HR, 20-09-2019, nr. 18/04258
18/04258, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2019
- Zaaknummer
18/04258
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1401, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑09‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:7887, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑09‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/44.4 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2207 met annotatie van Heidi Bröker
BNB 2019/180 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2020/44 met annotatie van C. Maas
NTFR 2019/2722 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 20‑09‑2019
Inhoudsindicatie
artt. 3.124, 3.147, 6.17, lid 1, letter a, en 6.40 Wet IB 2001; art. 45, lid 1, letter j, Wet IB 1964; begrip “rentedragend worden”; premies WAZ na 2004 aftrekbaar?; premies Zfw mbt tijdvakken vóór 1 januari 2009 aftrekbaar in het latere jaar van betaling?
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/04258
20 september 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 september 2018, nr. 17/01281, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 17/1321) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende zijn aanslagen opgelegd in de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) voor de jaren 1999 tot en met 2003 (hierna: de premies WAZ) en in de premie ingevolge de Ziekenfondswet (hierna: Zfw) voor de jaren 2001 tot en met 2005 (hierna: de premies Zfw).
2.1.2.
Deze aanslagen heeft belanghebbende aanvankelijk niet betaald. De Ontvanger heeft in 2014 op een aantal bezittingen van belanghebbende beslag gelegd. Met de opbrengst van de verkoop van deze bezittingen zijn in datzelfde jaar de openstaande aanslagen voldaan, verhoogd met invorderingsrente en kosten.
2.1.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 onder meer de premies WAZ en de premies Zfw als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag die aftrek niet aanvaard.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Wet IB 2001 voor aftrek van de premies WAZ in 2014 geen grondslag biedt.
2.2.2.
Het Hof heeft hetzelfde geoordeeld met betrekking tot de premies Zfw.
2.2.3.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de aanslagen rentedragend zijn geworden in de jaren waarin die aanslagen zijn opgelegd en dat de Inspecteur de aangifte ook daarom terecht heeft gecorrigeerd.
2.3.1.
Bij de beoordeling van de klachten tegen de hiervoor weergegeven oordelen, neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking.
2.3.2.
Premies voor de WAZ werden tot en met 2000 aangemerkt als persoonlijke verplichtingen (artikel 45, lid 1, letter j, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; hierna: Wet IB 1964) en van 1 januari 2001 tot 1 januari 2005 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen (artikel 3.124, aanhef en letter d, Wet IB 2001; tekst tot en met 2004). Premies voor de Zfw zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, letter a, Wet IB 2001. Tot en met 2005 hield artikel 6.18, lid 1, letter c, Wet IB 2001 in dat de daar geregelde aftrekbeperking niet van toepassing was op premies ingevolge de Zfw.
2.3.3.
Op grond van artikel 3.147 en artikel 6.40 Wet IB 2001 komen uitgaven voor inkomensvoorzieningen respectievelijk uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten (waaronder specifieke zorgkosten) voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend zijn geworden. Hetzelfde gold op grond van artikel 45b, lid 1, in verbinding met artikel 38, lid 1, Wet IB 1964 voor persoonlijke verplichtingen in de zin van artikel 45, lid 1, letter j, Wet IB 1964.
2.3.4.
In de Wet IB 2001 wordt met het “rentedragend worden” van verschuldigde bedragen niet gedoeld op de situatie waarin wegens vertraging in de voldoening van een geldsom invorderingsrente wordt verschuldigd (vgl. HR 1 juni 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3510; HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:ZC8134; HR 2 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2884, rechtsoverweging 3.8.3).
2.3.5.
In het licht van hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 is overwogen, berust het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.1.
Wat betreft de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof dat de Wet IB 2001 in 2014 geen grondslag biedt voor aftrek van de premies WAZ en de premies Zfw, heeft het volgende te gelden.
2.4.2.
In 2014 zijn de premies WAZ en de premies Zfw voldaan doordat de Ontvanger de opbrengst van de verkoop van bezittingen van belanghebbende daarvoor heeft aangewend. De premies WAZ en de premies Zfw zijn daarom in dat jaar betaald in de zin van artikel 3.147 of artikel 6.40 Wet IB 2001.
2.4.3.
Premies voor de WAZ zijn premies voor een verzekering die de verzekerde aanspraak geeft op uitkeringen bij (gehele of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid als gevolg van onder meer ziekte en gebreken, en zijn daarom in beginsel aan te merken als premies als bedoeld in artikel 3.124, lid 1, letter c, Wet IB 2001, zoals die bepaling luidde in 2014. De aftrekbaarheid van deze premies is in artikel 3.126, lid 2, Wet IB 2001 evenwel afhankelijk gesteld van de omstandigheid dat zij zijn verschuldigd aan een in de Wet IB 2001 (en voordien in de Wet IB 1964) omschreven verzekeraar. Premies voor de WAZ voldoen niet aan de in deze wetten geformuleerde eis.
2.4.4.
De aftrekbaarheid van premies voor de WAZ werd tot 2005 gewaarborgd doordat in artikel 3.124, aanhef en letter d, Wet IB 2001 (en voordien in de daarmee corresponderende bepaling in de Wet IB 1964) premies voor de WAZ werden aangewezen als tot aftrek leidende uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2.4.5.
Bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten in verband met noodzakelijk onderhoud (Fiscale onderhoudswet 2004) heeft de regering op vragen uit de Tweede Kamer geantwoord:
“De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom artikel 3.124, onderdeel d, Wet IB 2001 in de wet is blijven staan. Deze leden merken daarbij op dat sinds 1 januari 2004 geen WAZ-premies meer worden geïnd. De aftrekbaarheid van de WAZ-premie is in de wet blijven staan, aangezien het kan voorkomen dat ook na 1 januari 2004 nog WAZ-premies worden betaald die betrekking hebben op voorafgaande jaren. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als de premieaanslag over een voorafgaand jaar pas na 1 januari 2004 wordt vastgesteld.” (Kamerstukken II 2004/05, 29 678, nr. 6, blz. 7).
2.4.6.
Letter d van artikel 3.124 Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2005 vervallen door de inwerkingtreding van onderdeel B van artikel VIII van de Wet einde toegang verzekering WAZ (Stb. 2004, 324, in verbinding met Enig artikel, lid 2, van het Besluit van 9 juli 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet einde toegang verzekering WAZ, Stb. 2004, 357). Deze wijziging van artikel 3.124 Wet IB 2001 is als volgt toegelicht:
“In artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt geregeld dat premies voor de WAZ uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn. Nu er geen sprake meer is van een premieplicht op grond van de WAZ kan het betreffende onderdeel vervallen.” (Kamerstukken II 2003/04, 29 497, nr. 3, blz. 17).
2.4.7.
De hiervoor in 2.4.5 en 2.4.6 weergegeven uitingen in de dialoog tussen regering en parlement laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat de betaling van een aanslag in de premie WAZ leidt tot aftrek van die betaling bij het bepalen van de heffingsgrondslag van de inkomstenbelasting, ook in gevallen waarin de aanslag in de premie WAZ wordt betaald na het vervallen van de WAZ. Bij de hiervoor in 2.4.6 bedoelde wijziging van de Wet IB 2001 heeft de wetgever vervolgens kennelijk verondersteld dat na 31 december 2004 geen premies voor de WAZ meer zouden worden betaald of ingevorderd. Aangezien die veronderstelling evident onjuist is, moet ervan worden uitgegaan – hetgeen hiervoor in 2.4.5 en 2.4.6 is vermeld in samenhang bezien - dat de wetgever heeft bedoeld te bepalen dat artikel 3.124, aanhef en letter d, zoals die bepaling luidde op 31 december 2004, ook na die datum toepassing blijft vinden.
2.4.8.
De door belanghebbende in 2014 betaalde premies Zfw zijn aan te merken als uitgaven voor genees- en heelkundige hulp in de zin van artikel 6.17, lid 1, letter a, Wet IB 2001 (tekst voor het jaar 2014). Ingevolge het bepaalde in artikel 6.18, lid 1, letter b, van die wet worden evenwel niet als zulke uitgaven aangemerkt premies en bijdragen voor een ziektekostenregeling. De Zfw heeft te gelden als een ziektekostenregeling, zodat de krachtens die wet geheven premies in 2014 niet tot de aftrekbare uitgaven behoren.
2.4.9.
De (volledige) niet-aftrekbaarheid van premies en bijdragen voor een ziektekostenregeling is geïntroduceerd door artikel 12, onderdeel F, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Stb. 2008, 606) en is ingegaan op 1 januari 2009. Die wet bevat niet een bepaling dat betalingen en bijdragen voor een ziektekostenregeling die betrekking hebben op tijdvakken die zijn gelegen vóór 1 januari 2009 en tot die datum behoorden tot de aftrekbare uitgaven maar na die datum zijn gedaan, overeenkomstig het voordien geldende regime toch in aftrek kunnen komen. De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Kamerstukken 31 706) biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever aftrek van zulke betalingen en bijdragen desondanks toch voor ogen stond. De stelling van belanghebbende dat de in 2014 betaalde premies Zfw tot aftrek kunnen leiden, stuit op dit een en ander af.
2.4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de klachten van belanghebbende voor zover deze zijn gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 en 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.11.
De klachten falen voor zover zij zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel.
De klachten voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.10 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, E.F. Faase, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2019.
Beroepschrift 20‑09‑2019
Edelachtbaar Kollege,
Namens bovengenoemde klient teken ik beroep in cassatie aan tegen de uitspraak in de procedure 17/01281.
Het beroep in cassatie richt zich op de aangebrachte korrektie op het V.I. 2014.
- a.
De betaalde premies W.A.Z. en Z.F.W.
- b.
De huisvestingskosten.
- c.
De giften.
- d.
De zelfstandigenaftrek.
ad a. De betaalde premies W.A.Z. en Z.F.W.:
Met de bevestiging door hetHof van de uitspraak ben ik het oneens. De jaren van oplegging komen altijd later dan de betreffende jaren. Door procedures was de uitkomst onzeker. De rente is pas achteraf opgemaakt n.l. in 2014.
De reden is dat er procedures gevoerd zijn en de uitkomsten ongewis waren kwam door de gewerkte uren in de IB en BV vorm.
Naar mijn mening, ik neem voor de W.A.Z. het jaar 2006, is een onjuiste beslissing genomen door de inspekteur en bevestigd door Rechtbank en Hof.
In de aangifte van I.B./P.V.V. 2006 voor ondernemers kon ik in het vakje 28F de betaalde W.A.Z. premie aftrekken en als ik had terugontvangen bij het vakje 29C aangeven.
Ook nu is bij art. 3.124 geen uitzondering voor de W.A.Z. premie gemaakt, maar er staat in algemene zin premies wegens invaliditeit/ziekte/ongeval waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige zijn aftrekbaar.
Bij negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen moest de terugontvangen premie W.A.Z. aangegeven worden in vakje 29C volgens art. 3.132. Ook hier wordt geen uitzondering voor teruggave W.A.Z. premie gemaakt.
Verder gaat het Hof voorbij aan de wettelijke mededeling dat de W.A.Z. premie altijd aftrekbaar blijft.
De betaling vond plaats in 2014.
Voor de Z.F.W. neem ik het jaar 2008 waar de premie afgetrokken kan worden bij vakje 33A en terugontvangen ziektekostenverzekeringspremie (Z.F.W.) aangegeven moet worden bij vakje 23. Waarbij opgemerkt dat bij de inkomensafhankelijke premie en de premie Z.F.W. niet de twaalfmaandenregeling gold. Derhalve ga ik er vanuit dat bij premiebedragen ook later aftrekbaar zijn doordat in algemene zin geen belemmeringen uit de Wet IB 2001 te voorschijn komen.
De betaling vond plaats in 2014.
Ook dan komen de financieringskosten gemaakt, achteraf berekend, voor 1999 en 2000 als aftrekbaar te voorschijn.
De renteberekening is gemaakt in 2014 over de periode 1999 t/m 2014 en de periode 2000 t/m 2014, ook hier was een apart vakje voor deze consumentenrente in 2001 en 2002 van voor deze datum 2001. De betaling vond plaats in 2014.
ad b. De huisvestingskosten:
In de punten 4.9 en 4.10 komen de huisvestingskosten ter sprake.
Inderdaad ik weet hetgeen in art. 3.16, 1e lid staat, echter de inspekteur staat wel aftrek van gas, water en elektra en overige kosten toe wanneer deze op naam van een B.V. staan. Dit vind ik discriminatie in dezelfde omstandigheid. In het algmeen hebben de meeste ondernemers deze mogelijkheid niet. Dat wil zeggen een I.B. onderneming en een B.V. onderneming geven in dit geval een ongelijke fiskale verwerking naar de aftrekbare huisvestingskosten van een woning. Vandaar mijn beroep op de huisvestingskosten akseptatie!
ad c. De giften:
De splitsing die het Hof maakt tussen P.K.W. en de stichting E is niet juist.
Krijg je tegen betaling van E wel een abonnement op een tijdschrift dan is het geen direkte tegenprestatie, terwijl van de P.K.W. hetzelfde gezegd kan worden.
Buiten het gedeelte van de vrijgevigheid volgt ook tijdschrift P.K.W. hetgeen net als bij E apart van het vrij betaald wordt. Ook dit bedrag is uit vrijgevigheid betaald. Dit is voor mij niet te rijmen met de uitspraak van het Hof.
ad d. De zelfstandigenaftrek:
Hier stel ik onomwonden dit is mijn primaire vastlegging van mijn gewerkte uren improduktief en produktief over deze periode. De gemaakte uren zijn één lang lint. Dienstverlening voert alle improduktieve uren uit voor de ondernemingen in I.B./B.V./Inc. vorm. De BV produktieve uren worden bij het uitbrengen van het rapport van een jaar gefaktureerd op dat jaar.
De Inc. heeft geen produktieve uren.
Deze IB onderneming verzorgt verder alle improduktieve uren van de B.V.: van de Inc. en haar eigen onderneming. Ook de eigen onderneming heeft een aantal kliënten. Op vakantie ga ik niet. Verder zijn de privé-uren meegenomen in het overzicht om te laten zien wat ik buiten de werkzaamheden uitspook. (In de primaire vastlegging b.v. konsertbezoeken en het voetballen, bezoek Gron. Archieven e.d.).
Desondanks kom ik aan veel improduktieve uren, daar ik mijn kleine kliënten niet op kan laten draaien voor mijn vakstudie uren. Ik kleem de nog te verrekenen zelfstandigenaftrek van € 15.662. Eerder heb ik jaren overzichten gemaakt van alle gewerkte uren voor mijn toko's, die afgewezen werden als: Zoveel uren dat kan niet. Maar het is wel zo.
Dan geef je voorbeelden hoe faktureer je. Vanuit de primaire aantekeningen loop ik van het uitbrengen van het ééne rapport naar het volgende rapport. De vastgelegde uren voor b.v. 2016 in 2016/2017/2018 komen dan samen om gefaktureerd te worden in 2018.
De vermelde uren (bijlage 4) genoemd onder 4.17 kunnen 4 × genomen worden, daar dit mijn normale bezetting is voor een heel jaren uren gemaakt voor mijn I.B. onderneming.
Ik ben een kleine zelfstandige die grotendeels alles zelf moet uitvoeren. Mijn zoon staat mij bij voor ± halve dagen.
Verzoeke de uitspraak van het Hof te vernietigen en het V.I. over 2014 naar het bedrag van € 5.985,- (bijlage 3) en een kostenveroordeling uit te spreken voor bezwaar, beroep, hogerberoep en beroep in cassatiekosten.
Bijlagen:
- 1.
Machtiging
- 2.
Uitspraak Hof
- 3.
Herrekende V.I. 2014 (aanvulling)