Rb. Midden-Nederland, 06-11-2014, nr. 07.652335-13 (P)
ECLI:NL:RBMNE:2014:6021
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
06-11-2014
- Zaaknummer
07.652335-13 (P)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2014:6021, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 06‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑11‑2014
Inhoudsindicatie
OM niet ontvankelijk door overschrijding redelijke termijn in jeugdstrafzaak. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn standaardarrest van 3 oktober 2000 als maatstaf heeft geformuleerd dat als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de lange duur van de behandeling in eerste aanleg zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen. De rechtbank is aldus van oordeel dat dit een forse overschrijding van de redelijke termijn betreft en dus een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. Gelet op alle omstandigheden, in onderling samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat door het overschrijden van de redelijke termijn een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van de goede procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de vervolging.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 07.652335-13 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 6 november 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1998] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
1. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek heeft plaatsgevonden achter gesloten deuren op 6 november 2014, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. O. Bolluyt, advocaat te Lelystad.
2. DE TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 2 juli 2010 tot en met tot 29 september 2011 te Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, met [slachtoffer 1], geboren op [1999], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft verdachte
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [slachtoffer 1] gebracht en/of (daarin) heen en weer bewogen en/of
- zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [slachtoffer 1] gebracht en/of (daarin) heen en weer bewogen en/of
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 1] heeft gebracht en/of in de mond laten nemen en/of (daarin) heen en weer bewogen en/of haar daaraan laten zuigen en/of
- zijn, verdachtes, tong in de mond van die [slachtoffer 1] gebracht en/of met haar getongzoend en/of
- haar diens penis laten vasthouden en/of met haar hand heen en weer gaande bewegingen laten maken om die penis;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot 1 februari 2012 in de gemeente Almere, althans in het arrondissement Midden-Nederland, met [slachtoffer 2], geboren op [2002], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft verdachte
- zijn, verdachtes, penis in de anus en/of tussen de billen van die [slachtoffer 2] gebracht en/of (daarin) heen en weer bewogen en/of
- zijn, verdachtes, penis in de mond van die [slachtoffer 2] gebracht en/of in de mond laten nemen en/of (daarin) heen en weer bewogen en/of hem daaraan laten likken/sabbelen en/of
- hem diens penis laten vasthouden en/of met zijn hand heen en weer gaande bewegingen laten maken om die penis;
3.
hij (meermalen) in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 februari 2012 (telkens) in de gemeente Lelystad, althans in het arrondissement Midden-Nederland, (telkens) een of meermalen door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en/of door misleiding, te weten
- het overwicht welke verdachte had op het slachoffer door het leeftijdsverschil en/of de fysieke gesteldheid van verdachte en/of
- het tegen het slachtoffer zeggen dat hij, verdachte, onderdeel uitmaakt van de (zogeheten) bende van Lelystad en/of tegen het slachtoffer zeggen dat de jongens van die bende wel naar het slachtoffer toe zouden komen als hem, verdachte, iets werd aangedaan en/of
- tegen het slachtoffer zeggen dat hij, verdachte, in drugs en wapens handelde (hetgeen het slachtoffer vrees heeft aangejaagd), een persoon, [slachtoffer 2], geboren op [2002] waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van verdachte te dulden,bestaande die ontuchtige handelingen uit:-
het door verdachte:
- brengen van zijn penis in de anus en/of tussen de billen van die [slachtoffer 2] en/of (daarin) heen en weer bewegen en/of
- brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer 2] en/of (daarin) heen en weer bewegen en/of het door die [slachtoffer 2]:
- met een of beide hand(en) in de onderbroek van verdachte gaan en/of
- met een of beide hand(en) aanraken van de penis van verdachte en/of
- met een of beide hand(en) vasthouden van de penis van verdachte en/of (vervolgens) maken van heen en weer gaande bewegingen en/of
- het in de mond nemen van de penis van verdachte en/of het (vervolgens) likken/sabbelen aan die penis;
4.
hij (meermalen) in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 februari 2012 (telkens) in de gemeente Lelystad, althans in het arrondissement Midden Nederland, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd:
- dat hij, verdachte, hoorde bij de (zogeheten) bende van Lelystad en dat die jongens van genoemde bende naar die [slachtoffer 2] zouden komen en die [slachtoffer 2] iets aan zouden doen, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- dat hij, verdachte, in wapens handelde en/of aan wapens kon komen en/of
- dat de jongens van die genoemde bende naar die [slachtoffer 2] zouden komen en hem, [slachtoffer 2], zouden slaan en/of vermoorden, in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- "jij gaat ook dood hè", in ieder geval woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- dat hij, [slachtoffer 2], op moest passen omdat anders een van de vrienden van hem, verdachte zouden komen, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
3 DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vervolging van verdachte, nu er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat het eindproces-verbaal reeds gereed was in maart 2013 en dat de rechter-commissaris op 13 juni 2013 heeft aangegeven dat alle onderzoekshandelingen reeds verricht waren. Voorts heeft de raadsman gewezen op de Kalsbeeknormen, het feit dat tussen de eerste vervolgingshandeling en het onderzoek ter terechtzitting ruim 20 maanden zit, de persoonlijkheid van de verdachte en de jeugdige leeftijd van de verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat in onderhavige zaak weliswaar sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar dat geen enkele overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging kan leiden. Zij heeft daarbij gewezen op de ernst van de feiten, het onderzoek dat nog heeft plaatsgevonden na de eerste vervolgingshandeling en de strikte jurisprudentie op dit gebied van de Hoge Raad.
Het oordeel van de rechtbank
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn standaardarrest van 3 oktober 2000 als maatstaf heeft geformuleerd dat als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen wordt toegepast geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 12 februari 2013 is aangehouden en op 26 september 2014 is gedagvaard om op 6 november 2014 bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting te verschijnen. Dit betreft een periode van 21 maanden. Op basis van voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad waarin als uitgangspunt een redelijke termijn van 16 maanden is genoemd, stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna EVRM) is overschreden.
Vormverzuim
De rechtbank stelt voorts vast dat het eindproces-verbaal in onderhavige zaak reeds op 5 maart 2013 gereed was, de Pro Justitia rapportage reeds op 12 juli 2013 gereed was en dat uit een brief gericht aan de raadsman van de rechter-commissaris d.d. 13 juni 2013 volgt dat de onderzoekshandelingen op grond van artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering reeds op 13 juni 2013 voltooid waren. Er is voorts niet gebleken dat de verdediging de procesduur op enigerlei wijze onnodig heeft vertraagd. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de lange duur van de behandeling in eerste aanleg zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen. De rechtbank is aldus van oordeel dat dit een forse overschrijding van de redelijke termijn betreft en dus een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert.
Niet-ontvankelijkheid
De rechtbank overweegt dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van vormverzuimen slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan.
De rechtbank overweegt voorts dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 17 juni 2008 heeft bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat aan overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken tegen jeugdigen, blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2010, geen andere consequenties dienen te worden verbonden dan in zaken betreffende meerderjarige verdachten. De overschrijding van de redelijke termijn wordt derhalve gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad noch in zijn uitspraak van 17 juni 2008 noch in zijn uitspraak van 30 maart 2010 duidelijk heeft gemotiveerd waarom het openbaar-ministerie het recht om te vervolgen in jeugdzaken ten aanzien van een overschrijding van de redelijke termijn niet kan verliezen. In de lagere jurisprudentie is daarom in een aantal gevallen afgeweken van voornoemde arresten van de Hoge Raad, waarbij onder verwijzing naar onder meer artikel 3 en artikel 40 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en de ‘Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen’ (Kalsbeeknormen), is bepaald dat in bepaalde gevallen het openbaar ministerie het vervolgingsrecht kan verliezen bij een (forse) overschrijding van de redelijke termijn. Zo heeft de rechtbank te Amsterdam op 7 oktober 2013 geoordeeld dat de Hoge Raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en de uit internationale verdragen voortvloeiende verplichtingen.
De rechtbank stelde onder meer dat:
‘Uit artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK volgt dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de zaak zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van berechting ‘zonder vertraging’ de minderjarige meer rechtsbescherming biedt dan het vereiste van berechting ‘binnen redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.’
Op 24 april 2014 heeft het Gerechtshof te Amsterdam bepaald dat uit de bewoordingen van artikel 3, eerste lid, en artikel 40, tweede lid, sub b onder iii IVRK niet meer kan worden afgeleid dan een instructienorm die de verdragspartijen opdraagt zich maximaal in te spannen bij de afdoening van strafzaken die jeugdigen betreffen. Dat dit een beschermingsniveau oplevert dat een aanvulling biedt op het beschermingsniveau dat voortvloeit uit het EVRM, kan door het gerechtshof uit de redactie van de bepalingen noch uit de rechtspraak worden afgeleid. Het gerechtshof stelt voorts dat de veronderstelling van de rechtbank dat de verdragsverplichtingen die voortvloeien uit het IVRK niet volledig zijn geïncorporeerd in de door de Hoge Raad aan de feitenrechtspraak gegeven vuistregels voor beoordeling van ‘undue delay’ in jeugdstrafzaken, geen steun vinden in de arresten van de Hoge Raad. Het gerechtshof concludeert daarom dat het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht, in het bijzonder het pedagogische motief, wat betreft het recht op een tijdige behandeling van een strafzaak geacht moet worden zijn weerslag te hebben gekregen in de strengere 16-maandennorm en dat de rechterlijke straftoemetingsvrijheid vrijwel onbegrensde ruimte biedt om met tijdsverloop rekening te houden.
De rechtbank is van oordeel, in afwijking van het voorgaande, dat in bepaalde gevallen toch sprake kan zijn van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wanneer er sprake is van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt daartoe dat uit artikel 3, eerste lid, IVRK en artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie - kort gezegd - de verplichting voor lidstaten volgt dat bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. De rechtbank is van oordeel dat wanneer het belang van de minderjarige vraagt om een zo spoedig mogelijke behandeling van de strafzaak, er geen bijzondere omstandigheden zijn die de lange duur van de behandeling rechtvaardigen en de redelijke termijn alsnog fors wordt overschreden, er sprake kan zijn van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. Op basis van voornoemde verdragsbepalingen bestaat immers juist bij jeugdige verdachten de verplichting om in de eerste plaats de belangen van de verdachte in acht te nemen. Deze verdragsverplichtingen leveren hierdoor een ander beschermingsniveau op dan hetgeen is bepaald in artikel 6 EVRM. Het overschrijden van de redelijke termijn kan derhalve, anders dan bij meerderjarige verdachten, dusdanig nadelig van invloed zijn op de ontwikkeling van de minderjarige verdachte dat er sprake is van een grove veronachtzaming van zijn belangen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of door de overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van de goede procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan.
De onderhavige zaak
De rechtbank overweegt dat in onderhavige zaak sprake is van zeer ernstige verdenkingen tegen een verdachte die ten tijde van de tenlastegelegde feiten pas net de leeftijd van twaalf jaren had bereikt. Deze verdenkingen betreffen bovendien feiten die zouden zijn gepleegd tegen zijn halfzusje en halfbroertje. Ondanks de ernst van de zaak heeft geen langdurig strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. Het eindproces-verbaal was op 5 maart 2013 gereed en de onderzoeken door de rechter-commissaris waren reeds op 13 juni 2013 voltooid. De verdachte was daarbij een first offender en vrij snel nadat tegen de verdachte aangifte was gedaan was het voor het openbaar ministerie duidelijk dat er bij verdachte sprake was van persoonlijkheidsproblematiek. Zo werd verdachte reeds in 2009 door de Meerkanten gediagnosticeerd met het syndroom van Asperger. Dit wordt ondersteund door de Pro Justitia-rapportage van 12 juli 2013. Uit deze rapportage, opgesteld door B.G.J. Gunnewijk, kinder- en jeugdpsychiater en M. van Heteren, GZ-psycholoog, volgt dat er bij verdachte, gezien zijn functioneren, mogelijk sprake is van een lichte vorm van autisme, zijnde de stoornis van Asperger. Verdachte lijdt daarbij aan een ziekelijke stoornis in de zin van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit en een onrijpe gewetensvorming, waarbij zijn persoonlijkheidsontwikkeling bedreigd is. Daarnaast wordt een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken gezien in relatie tot de consequenties die het bekend zijn van de ten laste gelegde feiten met zich meebrengt.
Uit de adviesrapportage van Bureau Jeugdzorg d.d. 9 oktober 2014 volgt dat verdachte veel moeite heeft gehad met wat is gebeurd na zijn aanhouding. Door het syndroom van Asperger heeft verdachte veel moeite om de huidige situatie [de rechtbank begrijpt dit als de situatie waarin verdachte zit sinds de aan verdachte ten laste gelegde feiten bekend zijn geworden] in zijn geheel te kunnen overzien. Verdachte merkte dat veel mensen in zijn directe omgeving anders naar hem kijken. Eerdere vrienden van verdachte mochten niet meer met hem omgaan en hij heeft gemerkt dat zijn sociale kring kleiner is geworden. Hierdoor heeft verdachte meer de neiging om zich terug te trekken. Uit voornoemd rapport blijkt verder dat verdachte, sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis op 14 februari 2013, geen nieuwe strafbare feiten meer heeft gepleegd, hij de afspraken met de reclassering goed nakomt en dat het goed gaat op school. Gelet hierop wordt het recidiverisico als laag beschouwd.
Uit de rapportage 2B van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 22 oktober 2014 volgt onder meer dat gedurende de begeleiding van verdachte geen signalen naar voren zijn gekomen van seksueel overschrijdend gedrag. Daarbij komt in de rapportage naar voren dat de situatie die naar aanleiding van de onderhavige verdenkingen is ontstaan zeer stressverhogend is voor verdachte. Beschreven wordt dat de situatie zeer complex is door de aard van de verdenkingen, de verschillende gezinsleden die erbij betrokken zijn en het feit dat de zitting zo lang op zich heeft laten wachten. Verdachte is gediagnosticeerd met een stoornis in het autismespectrum en een angststoornis waardoor hij een jongen is die juist behoefte heeft aan duidelijkheid. Voorts stelt de Raad dat verdachte door de verdenkingen erg van slag is en dat hij heeft aangegeven erover te hebben gedacht om zelfmoord te plegen.
Gelet op voorgaande omstandigheden, in onderling samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat door het overschrijden van de redelijke termijn een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van de goede procesorde waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. De verdachte heeft ernstig geleden onder de verdenkingen en de onzekerheid over het vervolg van de strafzaak. Daarnaast heeft verdachte goed meegewerkt met de reclassering, is het recidivegevaar gering en zijn er na de ten laste gelegde feiten geen signalen naar voren gekomen van seksueel overschrijdend gedrag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen andere reactie mogelijk en passend is dan een niet ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
4. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Schormans, voorzitter, tevens kinderrechter, mrs. A. van Holten en F.C. Burgers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Arends, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2014.
Mr. F.C. Burgers is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.