Hof 's-Hertogenbosch, 28-06-2016, nr. 200 164 058, 01
ECLI:NL:GHSHE:2016:2639
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-06-2016
- Zaaknummer
200 164 058_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2639, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑06‑2016; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:1512
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:6722
ECLI:NL:GHSHE:2016:1512, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑04‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2639
- Vindplaatsen
AR 2016/1846
Uitspraak 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Vervolg op Hof ’s-Hertogenbosch 19 april 2016. Hof doet de zaak inhoudelijk af. Uitleg van overeenkomst.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.058/01
arrest van 28 juni 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.Ch. Osté te Dongen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.G.C.M. de Wit te Oosterhout NB,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 april 2016 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer 2852039/CV/14-1529 gewezen vonnissen als hierna vermeld in rov. 6.1.3.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 19 april 2016;
- -
de akte uitlaten na arrest van [appellant] van 3 mei 2016;
- -
de akte uitlaten van [geïntimeerde] van 3 mei 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
6.1.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de processuele complicatie die is ontstaan ten gevolge van de in eerste aanleg uitgesproken vervallenverklaring van het eindvonnis van 3 september 2014. Kort samengevat heeft het hof partijen voorgelegd dat het door [appellant] ingestelde hoger beroep ook zou kunnen worden begrepen als te zijn gericht tegen het vonnis van 3 september 2014, in welk geval dit hoger beroep zou kunnen worden voortgezet en inhoudelijk worden behandeld.
6.1.2.
Bij de nadien genomen aktes hebben partijen het hof verzocht het onderhavige hoger beroep te begrijpen als mede te zijn gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 3 september 2014 en voorts, om de zaak voort te zetten en inhoudelijk te behandelen.
6.1.3.
Het hof zal aan dat eenparig verzoek voldoen. Het gaat hier dus om het hoger beroep tegen zowel de vonnissen van 9 juli 2014, 24 september 2014 en 10 december 2014, als tegen het vonnis van 3 september 2014.
6.1.4.
Kortheidshalve verwijst het hof naar het tussenarrest van 19 april 2016 voor de vaststaande feiten (rov. 3.1.2 tot en met 3.1.4), de procesvoering in eerste aanleg (rov. 3.2.1 tot en met 3.3.6) en de door [appellant] ingediende grieven (rov. 3.4).
De uitleg van de overeenkomst. De grieven 1 en 2.
6.2.1.
De eerste twee grieven, gericht tegen het tussenvonnis van 9 juli 2014, komen in de kern genomen op tegen de uitleg die de kantonrechter in dat vonnis aan de overeenkomst heeft gegeven (rov. 3.3.2 in het tussenarrest van 19 april 2016). Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
6.2.2.
[appellant] heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Partijen hebben voor ogen gehad dat het opzetten van de onderneming van [geïntimeerde] in het begin veel tijd zou kosten. Omdat [geïntimeerde] niet voldoende middelen had om de kosten van [appellant] als adviseur te voldoen in de aanloopperiode, zijn partijen overeengekomen de kosten uit te smeren over de duur van de overeenkomst. De vergoeding in 2013 heeft volgens [appellant] te gelden als deelvergoeding voor advieswerkzaamheden bij het starten van de sportzaak van [geïntimeerde] . [appellant] stelt dat hij daarnaast ook nog in 2013 taken als adviseur heeft uitgevoerd. Dat die taken op informele wijze werden uitgevoerd, kwalificeert die werkzaamheden niet als niet conform de overeenkomst, aldus [appellant] . Hij verwijst hierbij naar het door [geïntimeerde] opgestelde ondernemersplan. Ook het feit dat [geïntimeerde] tot en met 2012 de fee heeft betaald, ondersteunt volgens [appellant] zijn zienswijze. De kantonrechter heeft ten onrechte de eis gesteld dat [appellant] meer dan marginale prestaties moest verrichten in 2013. De bewijsopdracht had volgens [appellant] achterwege moeten blijven.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft, samengevat, het volgende verweer gevoerd. [appellant] heeft de overeenkomst opgesteld. [appellant] heeft in 2013 in het geheel geen invulling gegeven aan zijn adviseurschap. De uitleg die [appellant] aan de overeenkomst geeft is onjuist. Ook het oordeel van de kantonrechter, waarin hij als juist aanneemt de uitleg van [appellant] , inhoudende dat partijen zijn overeengekomen om de kosten van het adviseurschap van [appellant] te spreiden, is onjuist. Volgens [geïntimeerde] zijn partijen overeengekomen, dat [appellant] jaarlijks een aantal diensten zou verrichten waar tegenover een vergoeding voor [appellant] zou staan. [geïntimeerde] betwist dat latere vergoedingen te gelden zouden hebben als deelvergoeding voor door [appellant] bij het starten van de sportzaak van [geïntimeerde] verrichte advieswerkzaamheden. Indien partijen dat zouden hebben beoogd, zouden zij dat volgens [geïntimeerde] in de overeenkomst hebben opgenomen. Het zou immers een kenmerkende afspraak in hebben gehouden en bovendien stelt [appellant] ook nog eens dat partijen daarover hebben onderhandeld, hetgeen [geïntimeerde] overigens betwist. [geïntimeerde] voert verder aan dat partijen in het geheel niet hebben gesproken over de verwachting dat de werkzaamheden van [appellant] in de loop van de tijd zouden verminderen. Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] aldus dat volgens hem uit de overeenkomst voortvloeit dat [appellant] ook in 2013 werkzaamheden diende te verrichten alvorens hij met succes aanspraak kon maken op een vergoeding over dat jaar.
6.2.4.
Het hof oordeelt als volgt.
[geïntimeerde] heeft onbestreden gesteld (cva 2) dat [appellant] de overeenkomst heeft opgesteld. De tekst van de overeenkomst biedt geen aanknopingspunten voor de door [appellant] in hoger beroep bepleite uitleg. In de overeenkomst is bepaald dat [appellant] als adviseur wordt aangesteld voor de periode 1 januari 2006 tot 31 december 2013 met als taak nader benoemde advies- en bemiddelingswerkzaamheden (rov. 3.1.2 tussenarrest 19 april 2016). Het derde artikel bepaalt dat “voor de adviseringen een fee zal worden vergoed”. De meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de overeenkomst is dat tegenover betaling van de jaarlijkse fee daadwerkelijk in dat jaar door [appellant] verrichte adviseringswerkzaamheden (moeten) staan. [appellant] lijkt in eerste aanleg ook van die uitleg uit te zijn gegaan gelet op zijn toen ingenomen stellingen (“ heeft ook over 2013 zijn taken conform de overeenkomst uitgevoerd, gelijk de voorgaande jaren” en zijn kwalificatie van de in productie 4 genoemde werkzaamheden als “werkzaamheden conform de taakomschrijving zoals vastgelegd in de overeenkomst” ; inl. dv. 1.2 en 5 en rov. 3.2.2 tussenarrest 19 april 2016). Naar het voorshandse oordeel van het hof dient de overeenkomst dus op deze manier te worden uitgelegd, behoudens omstandigheden die tot een andere uitleg leiden.
6.2.5.
Bij beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijke overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex).
Dat partijen in dit geval redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst de zin mochten toekennen die [appellant] nu bepleit of dat [appellant] dat redelijkerwijs mocht verwachten, is echter naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende door [appellant] onderbouwd. Dit klemt te meer nu vaststaat dat [appellant] de overeenkomst heeft opgesteld en partijen volgens hem hebben onderhandeld over het punt van de kostenspreiding. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat indien partijen die kostenspreiding overeen zouden zijn gekomen, het voor de hand had gelegen dat [appellant] dat uitdrukkelijk in de overeenkomst had opgenomen. Ook indien [appellant] toch die bedoeling met de overeenkomst zou hebben gehad, heeft hij onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat ook [geïntimeerde] die bedoeling had c.q. dat [appellant] redelijkerwijs mocht verwachten dat ook [geïntimeerde] zo’n regeling voorstond. Daar komt bij dat, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, een fee van 5% van de jaaromzet niet zodanig is dat dáárin een aanknopingspunt zou kunnen worden gevonden voor de door [appellant] bepleite uitleg.
De verwijzing door [appellant] naar het door [geïntimeerde] opgestelde ondernemersplan, waarin [geïntimeerde] op p. 7 schrijft dat “[sport] Sport (hof: [appellant] ) continue monitort” en het feit dat [geïntimeerde] tot en met 2012 fees heeft betaald kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Een voorafgaand aan het opzetten van de sportzaak opgesteld plan waarin een uitgangspunt of verwachting wordt vermeld toont niet aan dat ruim 8 jaar na het opstellen van dat plan daadwerkelijk advieswerkzaamheden zijn verricht en biedt evenmin een aanknopingspunt voor de door [appellant] bepleite uitleg. Voorts kan uit het enkele feit dat [geïntimeerde] tot en met 2012 fees heeft betaald zonder bijkomende omstandigheden, die echter gesteld noch gebleken zijn, niet worden afgeleid dat [appellant] hoe dan ook recht heeft op een vergoeding over 2013, ook indien hij in dat jaar geen (meer dan marginale) advieswerkzaamheden heeft verricht.
6.2.6.
Het komt er op neer dat [appellant] zich in de toelichting op zijn tegen het tussenvonnis van 9 juli 2014 gerichte grieven heeft beperkt tot (juridische) conclusies, te weten dat de uitleg van de overeenkomst door de kantonrechter onjuist is, dat de juiste uitleg is dat de vergoeding in 2013 ook heeft te gelden als deelvergoeding voor de door [appellant] bij de start van de sportzaak van [geïntimeerde] gegeven adviezen en dat hij ten onrechte is belast met bewijs van meer dan marginale werkzaamheden in 2013. [appellant] heeft deze conclusies echter niet, althans onvoldoende, feitelijk onderbouwd. Hij heeft geen voor bewijs vatbare feiten gesteld, die, indien bewezen, tot het oordeel zouden leiden dat de grieven slagen.
6.2.7.
Bij deze stand van zaken wordt het in rov. 6.2.4 gegeven voorshandse oordeel van het hof dat tegenover betaling van de jaarlijkse fee daadwerkelijk in dat jaar door [appellant] verrichte (meer dan marginale) adviseringswerkzaamheden moeten staan, definitief.
De eerste grief slaagt niet.
6.2.8.
Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter [appellant] terecht belast met het bewijs van de door [appellant] gestelde advieswerkzaamheden in 2013. De tweede grief kan evenmin slagen. Het bestreden tussenvonnis van 9 juli 2014 zal derhalve worden bekrachtigd.
De derde grief slaagt evenmin, nu ook aan die grief de door [appellant] bepleite uitleg van de overeenkomst ten grondslag is gelegd.
De vierde grief behoeft geen bespreking.
6.2.9.
De kantonrechter oordeelde in het bestreden eindvonnis van 10 december 2014 dat [appellant] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. Tegen die bewijswaardering heeft [appellant] geen grieven gericht. Dat eindvonnis zal weliswaar moeten worden vernietigd omdat het voortbouwt op het vonnis van 24 september 2014 (zie hierna rov. 6.3), maar dat doet niet af aan de bewijskracht van de reeds afgelegde getuigenverklaringen (rov. 3.5.5 tussenarrest 19 april 2016).
Uitgaande van de tevergeefs bestreden uitleg van de overeenkomst door de kantonrechter en de tevergeefs bestreden bewijsopdracht aan [appellant] (beide in het te bekrachtigen vonnis van 9 juli 2014), is ook het hof van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs. Dit oordeel berust op eenzelfde bewijswaardering als die van de kantonrechter, zoals uitvoerig uiteengezet in het vonnis van 10 december 2014. Het hof volstaat met deze motivering, aangezien [appellant] geen grieven tegen die bewijswaardering heeft gericht en bovendien kennis heeft kunnen nemen van de motivering door de kantonrechter van die bewijswaardering. Aldus is voor [appellant] duidelijk dat en op welke gronden ook het hof van oordeel is dat [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijslevering. Daaraan doet niet af dat, zoals is overwogen, het vonnis van 10 december 2014 – om redenen die niet de bewijswaardering betreffen – zal worden vernietigd.
Zijn in hoger beroep herhaalde stelling ten slotte, inhoudende dat hij ook in 2013 advieswerkzaamheden heeft verricht, heeft [appellant] in het geheel niet nader (in hoger beroep) onderbouwd, zodat ook op dat punt bewijslevering niet aan de orde is.
6.2.10.
[appellant] heeft in hoger beroep nog gesteld “Bovendien wordt gesteld dat er naast brengplicht ook haalplicht van [geïntimeerde] is om de adviseur in te roepen”. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat hij enkel op verzoek van [geïntimeerde] advieswerkzaamheden hoefde te verrichten, verwerpt het hof die stelling. [appellant] heeft die stelling niet, althans onvoldoende onderbouwd.
6.3.
De slotsom is dat de grieven niet slagen en dat de vorderingen van [appellant] terecht zijn afgewezen.
Zoals overwogen in het tussenarrest van 19 april 2014 (rov. 3.5.3) dienen het bestreden vonnis van 24 september 2014 (waarbij het eindvonnis van 3 september 2014 vervallen werd verklaard) en het daarop voortbouwende, bestreden eindvonnis van 10 december 2014 te worden vernietigd, aangezien de in het vonnis van 24 september 2014 uitgesproken vervallenverklaring van het vonnis van 3 september 2014 in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat van openbare orde is (rov. 3.5.1 tussenarrest 19 april 2014).
Het bestreden vonnis van 3 september 2014, waarbij de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, heeft dus rechtskracht behouden en zal worden bekrachtigd, zij het op andere gronden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen proceskosten worden veroordeeld.
7. De uitspraak
Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen van 24 september 2014 en 10 december 2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 9 juli 2014 en 3 september 2014 voor zover deze vonnissen aan het oordeel van het hof zijn onderworpen en voor wat betreft het vonnis van 3 september 2014 op andere gronden;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 711,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.F.M. Pols en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2016.
griffier rolraadsheer
Uitspraak 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Vervallen verklaard vonnis. Rechter kan niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, ook niet met instemming van partijen (Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476). Gevolgen voor het hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.058/01
arrest van 19 april 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. drs. A.Ch. Osté te Dongen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.G.C.M. de Wit te Oosterhout NB,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 januari 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 9 juli 2014, 24 september 2014 en 10 december 2014, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2852039/CV/14-1529)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen, alsmede naar de vonnissen van 23 april 2014 en 3 september 2014.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven van [appellant] van 31 maart 2015;
- -
de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 9 juni 2015 met twee producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis van 9 juli 2014 onder 3 vastgesteld van welke feiten hij is uitgegaan. Deze feiten, die in hoger beroep niet zijn betwist, vormen ook voor het hof het uitgangspunt. Daarnaast acht het hof nog andere feiten van belang.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.1.2.
Sinds 2006 exploiteert [geïntimeerde] onder eigen naam een sportzaak in [vestigingsplaats] . [geïntimeerde] heeft op 30 maart 2006 een overeenkomst gesloten met [appellant] (hierna: “de overeenkomst”). In de aanhef van de overeenkomst is vermeld dat [geïntimeerde] , in de overeenkomst aangeduid als “ [roepnaam geintimeerde] ”, heeft besloten met ingang van 1 januari 2006 tot 31 december 2013 [appellant] , in de overeenkomst aangeduid als “ [roepnaam appellant] ”, aan te stellen als adviseur voor de sportzaak van [geïntimeerde] , met als taak:
“* het geven van adviezen over de inkoop
* het geven van adviezen over de verkoop
* het bemiddelen bij leveranciers aangaande kortingen en leveranties”
Artikel 1 lid 1 luidt: “[roepnaam appellant] is benoemd tot adviseur”.
Artikel 2 lid 1 luidt: “Deze overeenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd te weten 01-01-2006 tot en met 31-12-2013”.
Artikel 3 lid 1 luidt: “Voor de adviseringen zal een fee worden vergoed, en wel als volgt
voor het jaar;
2006 3% van de omzet excl. BTW van [sportzaak] sport
2007 4% van de omzet excl. BTW van [sportzaak] sport
2008 t.m. 2013 jaarlijks 5% van de omzet excl. BTW van [sportzaak] Sport
De omzet wordt gecontroleerd dmv het overleggen van de aangiftes omzetbelasting
Artikel 3 lid 2 luidt: “De fee wordt jaarlijks achteraf betaald doch uiterlijk een maand na afloop van het kalenderjaar”
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft over de jaren 2006 tot en met 2012 de vergoedingen (“fees”) als bedoeld in de overeenkomst aan [appellant] betaald. In de jaren 2010, 2011 en 2012 betrof dat € 17.084,06 respectievelijk € 16.913,11 respectievelijk € 17.393,51.
3.1.4.
Voor het jaar 2013 heeft [geïntimeerde] geweigerd de omzetgegevens van [sportzaak] sport over te leggen aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft over 2013 geen fee betaald aan [appellant] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] (in conventie), samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot:
I primair: betaling van een bedrag van € 19.965,-- vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
II subsidiair: het overleggen van omzetgegevens, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III betaling van buitengerechtelijke kosten, primair € 2.475,--, subsidiair € 968,-- vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
IV betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft in strijd met de overeenkomst met betrekking tot het jaar 2013 geen omzetgegevens overgelegd en geen fee betaald, terwijl [appellant] ook over 2013 zijn taken conform de overeenkomst heeft uitgevoerd, gelijk de voorgaande jaren. In dit verband heeft [appellant] als productie 4 een overzicht overgelegd van werkzaamheden die [appellant] in 2013 voor [geïntimeerde] stelt te hebben uitgevoerd “conform de taakomschrijving zoals vastgelegd in de overeenkomst”. [appellant] schat de omzet over 2013 in op ongeveer € 300.000,--. Hij baseert zijn vordering op het overeengekomen percentage van 5% over een omzet van € 330.000,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 16.500,-- excl. btw,
€ 19.965,-- incl. btw.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft een reconventionele vordering ingediend, die het hof hier niet verder bespreekt, nu [geïntimeerde] tegen de latere afwijzing van die vordering geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld.
3.2.4.
[geïntimeerde] heeft (in conventie) gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 23 april 2014 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft op 3 juni 2014 plaatsgevonden. De (blijkens het vonnis van 9 juli 2014) van die zitting gemaakte aantekeningen bevinden zich niet bij de processtukken.
3.3.2.
In het bestreden tussenvonnis van 9 juli 2014 heeft de kantonrechter, samengevat, het volgende overwogen. [geïntimeerde] is de fee over 2013 aan [appellant] verschuldigd indien [appellant] zijn verplichtingen voor het jaar 2013 die voortvloeien uit de overeenkomst is nagekomen. Het moet daarbij volgens de kantonrechter gaan om meer dan marginale prestaties. De kantonrechter heeft vervolgens [appellant] opgedragen te bewijzen dat hij in maart 2013 respectievelijk in april 2013 respectievelijk in mei 2013 adviezen aan [geïntimeerde] heeft gegeven met betrekking tot het assortiment zwemsport respectievelijk het assortiment squash respectievelijk een webshop, alsmede dat [appellant] in 2013 maandelijks, althans regelmatig, adviesgesprekken met [geïntimeerde] heeft gevoerd met betrekking tot zaken zoals merken, inkoopbeleid, winkelinrichting, gesprekken met hockeyclubs en voetbalclubs, en schoolkleding.
Ten aanzien van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] oordeelde de kantonrechter dat deze vordering voor afwijzing gereed ligt.
De zaak werd aangehouden tot de rolzitting van 6 augustus 2014 voor akte uitlating bewijslevering door [appellant] .
3.3.3.
Bij vonnis van 3 september 2014 wees de kantonrechter in conventie de vorderingen van [appellant] af. [appellant] werd veroordeeld in de aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen proceskosten en deze proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De kantonrechter oordeelde daartoe dat [appellant] op de zitting van 6 augustus 2014 geen akte had genomen en derhalve geen gebruik had gemaakt van de aan hem geboden mogelijkheid tot levering van bewijs van de gestelde feiten.
In reconventie wees de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] af. [geïntimeerde] werd veroordeeld in de aan de zijde van [appellant] gevallen proceskosten en deze proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.4.
Bij het bestreden tussenvonnis van 24 september 2014 heeft de kantonrechter het eindvonnis van 3 september 2014 vervallen verklaard en bepaald dat de procedure werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wijzen van het vonnis van 3 september 2014. Daartoe oordeelde de kantonrechter dat op 4 september 2014 aan de kantonrechter is gebleken dat [appellant] wel op 6 augustus 2014 een akte uitlating bewijslevering had ingediend en dat die akte abusievelijk niet in het juiste dossier is terecht gekomen. Volgens de kantonrechter betrof dit een administratieve fout met als gevolg dat de kantonrechter een eindvonnis wees op basis van een incompleet dossier. Gelet hierop en op de instemming van beide partijen om in eerste aanleg voort te procederen heeft de kantonrechter het vonnis van 3 september 2014 vervallen verklaard.
3.3.5.
Vervolgens is [appellant] toegelaten tot bewijslevering. Ter uitvoering daarvan heeft [appellant] enkele stukken overgelegd en als getuigen doen horen zichzelf, [geïntimeerde] , mevrouw [vestigingsmanager in loondienst van appellant] (vestigingsmanager in loondienst bij [appellant] ) en de heer [zelfstandig ondernemer] (zelfstandig ondernemer en onder meer exploitant van verschillende webshops op het gebied van sport).
3.3.6.
In het bestreden eindvonnis van 10 december 2014 heeft de kantonrechter [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd geacht, met uitzondering van het hierna te noemen onderdeel ‘advies inzake een webshop’. Op grond daarvan heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
De kantonrechter oordeelde dat [appellant] enkel is geslaagd in het bewijs dat hij in 2013 aan [geïntimeerde] advies heeft gegeven met betrekking tot een webshop, maar dat daarmee niet de drempel van een meer dan marginale prestatie is gepasseerd. Een adviesgesprek van maximaal een kwartier, zonder voorbereiding of nawerk, is in een periode van een heel jaar niet een meer dan marginale prestatie, aldus de kantonrechter.
3.4.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 9 juli 2014, 24 september 2014 en 10 december 2014. [appellant] heeft vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] in 2013 prestaties moet hebben geleverd wil hij aan zijn verplichtingen over 2013 hebben voldaan en dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen de uitleg van de overeenkomst inhoudende dat alleen betaling volgt als er door [appellant] in 2013 prestaties zijn verricht (rov. 3.6.5. tussenvonnis 9 juli 2014).
Met de tweede grief maakt [appellant] bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat op [appellant] de bewijslast rust dat hij meer dan marginale werkzaamheden heeft verricht op het gebied van zwemsport, squash, webshop en maandelijkse adviesgesprekken (rov. 3.7.3 tussenvonnis 9 juli 2014).
Met grief 3 bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat op grond van het niet geslaagd zijn in de bewijslevering, de vordering van [appellant] moet worden afgewezen (rov. 2.15 eindvonnis 10 december 2014).
De vierde grief is gericht tegen de in het dictum van het bestreden eindvonnis opgenomen afwijzing van de vordering van [appellant] en de proceskostenveroordeling. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis.
De vervallenverklaring van het eindvonnis van de kantonrechter van 3 september 2014.
3.5.1.
Tegen de achtergrond van de hiervoor (rov. 3.3.4) geschetste gang van zaken is de beslissing van de kantonrechter om het eindvonnis van 3 september 2014 vervallen te verklaren in zekere zin te begrijpen. Echter het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, dat van openbare orde is en waaraan het hof zo nodig ambtshalve dient te toetsen, brengt met zich mee dat een rechter (buiten het toepassingsbereik van de art. 31 en 32 Rv.) niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak kan aantasten, ook niet met instemming van partijen (Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476).
3.5.2.
Aan voormelde toetsing staat niet in de weg dat tegen het vonnis van 24 september 2014, waarbij het vonnis van 3 september 2014 vervallen werd verklaard, geen grieven zijn gericht. Recht van openbare orde dient in beginsel immers ook te worden toegepast buiten het door de grieven ontsloten gebied. Wel dient de rechter daarbij de grenzen van de rechtsstrijd van partijen te respecteren (zie onder meer Hoge Raad 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:340). Tegen het tussenvonnis van 24 september 2014 is hoger beroep ingesteld. De daarbij uitgesproken vervallenverklaring van het vonnis van 3 september 2014 valt niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd (anders dan een toe- of afwijzing van een vordering, waartegen niet met een grief is opgekomen en waarover de appelrechter dan geen beslissing meer kan geven).
3.5.3.
Gelet op het voorgaande komt het het hof voor dat voortzetting van de onderhavige appelprocedure hoe dan ook zou leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis van 24 september 2014 (waarbij het eindvonnis van 3 september 2014 vervallen werd verklaard) en van het daarop voortbouwende eindvonnis van 10 december 2014. Vernietiging van het vonnis van 24 september 2014 brengt mee dat het eindvonnis van 3 september 2014 rechtskracht heeft behouden. Daarmee behoefden partijen echter geen rekening te houden, omdat de kantonrechter binnen de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen het eindvonnis van 3 september 2014 aan hen heeft laten weten dat dat vonnis vervallen werd verklaard. Een redelijke wetstoepassing zou dan meebrengen dat de appeltermijn tegen dat vonnis pas aanvangt daags na het door dit hof te wijzen arrest waarbij de vonnissen van 24 september 2014 en 10 december 2014 worden vernietigd.
3.5.4.
Een hoger beroep tegen het eindvonnis van 3 september 2014 zou kunnen leiden tot vernietiging van dat vonnis wegens schending van het bepaalde in artikel 166 lid 1 Rv gelet op de in rov. 3.3.4 geschetste gang van zaken. Indien het hof echter, na inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, tot het oordeel komt dat de vorderingen van [appellant] inderdaad moeten worden afgewezen is ook denkbaar dat het vonnis van 3 september 2014 wordt bekrachtigd onder verbetering van gronden.
3.5.5.
In het licht van het voorgaande zou de te volgen weg kunnen zijn dat het hof het bestreden vonnis van 24 september 2014 vernietigt, verstaat dat de appeltermijn tegen het eindvonnis van 3 september 2014 daags na dat arrest aanvangt en dat [appellant] vervolgens hoger beroep tegen dat eindvonnis instelt, alsmede (opnieuw) tegen het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 9 juli 2014. [appellant] wil dat tussenvonnis, blijkens het onderhavige hoger beroep, ook onderwerp van debat in hoger beroep laten uitmaken. Zoals overwogen is denkbaar dat het hof vervolgens het eindvonnis van 3 september 2014 vernietigt wegens schending van het bepaalde in artikel 166 lid 1 Rv, waarna de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof de zaak aan zich houdt en inhoudelijk afdoet. Ook is denkbaar dat het hof na inhoudelijke behandeling tot eenzelfde oordeel komt ten aanzien van de vorderingen van [appellant] en het vonnis van 3 september 2014 bekrachtigt onder verbetering van gronden. In beide gevallen geldt overigens dat deze processuele complicatie niet afdoet aan de bewijskracht van de reeds afgelegde getuigenverklaringen.
Hoe het ook zij, deze weg impliceert een nieuwe door partijen te starten appelprocedure met de daarmee gepaard gaande kosten en vertraging. Een alternatief kan naar het voorlopig oordeel van het hof worden gevonden in het volgende.
3.5.6.
Hoewel [appellant] niet uitdrukkelijk hoger beroep tegen het vonnis van 3 september 2014 heeft ingesteld (naar mag worden aangenomen in de veronderstelling dat dit vonnis geen rechtskracht meer had), kan zijn onderhavige hoger beroep naar het voorlopig oordeel van het hof ook worden begrepen als te zijn gericht tegen dat vonnis. De inzet van het hoger beroep van [appellant] is immers de toewijzing alsnog van zijn vorderingen. Zijn bezwaren zijn (derhalve) gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn vorderingen. Het eindvonnis van 3 september 2014 hield (evenals het eindvonnis van 10 december 2014) die afwijzing in. Indien het hof aldus het onderhavige appel, als (mede) te zijn gericht tegen het eindvonnis van 3 september 2014 zou behandelen, zou dat wel betekenen dat het hoger beroep tegen laatstgenoemd eindvonnis zou zijn ingesteld na afloop van de voor dat vonnis geldende appeltermijn. Gelet op de gang van zaken in eerste aanleg en op de (in rov. 3.5.1) aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad zou dat naar het voorlopig oordeel van het hof een verschoonbare termijnoverschrijding zijn.
Langs deze weg zou het onderhavige appel, als mede te zijn gericht tegen het eindvonnis van 3 september 2014, kunnen worden voortgezet en inhoudelijk worden behandeld.
3.5.7.
Nu partijen niet op voornoemde processuele complicatie bedacht zullen zijn geweest, zal het hof de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om op het onder 3.5.5 en 3.5.6 overwogene te reageren.
4. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 3 mei 2016 voor akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor in 3.5.7 vermelde doeleinde, waarna [geïntimeerde] in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, J.F.M. Pols en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 april 2016.
griffier rolraadsheer