CBb, 22-10-2008, nr. AWB 06/256
ECLI:NL:CBB:2008:BG3834
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
22-10-2008
- Zaaknummer
AWB 06/256
- LJN
BG3834
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2008:BG3834, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22‑10‑2008; (Eerste aanleg - meervoudig, Proceskostenveroordeling)
Uitspraak 22‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/256 22 oktober 2008
18050 Elektriciteitswet 1998
Uitspraak in de zaak van:
Windpark Zeeland I B.V., te Bunnik, appellante,
gemachtigde: mr. M.R. het Lam, advocaat te Den Haag,
tegen
de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. E.T.W.M. van Leeuwen, werkzaam bij de Nederlandse Medingingsautoriteit,
waaraan voorts als partij deelneemt:
Delta Netwerkbedrijf B.V. (hierna: Delta), te Middelburg,
gemachtigde: mr. M. de Rijke, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 20 maart 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 februari 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen zijn besluit van 14 september 2005, waarbij verweerder een klacht van appellante tegen Delta in een geschilprocedure op grond van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 (hierna: EW’98) deels gegrond heeft verklaard, doch het besluit van 14 september 2005 voor het overige in stand heeft gelaten.
Bij brief van 19 april 2006 heeft appellante haar beroep van gronden voorzien.
Bij griffiersbrief van het College van 25 april 2006 is Delta in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 1 mei 2006 heeft Delta bericht van deze gelegenheid gebruik te maken.
Bij brief van 20 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 november 2007 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Op 20 november 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1
In de EW’98 was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
- b.
aansluiting: één of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel tussen een net en een ander net op een ander spanningsniveau;
(...)
- i.
net: één of meer verbindingen voor het transport van elektriciteit en de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen, behoudens voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer;
(…)
Artikel 16
- 1.
De netbeheerder heeft in het kader van het beheer van de netten (…) tot taak:
(...);
- c.
de netten aan te leggen, te herstellen, te vernieuwen of uit te breiden, waarbij in overweging worden genomen maatregelen op het gebied van duurzame elektriciteit, energiebesparing en vraagsturing of decentrale elektriciteitsproductie waardoor de noodzaak van vervanging of vergroting van de productiecapaciteit ondervangen kan worden;
(…)
- e.
op de grondslag van artikel 23 derden te voorzien van een aansluiting op de netten en hun desgevraagd een meter ter beschikking te stellen;
(…).
Artikel 23
- 1.
De netbeheerder is verplicht degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net tegen een tarief en tegen andere voorwaarden die in overeenstemming zijn met de paragrafen 5 en 6 van dit hoofdstuk. (…)
§ 5. Tariefstructuren en voorwaarden
Artikel 27
- 1.
Met inachtneming van de in artikel 26b bedoelde regels zenden de gezamenlijke netbeheerders aan de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit een voorstel met betrekking tot de door hen jegens afnemers te hanteren tariefstructuren dat de elementen en wijze van berekening beschrijft van het tarief waarvoor afnemers zullen worden aangesloten op een net, (…)
- 2.
In de tariefstructuren wordt in ieder geval opgenomen dat:
- a.
een afnemer recht heeft op een aansluiting op het door hem gewenste spanningsniveau, tenzij dit om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd;
(…)
- d.
een afnemer recht heeft te worden aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net, met dien verstande dat een afnemer met een aansluiting van 10 MVA of hoger wordt aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net waar capaciteit beschikbaar is;
- e.
aanpassingen in het net die verband houden met het maken van een aansluiting komen voor rekening van de netbeheerder die het betreffende net beheert;
- f.
een persoon die een aansluiting wenst tot 10 MVA recht heeft op een standaardaansluiting.
Artikel 36
- 1.
De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit stelt de tariefstructuren en voorwaarden vast met inachtneming van:
(…)
- b.
het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening,
(…)
Artikel 51
- 1.
Een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uitoefent, dan wel aan zijn verplichtingen op grond van deze wet voldoet, kan een klacht bij de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit indienen.
(…).
- 3.
De beslissing van de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit is bindend.
(…)."
In de TarievenCode Elektriciteit (hierna: TarievenCode), zoals gewijzigd vastgesteld door de directeur DTe bij besluit van 21 april 2005, nr. 101726/35, was onder meer het volgende bepaald:
" 2.3.3.C Tabel
Gewenste Nominale (…)
aansluitcapaciteit aansluitspanning
(…) (…)
> 0,3 MVA en MS
t/m 3,0 MVA
> 3,0 MVA en TS2
t/m 100 MVA
> 100 MVA HS en EHS
2
In gebieden waar geen TS voorhanden is, wordt de aansluiting op het naast hogere of lagere spanningsniveau gerealiseerd.
(…)
Bijlage A
Standaard elementen per aansluitcapaciteit en straatwerk
(…)
A.6 Gewenste aansluitcapaciteit 3 MVA – 10 MVA
Netbeheerders hebben de mogelijkheid boven 3 MVA op basis van voorcalculatorische projectkosten (maatwerk) aansluitkosten te bepalen. Voor de categorie aansluitingen tussen de 3 MVA en 10 MVA wordt dit alleen op verzoek van de afnemer gedaan (…) Indien de afnemer geen verzoek doet geldt de standaard aansluitmethode. De standaard aansluitmethode voor aangeslotenen vanaf 3 MVA tot en met 10 MVA is op een middenspanningsrail van een HS/MS-, TS/MS-, MS/MS-transformatorstation of op de MS-stamvoeding. (…) De lengte van de verbinding, die wordt gehanteerd bij het berekenen van het aansluittarief is de afstand gemeten over het hart van de openbare weg van het overdrachtspunt tot de dichtstbijzijnde MS rail in een HS/MS-station, TS/MS-station of MS/MS-station of de MS-stamvoeding, dat deel uitmaakt van het net van de netbeheerder. "
2.2
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 27, tweede lid, EW’98.
Het tweede lid is toegevoegd bij Wet van 3 juli 2003, Stb. 316, in werking getreden op 19 augustus 2003, zulks naar aanleiding van het amendement Kortenhorst (TK 2002-2003, 28174, nrs. 25 en 41, d.dis 2 en 11 december 2002) en bevatte destijds alleen hetgeen thans is bepaald in onderdeel a. In de toelichting bij dit amendement is onder meer het volgende vermeld.
" In verband met het bevorderen van het doelmatig handelen van afnemers wordt in de Elektriciteitswet 1998 bepaald dat het transporttarief voor verschillende categorieën afnemers (producenten en eindverbruikers) verschillend kan zijn. De hoogte van het door netbeheerders in rekening te brengen transporttarief hangt af van het spanningsniveau waarop een afnemer is aangesloten. Het opnemen van een doelmatigheidsprikkel brengt met zich mee dat afnemers in staat moeten worden gesteld door hun gedrag doelmatiger te gaan handelen. Het voorgestelde recht op een aansluiting op het door de betreffende afnemer gewenste spanningsniveau stelt de afnemer in staat rechtstreeks invloed uit te oefenen op de hoogte van het bij hem in rekening te brengen transporttarief. Het bedoelde recht is evenwel niet onbeperkt. Van een netbeheerder kan niet worden verlangd dat hij tot aanmerkelijke extra netinvesteringen (diepe aansluitkosten) overgaat, teneinde een gewenste aansluiting op een bepaald spanningsniveau te realiseren. Evenzeer moet de netbeheerder het recht hebben een gevraagde aansluiting op een bepaald spanningsniveau te weigeren, wanneer de gevraagde aansluiting rechtstreeks gevolgen zou hebben voor de fysieke integriteit en daarmee de betrouwbaarheid van het door de netbeheerder beheerde net. In deze gevallen kan de gevraagde aansluiting op een bepaald spanningsniveau redelijkerwijs niet worden verlangd."
De onderdelen d tot en met f van artikel 27, tweede lid, EW’98 zijn toegevoegd bij Wet van 1 juli 2004, Stb. 328, in werking getreden op 1 juli 2004, zulks naar aanleiding van het amendement Hessels c.s. (TK 2003-2004, 29372, nr. 59). In de toelichting op dit amendement is niet specifiek op de betreffende onderdelen ingegaan.
Bij Wet van 28 juni 2006, Stb. 367, in werking getreden op 1 januari 2007, is onderdeel d gewijzigd naar aanleiding van het amendement De Krom en Hessels (TK 2005-2006, 30305, nr. 15, d.d. 18 mei 2006). De tekst van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98 luidt thans:
" 2. In de tariefstructuren wordt in ieder geval opgenomen dat:
(…)
- d.
iedere afnemer recht heeft te worden aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net met een bij zijn aansluiting behorend spanningsniveau, met dien verstande dat een afnemer die een aansluiting op het net wenst met een aansluitwaarde groter dan 10 MVA, wordt aangesloten op het dichtstbijzijnde punt in het net waar voldoende netcapaciteit
beschikbaar is; "
In de toelichting bij dit amendement werd het volgende opgemerkt.
" Ter voorkoming van misbruik van monopolie door netbeheerders en een redelijke toerekening van kosten van netten aan afnemers voorziet de Elektriciteitswet 1998 in een stelsel van gereguleerde nettarieven. De bestaande regeling inzake standaardaansluitingen, d.w.z. aansluitingen waarbij een bepaalde aansluitcapaciteit is gekoppeld aan een bepaald
spanningsniveau, waarbij wordt uitgegaan van de gemiddelde kosten van alle standaardaansluitingen in dezelfde categorie, is een wezenlijk onderdeel van de gereguleerde aansluittarieven. (…)
De huidige regeling als neergelegd in artikel 27, tweede lid, onderdeel d en f, van de Elektriciteitswet 1998, dat mede een uitwerking geeft aan het in artikel 36, lid 1, onder b, van de Elektriciteitswet 1998 genoemde belang van een
duurzame en milieuhygiënische elektriciteitsvoorziening, blijft onverkort van toepassing op kleine windparken (tot 10 MVA). Deze vorm van «beleid op het net», waarbij voor kleine windparken wordt afgeweken van het kostenveroorzakingsprincipe, is wenselijk vanuit een oogpunt van de stimulering van duurzame productie van elektriciteit. (…)
Deze systematiek van aansluittarieven, die los staan van de feitelijke aansluitsituatie, en daarom ook wel worden aangeduid als «virtuele aansluittarieven» doet recht aan het uitgangspunt van niet-discriminerende aansluittarieven en laat de netbeheerder de vrijheid de inrichting van zijn net zelf te bepalen. Het uitgangspunt dat de grootte van de aansluitcapaciteit bepalend is voor het aansluittarief betreft een wezenlijk element van de regulering en wordt daarom wettelijk verankerd."
2.3
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Appellante is voornemens windturbines in een bestaand windmolenpark op de locatie Jacobahaven op Noord-Beveland met een totaal vermogen van 5 x 225 kVA te vervangen door drie nieuwe windturbines met een totaal vermogen van 9 MVA.
- -
In verband hiermee heeft appellante Delta verzocht een aanbieding te doen voor een aansluiting op de 10 kV-kabel van Delta nabij het windpark, waarop op dat moment onder meer de bestaande windturbines waren aangesloten. Volgens appellante is gebouw B van de locatie Jacobahaven het dichtstbijzijnde punt in het net van Delta waarop Delta een standaardaansluiting voor appellante dient te realiseren. Appellante is ervan uitgegaan dat hiervoor een tarief van ongeveer € 220.000,-- in rekening zou worden gebracht.
- -
De bedoelde 10 kV-kabel heeft een maximale capaciteit van ongeveer 3,4 MVA.
- -
Delta heeft aangeboden het windpark aan te sluiten op een 10 kV-rail in het ruim 19 kilometer verderop gelegen station Middelburg; zulks voor een bedrag van ongeveer € 3.300.000,--.
- -
Appellante en Delta hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de door Delta in rekening te brengen aansluitkosten.
- -
Appellante heeft op 5 juli 2005 door het indienen van een klacht op grond van artikel 51 EW’98 een geschil bij verweerder aanhangig gemaakt.
- -
Op 16 augustus 2005 heeft verweerder appellante en Delta gehoord.
- -
Verweerder heeft bij besluit van 14 september 2005 de klacht met betrekking tot het berekenen van de eenmalige en periodieke aansluitkosten door Delta, ongegrond verklaard.
- -
Bij brief van 25 oktober 2005 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- -
Op 28 november 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
3.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
De aansluiting die appellante wenst, is niet als standaardaansluiting in Bijlage A6 van de TarievenCode beschreven.
Conform artikel 27, tweede lid, aanhef en onder e, EW’98 komen in situaties die zijn uitgewerkt in standaardaansluitingen, de overige kosten (diepe kosten) voor rekening van de netbeheerder. In gevallen waarin geen standaardaansluiting wordt gevraagd of van toepassing is, is dit anders en kan artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, EW’98 van toepassing zijn.
In de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling is opgenomen dat niet van de netbeheerder kan worden verlangd dat hij tot aanmerkelijke extra netinvesteringen (diepe aansluitkosten) overgaat, teneinde een gewenste aansluiting op een bepaald spanningsniveau te realiseren. Evenzeer moet de netbeheerder het recht hebben een gevraagde aansluiting op een bepaald spanningsniveau te weigeren, wanneer de gevraagde aansluiting rechtstreeks gevolgen zou hebben voor de fysieke integriteit en daarmee de betrouwbaarheid van het door de netbeheerder beheerde net. Het lijdt geen redelijke twijfel dat de fysieke integriteit van de MS-kabel en het station ter plaatse, gezien de beperkte distributiefunctie in de directe omgeving, in het geding zou komen bij aansluiting van het park op het betreffende net. Er zouden aanmerkelijke investeringen in het net ter plaatse moeten worden gedaan om de huidige functie van het net niet in gevaar te doen komen.
3.2
In het verweerschrift is verweerder ingegaan op het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98. Verweerder stelt zich daarbij, kort weergegeven, op het standpunt dat de door appellante gewenste situatie zodanig afwijkt van de standaardaansluitingen zoals uitgewerkt in de TarievenCode, dat het station Jacobahaven niet geacht kan worden het “dichtstbijzijnde punt in het net” te zijn in de zin van het door appellanten ingeroepen artikel 27, tweede lid, onder d, EW’98.
Delta heeft gebruik gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in de tabel in artikel 2.3.3.C van de TarievenCode tot het vaststellen van afwijkende grenzen tussen de verschillende niveaus van aansluitcapaciteit. Delta mocht daarom uitgaan van aansluiting op het netvlak S/MS-trafo, hetgeen een buitengewone meerlengte oplevert van ruim 19 kilometer.
Ten onrechte leest appellante in de combinatie van deze bepaling en artikel 27, tweede lid, aanhef en onder f, EW’98, dat de afnemer die een aansluiting wil van maximaal 10 MVA recht geeft op een standaardaansluiting, een recht op een aansluiting tegen een standaardtarief.
Verweerder heeft in dit verband uiteengezet dat met deze bepaling, gelezen in samenhang met het gestelde onder a van dit lid, de wetgever bedoeld heeft te voorkomen dat – als al zeer veel afnemers zijn aangesloten op een deel van het net - latere aanvragers, die een vergelijkbare aansluiting wensen, deze niet zouden kunnen krijgen. Als bijvoorbeeld met 1000 aansluitingen van 0,5 MVA de beschikbare capaciteit totaal gebruikt is, kan de eerstvolgende aanvrager van een aansluiting van 0,5 MVA ook recht doen gelden op een standaardaansluiting. De extra kosten worden immers niet door hem alleen, maar door alle aangeslotenen gezamenlijk veroorzaakt.
In de hier aan de orde zijnde situatie vraagt appellante echter een aansluiting van dien aard en omvang, dat – ongeacht de reeds gerealiseerde bezetting – het net daarvoor niet zonder aanpassingen geschikt geacht kan worden. Dan gaat het om een verzoek om een aansluiting die te groot is voor het betreffende deel van het net. Bij een dergelijke ongeschiktheid van het plaatselijke net voor het soort door de aanvrager gewenste aansluiting beoogt artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98 niet om die aanvrager toch een afdwingbaar recht op aansluiting op dat net toe te kennen en zeker niet, in combinatie met onderdeel f, om de netbeheerder de kosten daarvan te laten dragen.
Verweerder heeft in dit verband gewezen op het kostenveroorzakingsbeginsel dat een van de uitgangspunten van de Regeling tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit vormt en ten grondslag ligt aan de TarievenCode. Verweerder ziet niet in dat aan dit beginsel geen belang zou mogen worden gehecht bij de toetsing van het standpunt van de netbeheerder aan de redelijkheidseis vervat in artikel 27, tweede lid, sub a, EW’98.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98 geeft afnemers met een aansluiting tot 10 MVA recht op een aansluittarief dat uitgaat van aansluiting op het dichtstbijzijnde punt in het net, ongeacht of op dit punt voldoende netcapaciteit beschikbaar is.
Anders dan verweerder meent, is artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98 niet alleen van toepassing op standaardaansluitingen, maar op alle aansluitingen tot 10 MVA. Op grond van dit artikel heeft appellante voor de door haar gevraagde aansluiting van 9 MVA recht op een aansluittarief dat uitgaat van aansluiting op de MS-rail die zich bevindt in het nabijgelegen station Jacobahaven.
Het in artikel 27 EW’98 neergelegde recht kan niet worden beperkt door het kostenveroorzakingsbeginsel. De bevoegdheid van verweerder dit beginsel toe te passen wordt door dit artikel uitdrukkelijk beperkt. Alle afnemers met een aansluiting tot 10 MVA hebben recht op een aansluiting op het dichtstbijzijnde punt in het net, ongeacht of op dit punt voldoende capaciteit beschikbaar is.
De door appellante gevraagde aansluiting is een in artikel 2.3.3.C TarievenCode bedoelde standaardaansluiting. Appellante heeft gevraagd om een aansluiting op een MS-rail in een MS-station. Blijkens artikel 2.3.3C TarievenCode wordt een aansluiting van 9 MVA, zoals die door appellante is gevraagd, door Delta aangesloten op het MS-netvlak. De door appellante gevraagde aansluiting betreft derhalve geen ‘afwijkend spanningsniveau’. Artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, EW’98 is dus niet van toepassing.
5. Het standpunt van Delta
Delta heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Ter zitting heeft Delta haar standpunt, waarmee zij zich achter het standpunt van verweerder schaart, toegelicht.
6. De beoordeling van het geschil
6.1
De vraag die in dit geding voorligt, is of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de klacht van appellante over de wijze waarop Delta haar taak ten aanzien van de aansluitplicht heeft uitgeoefend, ongegrond is.
6.2
Delta heeft gesteld dat aansluiting van het windmolenpark op het net nabij Jacobahaven op ernstige problemen stuit, omdat het net ter plaatse een te geringe capaciteit heeft en het geschikt maken van het net op die locatie kosten met zich brengt die uit een oogpunt van doelmatig netbeheer onaanvaardbaar zijn. Deze opvatting wordt gedeeld door verweerder.
Wat partijen verdeeld houdt, is of Delta gehouden is appellante niettemin op deze locatie aan te sluiten, althans appellante op enig ander, in technisch opzicht wel geschikt punt op haar net aan te sluiten tegen een tarief dat overeenkomt met een aansluiting nabij Jacobahaven.
Het College overweegt dienaangaande het volgende en gaat daarbij uit van de voorschriften van de EW´98 waarop partijen zich hebben beroepen, met name artikel 27, tweede lid.
6.3
Verweerder heeft zowel in het besluit in primo als in het besluit op bezwaar zijn opvatting dat appellante geen aanspraak kan maken op een aansluiting als door haar gewenst, wat het bepaalde in de EW'98 betreft, gebaseerd op artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a. In dit verband heeft verweerder gewezen op het kostenveroorzakingsbeginsel, dat - aldus verweerder - blijkens de toelichting op de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit, één van de uitgangspunten vormt van deze Regeling, en voorts ook aan de TarievenCode ten grondslag ligt. Verweerder vermag niet in te zien dat aan dit beginsel geen belang zou mogen worden gehecht bij de toetsing van het standpunt van de netbeheerder aan het redelijkheidscriterium van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, EW’98.
Pas in het verweerschrift is verweerder (zoals hiervoor in § 3.2 is weergegeven) ingegaan op het beroep dat appellante reeds in bezwaar had gedaan op artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW'98. Daarbij is verweerder uitgegaan van een lezing van dit onderdeel in samenhang met onderdeel a van dit artikellid. Ook in dat verband heeft verweerder betekenis toegekend aan het kostenveroorzakingsbeginsel.
Het College stelt met betrekking tot het voorafgaande vast dat verweerder in zijn beschouwingen wel het deel van de (hiervoor in § 2.2 weergegeven) toelichting bij het amendement Kortenhorst uit 2002, waarin is gesteld dat van de netbeheerder niet kan worden verlangd dat hij tot aanmerkelijke extra netinvesteringen overgaat teneinde een gewenste aansluiting op een bepaald spanningsniveau te realiseren, heeft vermeld, doch geen aandacht heeft besteed aan de (eveneens in § 2.2 weergegeven) toelichting bij het amendement van De Krom en Hessels uit 2006, waarin onder meer is opgemerkt dat voor kleine windparken wordt afgeweken van het kostenveroorzakingsbeginsel.
6.4
Het College is, gezien het stelsel van voorschriften neergelegd in artikel 27, tweede lid, EW'98, alsmede gelet op de ontstaansgeschiedenis van deze voorschriften (in welk verband wordt verwezen naar het hiervoor gestelde in § 2.2), van oordeel dat in dit geval in de eerste plaats in aanmerking moet worden genomen hetgeen is bepaald onder d van dit artikellid.
In dit geval is aan de orde een aansluiting van drie windturbines met een gezamenlijk maximumvermogen van 9 MVA, die een spanningsniveau hebben van 10 kV; eenzelfde spanningsniveau als het net van Delta nabij Jacobahaven heeft.
Aangezien deze aansluitwaarde minder bedraagt dan de in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW'98, genoemde waarde van 10 MVA, brengt een taalkundige uitleg van dit voorschrift met zich, dat het niet beschikbaar zijn van voldoende netcapaciteit niet kan worden gebruikt als argument om een recht op aansluiting niet aanwezig te achten.
Deze uitleg wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van artikel 27, tweede lid, EW’98. Hierbij is met name van belang het gestelde in de toelichting bij eerdergenoemd amendement van De Krom en Hessels uit 2006, inhoudende dat de huidige regeling als neergelegd in artikel 27, tweede lid, onderdeel d en f, EW’98, onverkort van toepassing blijft op kleine windparken tot 10 MVA, en dat deze vorm van beleid op het net, waarbij wordt afgeweken van het kostenveroorzakingsbeginsel, wenselijk is vanuit een oogpunt van stimulering van duurzame productie van elektriciteit.
Ingevolge dit amendement is in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98, zoals dat geldt in het onderhavige geval, na de woorden "op het dichtstbijzijnde punt in het net" toegevoegd de zinsnede "met een bij zijn aansluiting behorend spanningsniveau".
Naar het oordeel van het College brengt deze toevoeging geen wezenlijke verandering met zich voor de toepasselijkheid van genoemd voorschrift voor een geval als het onderhavige, dan wel voor de betekenis in een dergelijk geval van het hiervoor weergegeven deel van de toelichting bij het amendement, die duidelijk spreekt van het van toepassing blijven van de huidige regeling voor kleine windparken. Onder de huidige regeling moet (onder meer) worden verstaan artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98, zoals dat gold ten tijde hier van belang.
Naar het oordeel van het College bevat artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98, voor een geval als het onderhavige een bijzondere, althans een meer specifieke regeling dan het bepaalde onder a van dit artikellid. In verband hiermee en in aanmerking genomen dat het bepaalde onder d is ingevoerd bij latere wetgeving dan het bepaalde onder a, dient - zoals hiervoor reeds tot uitdrukking is gebracht - de vraag of appellantes verzoek om aansluiting op de door haar aangewezen locatie voor inwilliging in aanmerking komt, in de eerste plaats te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, EW’98.
Aangezien - zoals uit het voorafgaande blijkt - de wetgever met dit voorschrift uitdrukkelijk heeft beoogd dat met betrekking tot kleine windparken tot 10 MVA het kostenveroorzakingsbeginsel niet wordt gehanteerd, kan dit beginsel niet alsnog worden opgevoerd door in het kader van een toepassing van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, EW’98, in een geval waarin de kosten van technische voorzieningen om het net geschikt te maken voor de gevraagde aansluiting, uit een oogpunt van financieel verantwoord netbeheer te bezwarend worden gevonden, een situatie aanwezig te achten, waarin een aansluiting op het gewenste spanningsniveau om technische redenen redelijkerwijs niet van de netbeheerder kan worden verlangd.
Het College merkt in dit verband nog op dat bij de interpretatie van de onderhavige bepalingen van de EW'98 geen beslissende betekenis toekomt aan het bepaalde in de TarievenCode. Deze bevat geen voorschriften, die af kunnen doen aan de in geding zijnde bepalingen van de EW'98 die in het kader van dit geschil aan de orde zijn of nopen tot een uitleg, als door verweerder voorgestaan.
6.4
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat verweerder een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan artikel 27, tweede lid, EW’98.
Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
6.5
Het College ziet aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht ( beroepschrift 1 punt, bijwonen zitting 1 punt, wegingsfactor 1,5 voor een zware zaak, bij een waarde van
€ 322,-- per punt) berekend op € 966,--.
7. De beslissing
Het College
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit;
- -
draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig
- euro)
en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan appellante dient te vergoeden;
- -
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,-- (zegge:
tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Hof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.
w.g. W.E. Doolaard w.g. I.C. Hof