Pleitnotities in hoger beroep van 21 september 2009, p. 20 (nummer 21).
HR, 29-03-2011, nr. 09/04409
ECLI:NL:HR:2011:BP3942
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2011
- Zaaknummer
09/04409
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BP3942
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP3942, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3942
ECLI:NL:PHR:2011:BP3942, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3942
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2011
Inhoudsindicatie
1. Kennelijke misslag beslag. 2. Redelijke termijn. Ad 1. Het Hof heeft als gevolg van een kennelijke misslag t.a.v. een mobiele telefoon zowel de teruggave gelast aan verdachte als de bewaring daarvan gelast tbv de rechthebbende. HR doet de zaak zelf af. Ad 2. T.t.v. het instellen van cassatie bevond verdachte zich niet in voorlopige hechtenis, waardoor als inzendtermijn 8 mnd geldt. T.t.v. de aanzegging in cassatie bevond verdachte zich wel in voorlopige hechtenis, waardoor als uitspraaktermijn 16 mnd geldt.
29 maart 2011
Strafkamer
Nr. 09/04409
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 2009, nummer 23/002140-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de bewaring heeft gelast van het onder nummer 42 inbeslaggenomen voorwerp, te weten een mobiele telefoon.
2.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof ten aanzien van de in het middel bedoelde telefoon zowel de teruggave gelast aan de verdachte als de bewaring daarvan gelast ten behoeve van de rechthebbende. Op de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 25 gegeven gronden moet het ervoor worden gehouden dat als gevolg van een kennelijke misslag ook de bewaring van de telefoon ten behoeve van de rechthebbende is gelast. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie niet in voorlopige hechtenis. Nu nog geen acht maanden waren verstreken sedert het instellen van dat beroep is het middel dus tevergeefs voorgesteld.
Ten tijde van de aanzegging door de Hoge Raad als bedoeld in art. 435 Sv bevond de verdachte zich evenwel uit hoofde van de door het Hof bevolen gevangenneming in voorlopige hechtenis. Dat betekent dat de behandeling van de zaak in cassatie diende te zijn afgerond binnen zestien maanden na het instellen van het beroep. De Hoge Raad doet uitspraak nadat die termijn is verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het Hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp met beslagnummer 42 (mobiele telefoon), alsmede wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 maart 2011.
Conclusie 01‑02‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 5 oktober 2009 verdachte wegens ‘medeplegen van doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en met onttrekking aan het verkeer, teruggave en bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
2.
Namens verdachte heeft mr. J.H.S. Vogel, advocaat te Alkmaar, beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld en voorts — nadat door de Rolraadsheer een nadere termijn is verleend voor het indienen van een schriftuur — bij aanvullende schriftuur nog een zesde middel voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het verzoek tot het oproepen van een (getuige-)deskundige (een anatoom) heeft afgewezen, althans dat de afwijzing niet begrijpelijk is.
4.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
De Officier van Justitie heeft op 17 april 2008 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde feit.
- (ii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2009 houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsman van verdachte, mr. Janssen, doet de navolgende verzoeken.
(…)
- 2.
De raadsman verzoekt het horen van een anatoom om te kunnen vaststellen (dan wel uitsluiten) vanuit welke positie de verwondingen A–F al dan niet kunnen zijn toegebracht door verdachte. De verdachte zegt, gelet op de mogelijk vele scenario's, bereid te zijn hiertoe enkele variabelen vooraf in te vullen.’
- (iii)
De blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2009 overgelegde pleitnotities van de raadslieden van de verdachte houden onder meer het volgende in:
‘Zoals ook in de genoemde brief aan de Advocaat-Generaal van 17 augustus gesteld is de verdediging onverminderd van oordeel dat het eenvoudigweg niet mogelijk is het letsel zoals dat hij het slachtoffer is geconstateerd, toe te brengen vanuit de positie zoals [verdachte] in zijn eerste verklaring aangaf. Daarbij zij overigens nogmaals gewezen op het feit dat [verdachte] ook helemaal niet stelt dat letsel op die plekken te hebben veroorzaakt, maar dat hij in die eerste verklaring zegt te hebben gestoken ter hoogte van de taille. De verklaring van [verdachte] en de verwondingen bij het slachtoffer zijn op dat punt eenvoudigweg niet met elkaar te verenigen. Om die reden is uw Hof volgend op het verhoor van de patholoog gevraagd een anatoom als deskundige te mogen horen, nu immers de vraag wie welk letsel toegebracht kan hebben cruciaal is in deze zaak. De verdediging persisteert bij dat verzoek’1.
- (iv)
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd ‘verzoeken’ onder meer het volgende in:
‘De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep en bij pleidooi de navolgende verzoeken gedaan:
(…)
- 2.
het horen van een anatoom teneinde te kunnen vaststellen (dan wel uitsluiten) vanuit welke positie de verwondingen A–F al dan niet kunnen zijn toegebracht;
(…)
Het hof wijst de verzoeken af bij gebrek aan noodzaak daartoe.
Ter zake van de onder 1 en 2 genoemde verzoeken is het hof van oordeel dat dergelijke onderzoeken niet relevant zijn, nu is bewezenverklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte heeft gehandeld, zodat in het midden kan blijven wie welke steek heeft toegebracht, voor zover dit al precies vast te stellen valt.’
5.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2009 gedane en op de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2009 gehandhaafde verzoek van de raadslieden van de verdachte om een anatoom als deskundige te horen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
6.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak bij de afwijzing van het verzoek om voornoemde deskundige op te roepen geoordeeld dat de noodzaak daartoe ontbreekt. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.
7.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek heeft het Hof overwogen dat het door de verdediging gewenste onderzoek niet relevant is, nu bewezen is verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachte heeft gehandeld, zodat in het midden kan blijven wie welke messteek heeft toegebracht, voor zover dat al precies zou zijn vast te stellen.
8.
De raadslieden hebben ter onderbouwing van het verzoek enkel aangevoerd dat de verklaringen van de verdachte en de verwondingen bij het slachtoffer niet met elkaar zijn te verenigen en dat de vraag wie welk letsel kan hebben toegebracht in deze zaak cruciaal is. Het Hof heeft uitgebreid gemotiveerd dat en waarom het de bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij het slachtoffer met een mes heeft gestoken, betrouwbaar heeft geacht (zie de bespreking van het tweede middel). Bovendien heeft het Hof de verdachte veroordeeld ter zake van medeplegen van doodslag. Ik merk nog op dat in de toelichting op het middel het verzoek een anatoom te horen vooral gezet wordt in de sleutel van de nadere verklaring van verdachte dat hij in het geheel niet heeft gestoken en dat zulks zou aansluiten bij de informatie uit medisch onderzoek, maar die onderbouwing is ter terechtzitting van het Hof niet naar voren gebracht. Daarom behoeft daarop hier ook niet nader te worden ingegaan.2.
9.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is uiteengezet, geeft het oordeel van het Hof dat de noodzaak tot het horen van de deskundige ontbreekt omdat in het midden kan blijven wie welke messteek heeft toegebracht, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Hetgeen in de toelichting op het middel daartegen wordt aangevoerd, doet hieraan niet af.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven op grond waarvan het Hof is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspraak dient te volgen nu de bekennende verklaringen van de verdachte niet voor het bewijs gebezigd dienen te worden, althans dat de overwegingen van het Hof strekkende tot verwerping van uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet voldoende begrijpelijk zijn. Dit brengt met zich mee dat de bewezenverklaring niet begrijpelijk is, aldus de stellers van het middel.
12.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 13 junl 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet, meemalen met een of meer messen in de rug, althans in het lichaam van [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden.’
13.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2009 hebben de verdachte en diens raadslieden aldaar het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van hun overgelegde pleitnotities. De raadslieden hebben onder meer bepleit dat de bekennende verklaringen van de verdachte niet voor het bewijs mogen worden gebezigd, nu de in eerste instantie door de verdachte afgelegde verklaringen, inhoudende dat hij het slachtoffer inderdaad één of twee keer heeft gestoken, niet juist zijn. Zij hebben daartoe aangevoerd dat vastgesteld moet worden dat de aan [slachtoffer] toegebrachte verwondingen qua locatie niet overeenkomen met de plek waarvandaan de verdachte zegt te hebben gestoken, zodat moeilijk kan worden volgehouden dat de verklaring die de verdachte over zijn eigen steken heeft afgelegd, juist is geweest.3.
14.
Het Hof heeft — mede in reactie op dit verweer — onder het hoofd ‘bewijsoverwegingen’ het volgende overwogen:
‘Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof het navolgende af.
Gedurende het gevecht van [verdachte] en [medeverdachte] met [slachtoffer], dat zich van de hal naar de keuken verplaatste, en waarbij [verdachte] kans zag om uit de keukenlade een mes met een zwart heft te pakken, heeft [verdachte] volgens zijn eigen verklaring tegenover de politie op 13 juni 2007 [slachtoffer] tweemaal in zijn linkerzij gestoken.
In die verklaring geeft [verdachte] een gedetailleerd relaas van de gebeurtenissen vóór. tijdens en na het steken. Hij geeft onder meer aan dat hij na zijn sprong van de trap [slachtoffer] direct twee klappen op diens gezicht gaf en dat hij, [verdachte] toen zag dat [slachtoffer] naar zijn zakken ging waarop [verdachte] dacht dat [slachtoffer] iets ging pakken. Daarop is [verdachte] naar de keuken gegaan om een mes te pakken en is hij teruggegaan naar [slachtoffer] die nog aan zijn broekzak zat te ‘frummelen’ maar niets pakte. Daarop heeft [verdachte] met het mes in zijn rechterhand [slachtoffer] twee maal gestoken, horizontaal, als een slaande beweging. Daarna heeft [verdachte] het mes losgelaten en heeft hij [slachtoffer] gevloerd en hem nog enkele malen geschopt, aldus nog steeds [verdachte] zelf.
Deze verklaring sluit aan bij hetgeen [verdachte] eerder op die dag, bij zijn inverzekeringstelling, heeft verklaard. Ook op 15 juni 2007 heeft [verdachte], tegenover de rechter-commissaris in het kader van de vordering inbewaringstelling, verklaard dat hij [slachtoffer] twee keer heeft gestoken, achter bij zijn rug.
In een nader verhoor op 2 augustus 2007 verklaarde [verdachte] opnieuw dat hij [slachtoffer] twee keer heeft gestoken met een mes uit de keukenlade: hij wilde [slachtoffer] in zijn billen steken maar het mes raakte hem aan de linkerkant. Pas in zijn verhoor op 22 augustus 2007 ontkende [verdachte] te hebben gestoken. Hij had gezien dat [medeverdachte] drie of vier maal had gestoken. [Verdachte] dacht aanvankelijk dat hij wel gestoken had maar na kennisname van het rapport waarin was vermeld dat [slachtoffer] alleen in zijn rug was gestoken, wist hij dat hij niet had gestoken.
Het hof gaat uit van de juistheid van de verklaringen waarin [verdachte] consistent en gedetailleerd heeft aangegeven dat en hoe hij [slachtoffer] heeft gestoken. Het terugkomen op zijn bekentenis heeft kennelijk — (zo blijkt ook uit zijn eigen verklaring van 22 augustus 2007) — (mede) te maken met zijn kennisname van het sectierapport. De omstandigheid echter dat [verdachte], zoals hij heeft verklaard, vóór [slachtoffer] heeft gestaan toen hij stak doet aan die overtuiging dat ook [verdachte] heeft gestoken, niet af. De intentie van [verdachte] om [slachtoffer] in de billen te steken alsmede de adstructie die hij zelf heeft gegeven van zijn manier van steken, sluiten geenszins uit dat één of meer van de steken op de vijf genoemde locaties van hem afkomstig zijn.
De overtuiging van het hof dat naast [medeverdachte] ook [verdachte] heeft gestoken, berust tevens op de verklaringen van [getuige 1], die tegenover de politie steeds heeft verklaard dat zij in de hand van [verdachte] een mes heeft gezien en dat ze hem één maal heeft zien steken Tegenover de raadsheer-commissaris heeft zij op 3 juli 2009 opnieuw en gedetailleerd verklaard dat zij [verdachte] één maal heeft zien steken: hij heeft volgens haar een steekbeweging gemaakt, van boven de schouder uit, van boven naar beneden. Hoewel de waarneming van [getuige 1] heeft plaatsgevonden, zoals verschillende getuigen en ook [getuige 1] zelf hebben verklaard, in een chaotische en geëmotioneerde sfeer, acht het hof de verklaringen van [getuige 1] geloofwaardig nu ook van enig motief waarom zij [verdachte] ten onrechte zou belasten niet is gebleken. Bovendien heeft de zus van [verdachte], [betrokkene 1], bij de politie en ter zitting in hoger beroep als getuige verklaard dat [verdachte], toen zij onmiddellijk na de gebeurtenissen samen bulten stonden, tegen haar heeft gezegd: ‘Ik heb bet gedaan. Ik heb het gedaan.’
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat zowel [verdachte] als [medeverdachte] gedurende de vechtpartij met [slachtoffer], deze hebben gestoken en dat [medeverdachte] [slachtoffer] met een fles op het hoofd heeft geslagen, dat [verdachte] óf [medeverdachte] [slachtoffer] een voetveeg heeft gegeven en dat [verdachte] tenslotte [slachtoffer] op de grond heeft gehouden door op of tegen zijn hoofd te trappen.
Niet is gebleken van enige distantie van de zijde van [verdachte] jegens het tegen [slachtoffer] gepleegde geweld. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van een zodanige bewuste en nauwe samenwerking dat er sprake is van medeplegen van doodslag.
De raadslieden van verdachte hebben ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat verdachte niet gestoken kan hebben, omdat er geen bloed is aangetroffen op zijn handen, maar alleen enkele bloedspatten op zijn schoenen en de onderkant van zijn broek. Het hof verwerpt dit verweer nu deze omstandigheid, mede gelet op het feit dat het slachtoffer minstens drie lagen kleding droeg, waardoor het bloed in de kleding kan zijn terechtgekomen, in het geheel niet uitsluit dat verdachte heeft gestoken.’
15.
Het Hof heeft de verklaringen van de verdachte door middel van de volgende bewijsmiddelen voor het bewijs gebezigd:
- —
een op 13 juni 2007 augustus 2005 bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende (bewijsmiddel 1):
‘Gisteren (het hof begrijpt: 12 juni 2007) had ik gehoord dat mijn nichtje was weggelopen met een gozer van 40 (het hof begrijpt: 41). Hij terroriseert onze familie al jaren. Ik was buiten vandaag en werd gebeld door mijn zus, [betrokkene 1]. Ze zei dat die gozer naar mijn tante toekwam. Of ik daar naartoe kon komen. Mijn nicht, [betrokkene 2], was daar, mijn zus en toen kwam ik er dus bij. Mijn tante was er toen nog niet. Mijn tante woont in de [a-straat 1] huis (het hof begrijpt: te Amsterdam). Die gozer heet [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]). Mijn tante was ook gebeld door mijn zus of mijn nicht dat ze naar de [a-straat] moest komen. Want die gozer zou met mijn nichtje komen en ze wilden met haar moeder praten. Dat is mijn tante en ze heet [getuige 1] (het hof begrijpt hier en verder: [getuige 1]). Mijn nichtje heet [betrokkene 3]. De bedoeling met betrekking tot die gozer was: Buitensluiten!
Toen kwam mijn tante thuis. Op een gegeven moment kwam mijn nichtje (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) binnen. Mijn tante wilde de deur dicht doen, maar die gozer (het hof begrijpt: [slachtoffer]) kwam ook binnen. Ik sprong van bet trapje en stond gelijk voor hem. Ik heb hem gelijk twee gegeven, op zijn bek. Hij greep met zijn beide handen naar zijn gezicht. Daarna ben ik naar de keuken gegaan, want ik zag ik zag hem naar zijn zakken gaan en ik dacht dat hij iets ging pakken. In de keuken heb ik gelijk een mes gepakt en ging terug naar hem. Ik zag dat hij nog in de gang stond aan zijn zak te trekken. Hij kon niks pakken. Toen heb ik de keuze genomen, ja. Hiermee bedoel ik dat hij nu in het ziekenhuis ligt met twee steken van mij. Dat was de keuze.
Hij zag mij weer voor zich staan met een keukenmesje, niet een heel groot mes. Zo'n pizzamesje, dat mensen in een keukenblok hebben. De handgreep was zwart van kleur. Toen heb ik hem twee keer gestoken. Toen heb ik het mes losgelaten. Toen stond hij nog. Toen heb ik hem gevloerd en ik heb hem nog een paar keer geschopt.
Het steken ging in de linker zij (noot verbalisanten: verdachte wijst aan op tweede verbalisant waar hij heeft gestoken. Verdachte wijst op de linkerzijde ter hoogte van de taille en iets naar de rugzijde). Twee keer op dezelfde plaats.
Ik hield het mes gewoon in mijn rechterhand. Zo kwam ik aanrennen. Ik stak hem gewoon horizontaal, als een slaande beweging. Ik stond dichtbij, niet eens op een meter, we stonden oog in oog, binnen een halve meter. Ik zag dat hij schrok toen ik opeens weer voor hem stond (noot verbalisanten: verdachte doet voor hoe hij stak, hij maakt met zijn rechterhand een horizontale beweging met een ronde boog.)
lk zag hem frummelen daar bij zijn broek maar ik heb geen wapen gezien.
En hoe heb je hem gevloerd?
Ik schopte hem met mijn rechterbeen onderuit. Hij viel op de grond. Ik schopte hem op zijn lichaam. Hij lag op zijn buik, met zijn voeten in de keuken. Ik schopte tegen de zijkant op borsthoogte en een keer tegen zijn hoofd. Ik heb hem twee keer geschopt. Hierna deed ik niks, gewacht op de politie. Voor de deur. Ik stond buiten. Mijn zus en mijn nicht zetten me buiten. Het mes kwam uit de keukenla.
Heeft er behalve jij nog iemand anders met die gozer gevochten?
lk zag wel iemand, die van buiten kwam en die kwam ook naar binnen en die gaf hem ook nog slaag.’
- —
de op de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2009 afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende (bewijsmiddel 2):
‘lk heb in het studioverhoor (het hof begrijpt: het studioverhoor van verdachte op 2 augustus 2007) verklaard dat ik in de billen van [slachtoffer] (het hof begrijpt hier en verder [slachtoffer]) wilde steken, omdat daar meer vet zit, maar dat ik [slachtoffer] in zijn zij heb geraakt. Het betrof een kartelmesje, een zogeheten pizzamesje, met een zwart handvat. Ik heb geen wapen in de broekzak van [slachtoffer] gezien. Omdat hij aan zijn broekzak frummelde dacht ik dat hij een mes had. [Medeverdachte] (het hof begrijpt hier en verder: medeverdachte [medeverdachte]) was er toen nog niet.
Toen kwam [medeverdachte] binnen. Ik heb [medeverdachte] 3 à 4 keer zien steken. Ik weet niet met welk mes. Ik heb gezien dat [medeverdachte] met een fles op het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. lk ben degene geweest die [slachtoffer] heeft gevloerd, waardoor hij met zijn buik op de vloer kwam te liggen. Dit was om hem in toom te houden tot de politie kwam. Vervolgens ben ik door mijn zus of mijn tante uit de keuken getrokken. Ik ben met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) buiten blijven staan. Ik weet niet waarom ik later in de auto aan [medeverdachte] het mes heb gegeven. Ik heb toen ook een zakdoek aan [medeverdachte] gegeven, omdat anders omstanders het mes zouden zien en ik vond het raar om met een mes op straat te staan. Het klopt, zoals ik op 20 december 2007 tegenover de rechter commissaris heb verklaard, dat ik [slachtoffer] met mijn vuist heb geslagen. Het was mijn rechtervuist. lk raakte hem in zijn gezicht, waarop zijn mond een beetje begon te bloeden. Dit slaan vond plaats voordat er sprake was van het mes. Ook heb ik [slachtoffer], nadat ik hem al had gevloerd, in zijn gezicht geschopt. Dit om te zorgen dat hij bleef liggen totdat de politie kwam. Ik wist dat de politie werd gebeld.’
16.
Voor zover in het middel wordt aangevoerd dat het Hof in het geheel niet zou hebben beslist op het voornoemd uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadslieden van de verdachte, mist het middel feitelijke grondslag. Uit de hiervoor onder 14 weergegeven overwegingen van het Hof volgt immers dat het Hof wel degelijk met redenen omkleed heeft beslist op het in het middel bedoelde standpunt.
17.
Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.4.
18.
Art. 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook thans is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien de verdediging ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.5.
19.
In de hiervoor onder 14 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als diens oordeel besloten dat de bekennende verklaringen van de verdachte niet van het bewijs zullen worden uitgesloten. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. Het Hof gaat uit van de juistheid van de (op 13 juni 2007 en 15 juni 2007 afgelegde) verklaringen waarin de verdachte consistent en gedetailleerd heeft aangegeven dat en hoe hij [slachtoffer] heeft gestoken. Voorts heeft het door de verdachte terugkomen op zijn bekentenis kennelijk te maken met zijn kennisname van het sectierapport. Bovendien doet de omstandigheid dat de verdachte vóór [slachtoffer] zou hebben gestaan toen hij stak, niet af aan de overtuiging dat ook hij heeft gestoken. Daarnaast sluiten de intentie van de verdachte om [slachtoffer] in de billen te steken en de adstructie die de verdachte heeft gegeven van zijn manier van steken, geenszins uit dat één of meer van de steken op de vijf genoemde locaties in het sectierapport van de verdachte afkomstig zijn. Tenslotte vinden de verklaringen van de verdachte steun in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] (bewijsmiddel 6) en [betrokkene 1] (bewijsmiddel 5).
20.
Gelet op hetgeen onder 17 en 18 is vooropgesteld omtrent de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter en in aanmerking genomen hetgeen door de raadslieden van de verdachte naar voren is gebracht, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Anders dan de stellers van het middel aanvoeren, kon het Hof de bij de politie afgelegde bekennende verklaring van de verdachte voor het bewijs bezigen (bewijsmiddel 1)6. en behoefde het deze verklaring niet terzijde te schuiven vanwege de later door hem afgelegde (andersluidende) verklaringen. Het Hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte op 13 juni 2007 in Amsterdam samen met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door meermalen met één of meer messen in de rug althans het lichaam van [slachtoffer] te steken.
21.
Het middel faalt.
22.
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten aanzien van het onder 42 van de beslaglijst opgenomen goed (een mobiele telefoon) ten onrechte de bewaring heeft gelast ten behoeve van de rechthebbende, nu deze beslissing in strijd is met de daaraan voorafgegane beslissing tot teruggave van dat goed aan de verdachte.
23.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen onder het hoofd ‘beslissing’, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Het hof:
(…)
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de in de aangehechte beslaglijst genoemde goederen met de nummers 42 (…).
(…)
Gelast de bewaring van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende, te weten: de in de aangehechte beslaglijst genoemde goederen met de nummers (…) 42.’
24.
De aan de bestreden uitspraak gehechte ‘lijst van inbeslaggenomen voorwerpen’ houdt ten aanzien van het voorwerp met nummer 42 het volgende in:
‘1.00 STK Zaktelefoon Kl: zilver
SIEMENS A62
uit fouillering [verdachte].’
25.
Het in het middel bedoelde voorwerp (een zilverkleurige zaktelefoon van het merk Siemens) is kennelijk bij een fouillering onder de verdachte inbeslaggenomen. De Rechtbank heeft in eerste aanleg de teruggave van dit voorwerp aan de verdachte gelast. Voorts houden de stukken van het geding niets in waaruit kan volgen dat een ander dan de verdachte rechthebbende van die telefoon zou zijn. Gelet hierop moet het er derhalve voor worden gehouden dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag tevens de bewaring ten behoeve van de rechthebbende heeft gelast van voornoemd voorwerp. De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag lezen, in dier voege dat deze alleen inhoudt dat het Hof de teruggave aan de verdachte heeft gelast van het in de beslaglijst genoemde voorwerp met nummer 42. Dat brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
26.
Het vierde middel klaagt erover dat het Hof in strijd met art. 77 Sv heeft nagelaten de verdachte binnen de daartoe gestelde termijn te horen op het door het Hof uitgevaardigde bevel gevangenneming.
27.
Het Hof heeft de verdachte, die in eerste aanleg door de Rechtbank was vrijgesproken, bij arrest van 5 oktober 2009 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Het — afzonderlijk geminuteerde — bevel gevangenneming van het Hof van 5 oktober 2009 houdt in dat het Hof de gevangenneming van de verdachte heeft bevolen. Voorts vermeldt de — aan de schriftuur gehechte — ‘beschikking op een verzoek strekkende tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte’ van het Hof van 29 december 2009 dat het Hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte heeft afgewezen. Tenslotte volgt uit het aan de aanzegging in cassatie gehechte GBA-overzicht van 4 augustus 2010 dat de verdachte zich nog steeds in voorlopige hechtenis bevindt.
28.
De stellers van het middel miskennen dat een middel dat klaagt over een in de bestreden uitspraak gegeven bevel gevangenneming buiten bespreking blijft. In geval van vernietiging van de bestreden uitspraak kan daarover immers alsnog bij het Hof worden geklaagd in het kader van de verlenging van de voorlopige hechtenis, terwijl in geval van verwerping van het cassatieberoep de verdachte geen belang heeft bij zijn klacht aangezien het (terecht of niet terecht bevolen) voorarrest toch wordt afgetrokken van de straf die door de verwerping van het beroep onherroepelijk wordt.7.
29.
Het middel faalt.
30.
Het vijfde middel behelst de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
31.
De verdachte heeft op 8 oktober 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 27 mei 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep niet in voorlopige hechtenis.8. Daarom geldt hier een inzendingstermijn van acht maanden.9. Deze termijn is niet overschreden, zodat het middel faalt.
32.
Naar aanleiding van het middel merk ik ambtshalve nog het volgende op. De verdachte, die zich ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie — anders dan ten tijde van het instellen van het cassatieberoep — wel in voorlopige hechtenis bevindt, heeft (zoals gezegd) op 8 oktober 2009 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM zal worden overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
33.
Het zesde middel klaagt over de afwijzingen door het Hof van de verzoeken van de verdediging tot het oproepen van ‘de Surinaamse getuigen’.
34.
Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 ten onrechte het verzoek tot het oproepen van ‘de Surinaamse getuigen’ heeft afgewezen, althans dat die afwijzing niet begrijpelijk is.
35.
Eén van de raadslieden van de verdachte, mr. S.L.J. Janssen, advocaat te Amsterdam, heeft bij brief van 5 maart 2009 aan de Advocaat-Generaal bij het Hof onder meer verzocht [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] als getuigen te horen. Aan dit verzoek ligt het standpunt ten grondslag dat de in eerste instantie bekennende verklaringen van de verdachte niet voor het bewijs dienen te worden gebruikt, welk standpunt zou kunnen worden onderbouwd door voornoemde ‘Surinaamse getuigen’. De medeverdachte ([medeverdachte]) is kort na het delict naar Suriname gereisd en zou aldaar tegen [getuige 6] (een oom van de verdachte) hebben gezegd dat hij het slachtoffer had neergestoken en dat de verdachte niets had gedaan. Voorts zou [getuige 6] deze informatie hebben gedeeld met zijn in Suriname woonachtige familieleden, te weten zijn drie broers [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] en zijn zus [getuige 5]. In reactie op deze brief heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof bij schrijven van 25 maart 2009, gericht aan mr. S.L.J. Janssen, het verzoek van de raadsman ten aanzien van voornoemde getuigen afgewezen, nu zij de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet zag, aangezien [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8]10. in dit verband reeds waren gehoord. Vervolgens heeft mr. S.L.J. Janssen bij brief van 26 maart 2009, gericht aan de Advocaat-Generaal bij het Hof, aangegeven dat hij op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 zal persisteren bij zijn verzoek ‘de Surinaamse getuigen’ te horen. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 overgelegde ‘Akte getuigen’ heeft de raadsvrouw van de verdachte, mr. E.M. van der Burg, advocaat te Amsterdam (kantoorgenote van mr. Janssen), onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven briefwisseling wederom verzocht voornoemde getuigen te horen. Vervolgens heeft het Hof op die terechtzitting het getuigenverzoek met betrekking tot het horen van ‘de Surinaamse getuigen’ afgewezen, nu de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad door het niet oproepen van deze getuigen.
36.
Het bij de brief van 5 maart 2009 gedane, bij de brief van 26 maart 2009 herhaalde en op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 gehandhaafde verzoek van de raadslieden van de verdachte om ‘de Surinaamse getuigen’ op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv. In aanmerking genomen dat het hoger beroep niet is ingesteld door de verdachte en de getuigen afgezien van [getuige 6]11. niet op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de Rechter-Commissaris zijn gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van het verzoek — voor zover dat betrekking heeft op de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] — ingevolge art. 288, eerste lid onder c, Sv in verbinding met art. 418, eerste lid, Sv — voor zover hier van belang — of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van de oproeping van de getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad.12.
37.
In aanmerking genomen dat in eerste aanleg na 1 januari 200513., te weten op 10 april 2008, uitspraak is gedaan en gelet op de omstandigheid dat de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden en getuige [getuige 6] voorafgaande aan de (inhoudelijke behandeling van de zaak op de) terechtzitting in eerste aanleg van 27 maart 2008 door de Rechter-Commissaris is gehoord, is de maatstaf voor de beoordeling van het verzoek — voor zover dat betrekking heeft op de getuige [getuige 6] — ingevolge art. 418, tweede lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken.14.
38.
Het Hof heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 bij de afwijzing van het verzoek om ‘de Surinaamse getuigen’ op te roepen geoordeeld dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. Aldus heeft het Hof ten aanzien van de getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] terecht de in art. 288, eerste lid onder c, Sv voorziene maatstaf gehanteerd. Ten aanzien van de getuige [getuige 6] geldt dat in voornoemde overweging als het oordeel van het Hof besloten ligt dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet (meer) was gebleken. Het stond het Hof immers vrij om een ruimere maatstaf toe te passen, nu deze gunstiger is voor de verdediging.15.
39.
De raadslieden van de verdachte hebben ter onderbouwing van dit verzoek enkel aangevoerd dat de in eerste instantie bekennende verklaringen van de verdachte niet voor het bewijs dienen te worden gebruikt en dat dit standpunt zou kunnen worden onderbouwd door ‘de Surinaamse getuigen’, die (via één van hen, te weten [getuige 6]) zouden hebben gehoord dat de medeverdachte zou hebben verklaard dat de verdachte niets had gedaan. Zoals bij de bespreking van het tweede middel is uiteengezet, heeft het Hof uitgebreid (en niet onbegrijpelijk) gemotiveerd dat en waarom het de bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij het slachtoffer met een mes heeft gestoken, betrouwbaar heeft geacht. Bovendien heeft het Hof de medeverdachte [medeverdachte] op de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2009 als getuige gehoord, alwaar de verdachte en diens raadslieden in de gelegenheid zijn gesteld hem vragen te stellen. De medeverdachte heeft aldaar de lezing van de raadslieden geenszins bevestigd, nu hij onder meer heeft verklaard dat hij het slachtoffer heeft gestoken, dat hij de verdachte tijdens het voorval in de keuken wel met een mes heeft gezien, dat hij de verdachte weliswaar niet heeft zien steken, dat hij de verdachte alleen heeft zien slaan en dat de verdachte hem (na afloop bij zijn auto) twee messen heeft gegeven.
40.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 39 is uiteengezet, geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
41.
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt betoogd dat het Hof niet had mogen volstaan met de aanduiding ‘de Surinaamse getuigen’ maar de getuigen nader had moeten specificeren door het noemen van hun namen, miskennen de stellers van het middel dat het voor alle procesdeelnemers duidelijk was welke personen met deze aanduiding werden bedoeld, nu zowel de raadslieden van de verdachte (in de brief van 26 maart 2009 en in de pleitnotities in hoger beroep van 21 september 2009) als de Advocaat-Generaal bij het Hof (op de terechtzittingen in hoger beroep van 21 april 2009 en 21 september 2009) deze aanduiding hebben gebezigd.
42.
Het middel bevat voorts de klacht dat het Hof in zijn arrest van 5 oktober 2009 ten onrechte het verzoek tot het oproepen van ‘de Surinaamse getuigen’ heeft afgewezen, althans dat die afwijzing niet begrijpelijk is.
43.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2009 overgelegde pleitnotities hebben de raadslieden van de verdachte onder verwijzing naar de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 overgelegde ‘Akte getuigen’ nogmaals verzocht ‘de Surinaamse getuigen’ te horen.16. Het Hof heeft dit verzoek in de bestreden uitspraak onder het hoofd ‘verzoeken’ afgewezen bij gebrek aan noodzaak daartoe. Het Hof heeft daartoe overwogen dat het de bekennende verklaring van de verdachte betrouwbaar heeft geacht en tot het bewijs heeft gebezigd, zodat het Hof de noodzaak niet is gebleken informatie te verkrijgen over eventuele andersluidende verklaringen die de medeverdachte17. tegen familie zou hebben afgelegd.
44.
Het op de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2009 herhaalde verzoek van de raadslieden van de verdachte om ‘de Surinaamse getuigen’ op te roepen is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv of van de noodzaak van het verzochte is gebleken.
45.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak bij de afwijzing van het verzoek om ‘de Surinaamse getuigen’ op te roepen geoordeeld dat het Hof de verzoeken heeft afgewezen bij gebrek aan noodzaak daartoe. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.
46.
De raadslieden hebben ter onderbouwing van dit verzoek enkel verwezen naar hetgeen in de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 overgelegde ‘Akte getuigen’ reeds was aangevoerd.18. Aldus zijn door de verdediging geen nieuwe argumenten aangedragen om na de eerdere afwijzing van het verzoek door het Hof alsnog over te gaan tot het horen van deze getuigen.
47.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 46 is uiteengezet, geeft het oordeel van het Hof dat de noodzaak tot het horen van ‘de Surinaamse getuigen’ ontbreekt omdat het Hof de bekennende verklaring van de verdachte betrouwbaar heeft geacht en voor het bewijs heeft gebezigd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
48.
Tenslotte behelst het middel de klacht dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6].
49.
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd ‘verzoeken’, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep en bij pleidooi de navolgende verzoeken gedaan:
(…)
- 3.
het horen van de Surinaamse getuigen [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5].
Het hof wijst de verzoeken af bij gebrek aan noodzaak daartoe.
(…)
Terzake van de onder 3 genoemde verzoeken wordt als volgt overwogen: het hof heeft de bekennende verklaring van verdachte betrouwbaar geacht en tot het bewijs gebezigd, zodat het hof de noodzaak niet is gebleken informatie te verkrijgen over eventuele andersluidende verklaringen die [mede]verdachte tegen familie zou hebben afgelegd.’
50.
Blijkens de stukken van het geding (de brief van de raadsman van de verdachte van 5 maart 2009, de brief van de raadsman van 26 maart 2009 en de ‘akte getuigen’ van 21 april 2009 en de pleitnotities van 21 september 2009) wordt met de benaming ‘de Surinaamse getuigen’ gedoeld op de in Suriname woonachtige [getuige 6], aan wie de medeverdachte zou hebben verteld dat alleen hij het slachtoffer had neergestoken, en zijn eveneens in Suriname woonachtige broers [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] en zijn zus [getuige 5], met wie [getuige 6] deze informatie zou hebben gedeeld. Bij de afwijzing van het getuigenverzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 heeft het Hof zelfs volstaan met de aanduiding ‘de Surinaamse getuigen’ zonder nadere aanduiding van hun namen. De Advocaat-Generaal heeft op de terechtzittingen in hoger beroep van 21 april 2009 en 21 september 2009 [getuige 6] evenmin heeft geschaard onder ‘de Surinaamse getuigen’, welke onvolledige aanduiding mogelijk door het Hof is gevolgd.
51.
Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag in het bestreden arrest met de benaming ‘de Surinaamse getuigen’ niet heeft verwezen naar [getuige 6]. De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak met herstel van deze misslag lezen, in dier voegen dat deze inhoudt dat het Hof het verzoek tot het horen van ‘de Surinaamse getuigen’ [getuige 6], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] heeft afgewezen bij gebrek aan noodzaak daartoe. Dat brengt mee dat de klacht feitelijke grondslag mist, zodat zij niet tot cassatie kan leiden.
52.
Ten overvloede zij vermeld dat de verdachte hoe dan ook niet in zijn belangen is geschaad door het niet expliciet noemen van de naam [getuige 6], nu [getuige 6] reeds bij de Rechter-Commissaris is gehoord, het Hof het eerder gedane verzoek van de verdediging om hem nogmaals als getuige te horen heeft afgewezen en aan het nieuwe verzoek geen andere argumenten ten grondslag liggen.
53.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
54.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Andere gronden dan de hiervoor onder 32 vermelde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
55.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2011
Ik kan niet nalaten er op te wijzen dat in de toelichting op het middel in ieder geval niet is uitgesloten dat verdachte de (niet dodelijke steken) D en E heeft toegebracht.
Pleitnotities in hoger beroep van 21 september 2009, p. 15–21 (nummer 14–22) en p. 45–46 (nummer 57).
Vgl. HR 1 april 2003, LJN AF3121, NJ 2003/553, rov. 3.3. en HR 27 juni 2000, LJN ZD1915, NJ 2000/580.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, m.nt. YB, rov. 3.8.1.
Uiteraard stond het het Hof vrij ook de op de terechtzitting in hoger beroep van 1 september 2009 afgelegde verklaring van de verdachte voor het bewijs te bezigen (bewijsmiddel 2), nu deze (later afgelegde) verklaring strookt met zijn eerder bij de politie afgelegde bekennende verklaring. Het gaat hier bovendien niet om een ‘in eerste instantie bekennende verklaring’ van de verdachte, zoals door de stellers van het middel kennelijk is bedoeld.
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 175. Vgl. inzake het ontbreken van belang bij een klacht over de voorlopige hechtenis in geval van vernietiging van de bestreden uitspraak mijn conclusie voor HR 16 november 2010, LJN BN0008, onder 40–43 (art. 81 RO; waarbij zij aangetekend dat de HR de bestreden uitspraak uiteindelijk niet heeft vernietigd). Vgl. inzake het ontbreken van belang bij klachten over de voorlopige hechtenis in geval van verwerping van het cassatieberoep HR 12 september 2006, LJN AW2522, NJ 2006/510, rov. rov. 6, HR 10 februari 2004, LJN AO2265, NJ 2004/202, rov. 5, HR 2 december 2003, LJN AN7088, NJ 2004/142, m.nt. JR, rov. 5, HR 12 maart 2002, LJN AD8903, NJ 2002/448, rov. 6, HR 4 december 1990, NJ 1991/331, rov. 6.3.1 en HR 26 juni 1984, NJ 1985/136, m.nt. ThWvV, rov. 5.
Het Hof heeft bij ‘bevel gevangenneming’ van 5 oktober 2009 de gevangenneming van de verdachte bevolen, waarna de voorlopige hechtenis op 13 oktober 2009 (opnieuw) is aangevangen.
Vgl. HR 14 december 2010, nr. 09/00024 (niet gepubliceerd), HR 23 november 2010, LJN BN7103 en HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. PMe, rov. 3.3.
Het Hof heeft de op 17 juni 2007 bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 8] als bewijsmiddel 7 voor het bewijs gebezigd.
[getuige 6] is op 20 december 2007 door de Rechter-Commissaris als getuige gehoord.
Vgl. HR 22 januari 2008, LJN BB7083 en HR 5 juni 2007, LJN BA2282, rov. 3.8.
Art. V, tweede lid, (overgangsbepaling) van de wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579), in verbinding met het besluit van 9 december 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet (Stb. 640).
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626, m.nt. PMe, rov. 3.2.5.
Vgl. HR 25 maart 2008, LJN BC6007, NJ 2008/210 en HR 14 maart 2000, LJN ZD1879, NJ 2000/519.
Pleitnotities in hoger beroep van 21 september 2009, p. 34–36 (nummer 33–39).
In de bestreden uitspraak door het Hof bij kennelijke vergissing aangeduid als ‘eventuele andersluidende verklaringen die verdachte tegen familie zou hebben afgelegd’. Gelet op de inhoud van het getuigenverzoek heeft het Hof hier ‘eventuele andersluidende verklaringen die medeverdachte tegen familie zou hebben afgelegd’ bedoeld.
Voorts wordt betoogd dat het Hof door het verzoek om ‘de Surinaamse getuigen’ te horen op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2009 af te wijzen, kennelijk uitgaat van de juistheid van hetgeen [getuige 6] heeft verklaard.