordering na de datum waarop deze vergoeding moet zijn voldaan. Logisch gevolg is dat ook rente met betrekking tot een dergelijke vordering buiten het bereik van de deelnemingsvrijstelling valt. In genoemd arrest was de uitkomst anders, omdat (onder meer)
de inning van de vordering zozeer afhankelijk was van de winst van de vervreemde deelneming, dat de vordering en niet de overeengekomen vergoeding moest worden geacht de prijs in de zin van artikel 13, lid 6 van de Wet Vpb te zijn.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart de hoger beroepen ongegrond, en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 21 juni 2019 door P.A.M Pijnenburg, voorzitter, M. Harthoorn en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van R. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door M. Harthoorn, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.