ABRvS, 18-11-2015, nr. 201501995/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:3538
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-11-2015
- Zaaknummer
201501995/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3538, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2016/18 met annotatie van J.W. van Zundert
Uitspraak 18‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het college geweigerd om aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een toegangshek, een loods en terreinverharding op het perceel [locatie] te Assendelft.
201501995/1/A1.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Assendelft, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 januari 2015 in zaak nr. 13/2630 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het college geweigerd om aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een toegangshek, een loods en terreinverharding op het perceel [locatie] te Assendelft (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam, en het college vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer en mr. E.L. Zeeman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de legalisering van het reeds op het perceel geplaatste toegangshek en de loods. Voorts is vergunning gevraagd voor de legalisering van de reeds aangelegde terreinverharding.
Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan en de aanleg van de terreinverharding in strijd zijn met het ten tijde van het besluit van 15 mei 2013 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Poldergebied Assendelft" (hierna: het bestemmingsplan) omdat het bouwplan en de terreinverharding niet ten dienste staan van een volwaardig agrarisch bedrijf maar van een agrarisch loonbedrijf.
2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarische bouwpercelen (AC)".
Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften (Doeleindenomschrijving) zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor volwaardige agrarische bedrijven in de grondgebonden akkerbouw.
Ingevolge artikel 1, achttiende lid, dient onder grondgebonden akkerbouwbedrijf te worden verstaan een akkerbouw- of gemengd bedrijf, dat functioneel geheel afhankelijk is van de grond als agrarisch productiemiddel. Onder akkerbouw wordt mede verstaan het telen van vollegrondsgroenten.
Ingevolge het eenentwintigste lid dient onder een volwaardig agrarisch bedrijf te worden verstaan een bedrijf dat volledige werkgelegenheid biedt voor ten minste één arbeidskracht met een aanvaardbaar inkomen en waarvan de continuïteit als agrarische onderneming blijkens een advies van de Dienst Landbouwvoorlichting kan worden verzekerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de loods en terreinverharding in strijd zijn met het bestemmingsplan nu deze volgens het college niet ten dienste staan van een volwaardig agrarisch bedrijf. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 15 mei 2013 niet heeft getoetst aan de feiten en omstandigheden zoals deze waren ten tijde van het nemen van dat besluit. Ter zitting heeft hij in dit verband toegelicht dat destijds wel aangetoond was dat een agrarisch bedrijf op het perceel was gevestigd. Voorts voert hij aan dat in het advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 18 december 2012 (hierna: het Abc-advies) en in het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 5 juni 2014 (hierna: StAB-advies) wordt erkend dat ter plaatse een agrarisch bedrijf is gevestigd en dat het college ten onrechte de aanvraag aldus heeft opgevat dat de loods en terreinverharding zijn aangevraagd ten behoeve van een loonbedrijf. In dit verband merkt hij verder op dat ook het college, in het kader van de procedure omtrent het besluit waarbij het nieuwe bestemmingsplan " Landelijk gebied Assendelft" is vastgesteld, heeft erkend dat het perceel agrarisch wordt gebruikt. Dat [appellant] geen gegevens heeft overgelegd aan de StAB kan hem niet worden tegengeworpen nu het aan het college was om alvorens het besluit te nemen aan hem om nadere gegevens te verzoeken. Hij voert verder aan dat hij, zoals ook blijkt uit de door hem overgelegde rapporten van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. (hierna: DLV) van 17 februari 2012 en 7 april 2014 een volwaardig agrarische bedrijf heeft. Ten slotte voert hij verder aan dat het college zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de rechtbank ambtshalve het besluit heeft verbeterd en aangevuld.
3.1. [appellant] heeft bij zijn aanvraag het DLV rapport van 17 februari 2012 overgelegd. Het college heeft naar aanleiding hiervan advies gevraagd aan de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Abc). De Abc heeft in het Abc-advies, dat door het college aan zijn besluit ten grondslag is gelegd, aan de hand van de aan haar verstrekte gegevens en een onderzoek ter plaatse geconcludeerd dat het bedrijf van [appellant] niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf. De activiteiten zijn volgens dat advies wel agrarisch van aard maar [appellant] exploiteert geen agrarisch bedrijf.
Volgens het StAB-advies heeft de StAB na een onderzoek ter plaatse niet de indruk gekregen dat er sprake is van een agrarisch bedrijf nu er bijvoorbeeld geen agrarische producten werden waargenomen dan wel andere vormen van agrarische opslag en verwerkingslijnen. Op het perceel vond wel stalling en opslag plaats maar dan van onder meer caravans en boten alsmede een groot aantal landbouwmachines. Voorts was er een onderhoudswerkplaats voor machines. Naar aanleiding hiervan, het eerder uitgebrachte DLV rapport van 17 februari 2012, het Abc-advies en het door het college ingenomen standpunt heeft de StAB nadere vragen gesteld aan [appellant] en aan hem onder meer verzocht om gegevens over te leggen waaruit zou volgen dat hij ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert. [appellant] heeft naar aanleiding hiervan nogmaals een DLV-rapport ingediend. In het StAB-advies staat dat [appellant] onder deze omstandigheden niet met stukken heeft onderbouwd, ook niet met de overgelegde rapporten, dat hij een volwaardig agrarisch bedrijf heeft.
De rechtbank heeft overwogen dat van [appellant] gevergd kon worden dat hij in dit geval nadere gegevens zou overleggen waaruit blijkt dat hij een volwaardig agrarisch bedrijf heeft. De rechtbank heeft overwogen dat, omdat hij dit heeft nagelaten, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen volwaardig agrarisch bedrijf op het perceel is gevestigd.
3.2. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding voor een ander oordeel gevonden. Niet is gebleken dat de rechtbank het besluit van 15 mei 2013 niet heeft getoetst aan de feiten en omstandigheden zoals deze waren ten tijde van het nemen van dat besluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Abc-advies dat het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd het uitgangspunt is. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het StAB-advies waarnaar de rechtbank heeft verwezen weliswaar onder meer is gebaseerd op een onderzoek ter plaatse dat heeft plaatsgevonden na het besluit van 15 mei 2013 maar dat de waarnemingen overeenkomen met de waarnemingen van de Abc die vóór het besluit van 15 mei 2013 een onderzoek ter plaatse heeft verricht. Voorts is niet gebleken dat de rechtbank het besluit ambtshalve zou hebben verbeterd dan wel aangevuld nu het college, gelet op het hierna volgende, zijn besluit voldoende heeft onderbouwd.
Dat het college als gesteld ten onrechte de aanvraag heeft opgevat als een aanvraag ten behoeve van een loonbedrijf, maakt niet dat het besluit onzorgvuldig is genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2015 in zaak nr. 201410017/1/A1) dient bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het college heeft derhalve terecht naar aanleiding van de door [appellant] ingediende aanvraag onderzocht of er ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd waarbij het advies heeft gevraagd aan de Abc.
Dat er agrarische activiteiten op het perceel plaatsvinden, maakt evenmin dat ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd. Volgens de Abc kan het bedrijf van [appellant] niet als een volwaardig agrarisch bedrijf worden aangemerkt. Daarbij heeft de commissie in aanmerking genomen dat [appellant], volgens zijn eigen verklaring bij het onderzoek ter plaatse door de Abc, zijn agrarische gronden gebruikt in zogenoemde deelbouw met andere kwekers. Hij levert dan wel verhuurt zijn land zaaiklaar terwijl derden teelt verrichten, zij geven de gebruikte gronden op bij hun Gecombineerde Opgave voor de Dienst regeling van het Ministerie van Economische Zaken. Het financiële resultaat wordt vervolgens volgens een afgesproken verdeelsleutel verdeeld. Volgens zijn eigen verklaring bij het onderzoek ter plaatse door de Abc verricht hij zelf geen oogstwerkzaamheden, bewaart hij geen aardappelen of uien en verricht hij ook geen spuitwerk. Hij voert de grondbewerking uit, hetgeen betekent dat hij ploegt, spit en de grond zaaiklaar maakt. Verder heeft de Abc in aanmerking genomen dat zij niet de indruk heeft gekregen een akkerbouwbedrijf te hebben bezocht omdat de gebouwen voornamelijk worden gebruikt voor niet-agrarische activiteiten en er ook nauwelijks machines aanwezig waren die normaal gesproken op een akkerbouwbedrijf aanwezig zijn. De Abc heeft voorts verwezen naar het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, waarin het bedrijf van [appellant] staat ingeschreven als een bedrijf dat activiteiten ontplooit als grondverzet en de verhuur en lease van machines en installaties voor de bouw en het niet beschikbaar zijn van landbouwtellinggegevens. [appellant] heeft met de door hem overgelegde rapporten niet aannemelijk gemaakt dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Anders dan [appellant] aanvoert, kon van hem worden gevergd dat hij nadere gegevens zou verstrekken waaruit volgt dat hij een volwaardig agrarisch bedrijf heeft. Nu het college onder verwijzing naar het Abc-advies betwist dat [appellant] ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert, was het aan hem om het standpunt van het college te weerleggen. Dit temeer nu ook in het StAB-advies is vermeld dat niet aannemelijk is dat hij een volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert. Zijn eerst ter zitting bij de Afdeling gegeven verklaring dat hij ook andere werkzaamheden verricht dan in het Abc-advies is vermeld, kan hem in deze procedure niet meer baten gelet op de geschetste procedurele gang van zaken waaruit volgt dat hij dat eerder had moeten verklaren en met stukken onderbouwen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Polak w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
270-712.