De kwalificatie van feit 1 luidt als volgt: “ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.”
HR, 31-01-2023, nr. 21/04224
ECLI:NL:HR:2023:118
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2023
- Zaaknummer
21/04224
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:118, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3178
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:19
ECLI:NL:PHR:2023:19, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:118
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2023020201
FutD 2023-0342
Viditax (FutD), 17-1-2023
FutD 2023-0234
Uitspraak 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Bescheiden opzettelijk in valse vorm ter beschikking stellen (art. 69 AWR), opzettelijk doen van onvolledige belastingaangiften (art. 69 AWR) en verduistering in dienstbetrekking (art. 322 Sr). Klacht over afwijzing van verzoek tot het horen van een reeds gehoorde getuige. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/04252.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04224
Datum 31 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 oktober 2021, nummer 23-001235-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan - wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie - niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2023.
Conclusie 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Belastingfraude en verduistering in dienstbetrekking. Verzoek tot opnieuw horen van reeds gehoorde getuige omdat eerder verhoor vroegtijdig zou zijn afgebroken en wegens nieuw ingebracht stuk waarmee getuige moet worden geconfronteerd. Afwijzing door het hof is volgens de AG niet onbegrijpelijk omdat ondervragingsrecht op het springende punt was gerealiseerd en hof steun voor de getuigenverklaring reeds in ander bewijsmateriaal heeft gevonden. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04224
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 6 oktober 2021 wegens kort gezegd het in valse vorm beschikbaar stellen van belastinggegevens,1.het opzettelijk doen van onvolledige belastingaangifte2.en verduistering in dienstbetrekking,3.veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren.
2. Er bestaat samenhang met de zaak met nummer 21/04252, de ontnemingszaak van de verdachte. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek tot het (nogmaals) horen van de getuige [betrokkene 1] . Het tweede middel gaat over de schending van de redelijke termijn in de fase van cassatie.
De bewezenverklaring, het voorgevallene ter terechtzitting en de bewijsoverwegingen
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“1. hij op 21 februari 201 5 te Rhenen opzettelijk als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van bescheiden opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld,
immers heeft verdachte toen en daar aan de Belastingdienst Utrecht-Gooi voor raadpleging beschikbaar gesteld:
7 valse ontvangstbevestigingen / kwitanties (D.OC-001 t/m DOC-007) bestaande de valsheid hierin dat hierin telkens staat vermeld dat [A] (vertegenwoordigd door [betrokkene 1] ) geldbedragen optellend tot een bedrag van EURO 210.000,- in ontvangst heeft genomen van [B] , terwijl die ontvangstbevestigingen / kwitanties niet zijn opgemaakt of verstuurd door of namens [A]
terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
2. hij op of omstreeks 10 mei 2010 en 4 september 2011 te Rhenen en/of Apeldoorn,
telkens opzettelijk bij de belastingdienst voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen één of meerdere, elektronische aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, over de jaren 2008 (DOC-028) en 2009 (DOC-029)
onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op de bij de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst ingediende elektronische aangiften over genoemde jaren een te laag belastbaar inkomen opgegeven,
terwijl die feiten telkens er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven;
3. hij in de periode van 1 september 2008 tot en met 31 december 2009 te Eerbeek en/of Rhenen opzettelijk EURO 210.000,- dat toebehoorde aan [B] en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als Chief Financial Officer onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
5. De rechtbank heeft ten behoeve van de bewezenverklaring onder meer gebruikgemaakt van een verklaring van de getuige [betrokkene 1] . In deze verklaring stelt de getuige dat noch hij, noch [A] contante geldbedragen heeft ontvangen van de verdachte en dat de door de verdachte overgelegde kwitanties vals zijn. De verdediging heeft in hoger beroep verzocht de getuige [betrokkene 1] te horen. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte kort samengevat de door de getuige afgelegde belastende verklaring betwist. Het hof heeft het verzoek van de raadsman, gedaan bij appelschriftuur, tot het horen van [betrokkene 1] toegewezen.
6. Namens de verdachte is – nadat de getuige [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris was gehoord – ter terechtzitting opnieuw verzocht deze te horen. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2021 blijkt daaromtrent het volgende:
“De raadsman, mr. Boone, antwoordt:
(…) Ik verzoek ook [betrokkene 1] te horen als getuige, omdat zijn eerdere verhoor door tijdgebrek nog niet was afgerond. In een e-mailbericht van mijn cliënt aan [betrokkene 1] staat: '" [B] will make payments by electronically transfer upon receipt of an issued invoice by [A] only". Uit de bevestiging van [betrokkene 1] van de inhoud van het e-mailbericht van mijn cliënt aan hem van 14 januari 2010 blijkt dat voortaan de betalingen alleen nog (only) elektronisch zullen worden verricht. Wat betekent "only"? Het is noodzakelijk [betrokkene 1] hieromtrent te horen. Ik verzoek het hof onmiddellijk een beslissing te nemen op de getuigenverzoeken.
(…)
[verdachte] verklaart: Wat het verhoor van [betrokkene 1] betreft, sluit ik mij aan bij hetgeen mijn raadsman, mr. Boone, naar voren heeft gebracht. Bij het eerdere verhoor van [betrokkene 1] was sprake van tijdgebrek. [betrokkene 1] heeft een eigen belang om te verklaren zoals hij heeft verklaard. In zijn e-mailbericht bevestigt [betrokkene 1] het bestaan van de overeenkomst van 1 oktober 2008 én de cash-betalingen.
De advocaat-generaal deelt mee:
In zijn e-mailbericht van 14 januari 2010 schrijft [verdachte] aan [betrokkene 1] : "With regards to our agreement dated October 1st, 2008 re. [A] services as of January 2010 [B] will make payments by electronically transfer upon receipt of an issued invoice by [A] only".
Dit zijn de bewoordingen van [verdachte] ; het zijn niet de bewoordingen van [betrokkene 1] . Deze verwijzing van [verdachte] wil [B] (hierna: [B] ) op papier hebben; dit is kort vóór het ontslag van [verdachte] bij [B] . In de beleving van [betrokkene 1] wijzigt er niets en dat is de reden dat [betrokkene 1] het e-mailbericht van [verdachte] diezelfde dag nog heeft bevestigd. Er wijzigt niets, omdat de betalingen altijd al digitaal hebben plaatsgevonden.
In theorie zou je het e-mailbericht van [verdachte] aan [betrokkene 1] van 14 januari 2010 zodanig kunnen interpreteren dat tot die tijd de betalingen contant hebben plaatsgevonden. Wat hierbij echter van belang is: deze interpretatie blijkt helemaal niet uit voornoemde e-mailberichten.
[betrokkene 1] heeft ook bevestigd dat er geen contante betalingen hebben plaatsgevonden. De e-mailberichten die zijn verstuurd tussen [verdachte] en [betrokkene 1] op 14 januari 2010 zijn overeenkomstig de verklaringen van [betrokkene 1] . De Keskin-jurisprudentie heeft niet tot gevolg dat [betrokkene 1] toch moet worden gehoord. [A] (hierna: [A] ) heeft alleen digitale betalingen ontvangen en Keskin maakt dat niet anders.
(...)
De voorzitter constateert dat de raadsman, mr. Boone, één e-mailbericht heeft overgelegd van de correspondentie tussen [verdachte] en [betrokkene 1] en vraagt of er meer e-mailberichten zijn.
De raadsman, mr. Boone, antwoordt dat hij het ontslagdossier, dat vier mappen omvat, heeft opgevraagd.
De voorzitter vraagt of niet sprake is van méér correspondentie tussen [verdachte] en [betrokkene 1] .
[verdachte] verklaart:
Dat is absoluut het geval. De overeenkomst met [A] en de kwitanties van [betrokkene 1] staan opgeslagen op de laptop. Dit e-mailbericht van 14 januari 2010 – waarin [betrokkene 1] mijn e-mailbericht van diezelfde datum bevestigt – is relevant voor deze zaak. Dit e-mailbericht kan van de advocaat van [B] komen.
De raadsman, mr. Boone, deelt mee:
U, voorzitter, vraagt of in het ontslagdossier geen stukken zitten ten aanzien van de betalingen. Ik vind het prima het ontslagdossier over te leggen aan uw hof. U, voorzitter, deelt mee dat het u om de context te doen is.
(...)
De raadsman, mr. Zilver, wordt in de gelegenheid gesteld te reageren. Hij brengt naar voren:
Ik heb twee opmerkingen. In de eerste plaats loopt de advocaat-generaal vooruit op de verklaring die de getuige [betrokkene 1] zou kunnen afleggen wanneer hij wordt bevraagd over het bewuste e-mailbericht van 14 januari 2010. In de tweede plaats: in voornoemd e-mailbericht maakt mijn cliënt melding van de overeenkomst tussen [A] en [B] van 1 oktober 2008. De verdediging heeft [betrokkene 1] niet verder kunnen horen bij de raadsheer-commissaris; zo heeft de verdediging geen vragen kunnen stellen over DOC-008. Dit betekent dat de noodzaak dan wel het verdedigingsbelang [betrokkene 1] (nogmaals) te horen is gegeven.
De voorzitter deelt mee dat uit het dossier niet volgt dat het getuigenverhoor van [betrokkene 1] niet was afgerond.
De raadsman, mr. Zilver, respondeert dat dit blijkt uit het e-mailbericht van 18 november 2020.
De raadsman, mr. Boone, sluit zich hierbij aan en merkt op:
De verdediging wenst [betrokkene 1] te horen als getuige en ter onderbouwing van dit getuigenverzoek heeft de verdediging méér gedaan dan de Keskin-jurisprudentie van ons vergt: de verdediging heeft een nieuw stuk overgelegd én het eerdere getuigenverhoor van [betrokkene 1] is afgebroken.”
7. Het hof heeft op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vervolgens als volgt beslist op dit verzoek:
“Het hof wijst de verzoeken van de verdediging tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] af, omdat het horen van deze getuigen – gelet op de hiervoor gegeven onderbouwing – niet noodzakelijk is voor enige in de zaken te nemen beslissing. Daar komt bij dat [betrokkene 1] reeds eerder is gehoord.”
8. Het arrest van het hof houdt bovendien voor zover hier van belang het volgende in:
“Bewijsoverwegingen
Verweer
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe – naar de kern – aangevoerd dat de verdachte het bedrag van € 210.000,00 van [B] (hierna: [B] ) niet heeft verduisterd, maar heeft aangewend ten behoeve van zijn werkgever. Het klopt dat er van de bankrekening van zijn werkgever in totaal € 210.000,00 is overgemaakt naar een bankrekening op naam van [verdachte] Consultancy, een rekening van de verdachte. Dit geld heeft de verdachte echter ten behoeve van zijn werkgever contant doorbetaald, in welk verband wordt gewezen op door de gestelde ontvanger van het contante geld ondertekende ontvangstbevestigingen/kwitanties, hetgeen impliceert dat de verdachte ook van de onder 2 en 3 [AG: bedoeld zal zijn 1 en 2] tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3: verduistering in dienstbetrekking
In het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd zal het hof eerst het onder 3 ten laste gelegde feit behandelen – de verduistering in dienstbetrekking – in welk verband het navolgende wordt overwogen.
Tot begin 2010 was de verdachte Chief Financial Officer van [B] te Eerbeek. [B] is onderdeel van een Amerikaans concern met wereldwijd vestigingen op het gebied van watertechniek. De verdachte heeft (naar niet is betwist) in 2008 en 2009 in totaal € 210.000,00 overgeboekt dan wel laten overboeken van een op naam van zijn werkgever staande bankrekening naar de bankrekening van de eenmanszaak van de verdachte. Het ging om zeven overboekingen. Dit betroffen – aldus ook de verdachte – geen salarisbetalingen.
Tijdens een interne accountantscontrole begin 2010 bij [B] kwamen de eerder vermelde betalingen aan het licht. De verdachte heeft toen aangegeven dat het om acquisitiekosten ging voor de gewenste overname van het Oostenrijkse bedrijf [C] (hierna: [C] ) door [B] en heeft ter onderbouwing hiervan door [betrokkene 1] van [A] (hierna: [A] ) ondertekende ontvangstbevestigingen/kwitanties overgelegd. [B] heeft deze uitleg geaccepteerd en heeft de betalingen als acquisitiekosten ten laste van het resultaat geboekt.
Bij een belastingcontrole in 2015 twijfelden de controleambtenaren eraan of de door de verdachte ontvangen € 210.000,00 daadwerkelijk was aangewend om acquisitiekosten te betalen (voor voornoemde gewenste overname). In het kader van een aan de verdachte per e-mailbericht gevraagde verklaring verstrekte de verdachte overzichten ter onderbouwing van zijn verklaring dat het – kort samengevat – om geld ging dat via zijn ondernemingsrekening ten behoeve van zijn werkgever contant is doorbetaald als ‘findersfee’, alsmede zeven ontvangstbevestigingen/kwitanties tot het totaalbedrag van € 210.000,00.
In de door de verdachte verstrekte overzichten staat het navolgende:
Verbalisant [verbalisant] , opsporingsambtenaar, rechercheur, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD heeft in zijn proces-verbaal van 29 februari 2016 na analyse van de bankrekeningen van de verdachte verklaard dat van de bankrekeningen van de verdachte geen contante opnamen hebben plaatsgevonden die een eventuele doorbetaling aan [A] zouden verklaren. Hij vermeldt dat bij de gemaakte analyse geen (grotere) contante opnamen zijn aangetroffen waarmee grote incidentele uitgaven (in casu de zeven contante betalingen) konden worden gedaan. Er werd wel vaak en veel gepind (het hoogste bedrag uit de pinautomaat was.€ 2.500,00), maar het patroon van contante opnamen was evenwichtig over de volledige periode verspreid.
Op 4 november 2019 heeft de verdachte (nadat het vonnis waarvan beroep was gewezen) ten overstaan van de FIOD verklaard dat hij de door hem ontvangen bedragen contant heeft doorbetaald aan [betrokkene 1] van [A] . Het geld heeft hij opgenomen van zijn eigen rekeningen dan wel het was bij hem aanwezig, "ik heb nog steeds een kluis”, aldus de verdachte in zijn verhoor.
Het hof constateert dat anders dan de verdachte – gezien de door hem aan de fiscus overgelegde hiervoor weergegeven overzichten en zijn ten overstaan van zijn werkgever afgelegde verklaring – wilde doen geloven er geen sprake van is dat hij nadat hij geld van zijn werkgever op zijn rekening had laten storten, bedragen ter grootte van het gestorte geld heeft opgenomen om deze bedragen door te betalen. Geconfronteerd met de analyse van de fiscus verklaart de verdachte vervolgens dat het geld bij hem aanwezig was en dat hij het nog steeds in een kluis heeft. Enige onderbouwing hiervan ontbreekt echter. Voorts acht het hof van belang dat eerst na vragen naar aanleiding van de interne accountantscontrole begin 2010 de verdachte scans van ontvangstbevestigingen/kwitanties uit 2008 en 2009 heeft overgelegd, alsmede een scan van een overeenkomst van 1 oktober 2008. De vraag rijst waarom dit niet eerder duidelijk was voor de accountant. Dit maakt de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig, temeer niet omdat het hier gaat om een schimmige constructie die de verdachte schetst. Zeker bij iemand in de positie van de verdachte, die zegt op deze wijze te hebben gehandeld ten behoeve van en met medeweten van zijn werkgever, past voornoemd handelen niet. Het hof acht hetgeen de verdachte aanvoert dan ook ongeloofwaardig en komt reeds op basis van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen onder 3 ten laste is gelegd.
Dat zoals nog is aangevoerd [B] in 2010 het bedrag van € 210.000,00 heeft aangemerkt als acquisitiekosten doet hieraan niet af, aangezien [betrokkene 3] , bij [B] werkzaam als group controller, ten overstaan van de FIOD heeft verklaard dat dit gebeurde in de veronderstelling dat de gelden waren aangewend voor betalingen aan [A] en dat als dat niet zo blijkt te zijn er sprake is van verduistering in dienstbetrekking.
Voorts werd in het kader van dit onderzoek – onder meer – [betrokkene 1] van [A] gehoord. [betrokkene 1] heeft – kort samengevat – ontkend (later ook ten overstaan van de raadsheer-commissaris) dat hij contante betalingen heeft ontvangen, alsmede dat hij de ontvangstbevestigingen/kwitanties heeft gemaakt en ondertekend. Voorts verklaart hij dat hij de schriftelijke overeenkomst van 1 oktober 2008, waar de verdachte zich op beroept, niet kent, dat hij die voor het eerst ziet en dat zijn handtekening er volgens hem is in gekopieerd. [betrokkene 3] , hiervoor reeds aangehaald, antwoordde – nadat hem de ontvangstbevestigingen/kwitanties op naam van [A] waren getoond – op de vraag of [B] in haar administratie beschikte over de originele ontvangstbevestigingen/kwitanties met een originele handtekening dat hij deze niet weet, dat hij ze had gekregen in de vorm van een scan en dat dit ook gold voor de hem getoonde brief/overeenkomst van 1 oktober 2008.
Aan het beroep op het e-mailbericht van 14 januari 2010 gaat het hof voorbij, nu onaannemelijk is dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen er contante betalingen zijn geweest/gedaan.
Ook hetgeen overigens nog is aangevoerd door de verdediging leidt niet tot een ander oordeel. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
(…)
Getuigenverzoeken
Op 10 september 2021 heeft de raadsman een e-mailbericht gestuurd aan het hof met het verzoek zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] te horen als getuigen. Dit verzoek heeft de raadsman hierna op de terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2021 herhaald. Ter terechtzitting in hoger beroep is dit verzoek afgewezen. Het hof wijst beide getuigenverzoeken af, omdat, in het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde feit is overwogen, de noodzaak deze getuigen (waarbij voor [betrokkene 1] geldt: nogmaals) te horen ontbreekt.”
9. Net als de rechtbank, heeft ook het hof de hiervoor bedoelde verklaring van de getuige [betrokkene 1] voor het bewijs gebruikt.
De toelichting op het eerste middel
10. Het hof heeft het verzoek tot het (wederom) horen van de getuige afgewezen op de grond dat het horen, gelet op de onderbouwing van het verzoek, niet noodzakelijk is voor enige in de zaak te nemen beslissing en de getuige eerder is gehoord. Aangezien het hof niet heeft weerlegd hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, te weten dat het eerdere verhoor voortijdig vanwege tijdgebrek moest worden afgebroken, is de afwijzing van het verzoek onjuist en/of onbegrijpelijk. In dat verband wordt ook aangevoerd dat de verdediging ter terechtzitting een nieuw stuk, het e-mailbericht van 14 januari 2010, heeft overgelegd en de verdediging heeft aangevoerd dat de getuige met dit stuk moet worden geconfronteerd en hierover moet worden bevraagd. Volgens de stellers van het middel heeft de verdachte geen adequate mogelijkheid gehad de belastende getuige als bedoeld in artikel 6 EVRM te ondervragen zodat niet voldaan is aan de eisen van een eerlijk proces. Daarbij merken zij op dat het hof ook niet heeft doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre de verdachte compensatie is geboden en aan de eisen van artikel 6 EVRM is voldaan. Dit klemt te meer nu het hof de door de getuige afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, aldus de stellers van het middel.
De beoordeling van het eerste middel
11. De stellers van het middel doen een beroep op de zogenoemde Keskin-jurisprudentie van het EHRM4.en de naar aanleiding daarvan gewezen arresten van de Hoge Raad.5.Een dergelijk Keskin-geval, te weten het geval waarin de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen ten aanzien van een getuige die (in het vooronderzoek of anderszins) een verklaring met belastende strekking heeft afgelegd, doet zich hier echter niet voor. De verzochte getuige is immers in aanwezigheid van de verdediging door de raadsheer-commissaris gehoord.6.
12. Anders dan het middel veronderstelt, heeft de verdediging voldoende gelegenheid gehad de getuige kritisch te ondervragen zodat het ondervragingsrecht is gerealiseerd. De prangende vraag in deze zaak is namelijk of sprake was van, zoals de verdachte heeft aangevoerd, contante betalingen aan [betrokkene 1] en/of [A] (die al dan niet gedekt werden door een schriftelijke overeenkomst van 1 oktober 2008). Juist daarover, zo stelt het hof vast, heeft de getuige – ook – ten overstaan van de raadsheer-commissaris en in aanwezigheid van de verdediging verklaard. Dit wordt in cassatie niet bestreden. Het hof mocht daarmee in het midden laten of het verhoor al dan niet wegens tijdgebrek voortijdig was afgebroken. Het hof was dus ook niet, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, gehouden nader te motiveren waarom de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
13. Bij de hiervoor geschetste stand van zaken mag van de verdediging een onderbouwing van de noodzaak tot het opnieuw horen van de getuige worden verlangd. Die onderbouwing hield in dat de getuige moest worden geconfronteerd met de inhoud van het e-mailbericht van de verdachte aan de getuige van 14 januari 2010 en de reactie van de getuige daarop.
14. Het oordeel van het hof dat de noodzaak om de getuige opnieuw te horen niet is gebleken, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij merk ik allereerst op dat het hof het verzoek niet alleen, zoals het middel dat verwoordt, afwijst omdat de noodzaak ontbreekt “gelet op de onderbouwing van het verzoek”. Tijdens het wijzen van het arrest heeft het hof zich nogmaals (ambtshalve) bekommerd om het getuigenverzoek en daaraan toegevoegd dat de noodzaak (tevens) ontbreekt in het licht van hetgeen het hof over feit 3 heeft overwogen. Uit die (bewijs)overwegingen valt af te leiden dat het hof reeds op basis van ander bewijsmateriaal (namelijk het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] , dat ook als bewijsmiddel is opgenomen) heeft vastgesteld dat van de bankrekeningen van de verdachte geen contante opnamen hebben plaatsgevonden die een eventuele doorbetaling aan [A] zouden verklaren. Mede op basis hiervan oordeelt het hof dat het alternatieve scenario van de verdachte, dat het door [B] ontvangen geld door de verdachte contant zou zijn doorbetaald aan [A] , ongeloofwaardig is. Het hof overweegt dat reeds op basis hiervan feit 3 wettig en overtuigend kan bewezen. Dit heeft vervolgens zijn doorwerking in de feiten 1 en 2. Met andere woorden: ook zonder de verklaring van getuige [betrokkene 1] komt het hof tot een bewezenverklaring.
15. In dat verband merk ik op dat artikel 6 EVRM zich er niet tegen verzet dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich voordoen indien de door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten die door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.7.
16. Bovendien ligt in het oordeel van het hof besloten dat het ondervragen van de getuige aan de hand van het ingebrachte e-mailbericht van 14 januari 2010 in wezen een herhaling van zetten zou zijn, omdat dit bericht in feite niets toevoegt aan de eerdere stellingen van de verdachte waarmee de getuige reeds was geconfronteerd en die, zoals gezegd, reeds op basis van ander bewijsmateriaal door het hof worden weerlegd.
17. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
18. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
19. Op 12 oktober 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding heeft de Hoge Raad op 28 juni 2022 ontvangen. Dit brengt mee dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van het cassatieberoep, naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de inzendtermijn met ruim twee weken is overschreden. Deze overschrijding kan evenwel nog worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening van het cassatieberoep. In dat geval is het middel tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
20. Het eerste middel faalt. Aangenomen dat de Hoge Raad het cassatieberoep voortvarend zal kunnen afdoen, is het tweede middel tevergeefs voorgesteld.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
De kwalificatie van feit 2 luidt als volgt: “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.”
De kwalificatie van feit 3 luidt als volgt: “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.”
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland).
Zie bijvoorbeeld HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:693; HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368 m.nt. Jörg.
Dat dit niet de zittingsrechter betrof, maakt dat niet anders. Dit is volgens rechtspraak van het EHRM en die van de Hoge Raad niet onverenigbaar met artikel 6 EVRM, zie HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.6.1-2.6.2 en 2.10. De crux is dat de getuige in tegenwoordigheid van de verdediging wordt gehoord, zodat de verdediging de gelegenheid heeft de getuige kritisch te ondervragen.
Vgl. 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rov. 2.9.3 en HR 7 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:801.