NJB 2016/2126:Witwassen door het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ van een voorwerp dat ‘onmiddellijk’ afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf: bij het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen dient uit de motivering te kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. In casu blijkt uit bewijsvoering dat de auto niet ‘onmiddellijk’ door eigen misdrijf is verkregen zodat het hof onjuist tot het oordeel is gekomen dat het voorhanden hebben van dat voorwerp niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. In casu blijkt wat betreft tegoeden op spaarrekeningen wel dat deze ‘onmiddellijk’ uit eigen misdrijf afkomstig zijn, waaraan niet afdoet dat deze tegoeden op kennelijk op eigen naam staande en in Nederland aangehouden spaarrekeningen zijn ontstaan door omzetting van contante geldbedragen in giraal geld. De term ‘middellijk’ in de zin van art. 420bis en 420quater Sr: met die term is beoogd ook gevallen waarin sprake is van witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten van een misdrijf binnen het bereik van de delictsomschrijvingen van deze bepalingen te brengen, bijvoorbeeld de omzetting van uit misdrijf afkomstige voorwerpen in andere voorwerpen. Voor ‘omzetten’ is méér vereist dan het enkele storten van contant geld op een op eigen naam staande en in Nederland aangehouden bankrekening