Rechtbank Gelderland 5 december 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5798.
HR, 03-06-2022, nr. 20/03776
ECLI:NL:HR:2022:823
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2022
- Zaaknummer
20/03776
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:823, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1168, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:6531, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:1168, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:823, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2020
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0634
INS-Updates.nl 2022-0148
JAR 2022/161
JOR 2022/246 met annotatie van Kreikamp, H.
NJ 2022/314 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
TvI 2023/4 met annotatie van M.P. van Eeden-van Harskamp
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2022/247
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0634
JAR 2022/161
Uitspraak 03‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 7:627 en 7:628 lid 1 (oud) BW. Faillissement. Loongarantieregeling Werkloosheidswet. Heeft werknemer die bij doorstart na faillietverklaring tegen gelijke arbeidsvoorwaarden in dienst treedt van verkrijger, vanaf indiensttreding bij verkrijger recht op loon van gefailleerde werkgever?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03776
Datum 3 juni 2022
ARREST
In de zaak van
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,gevestigd te Amsterdam,
EISER tot cassatie,
hierna: het UWV,
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
[de curator] , in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement
van [A] B.V.,kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de curator,
advocaten: S.F. Sagel en F.J.L. Kaptein.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak NL18.11141 van de rechtbank Gelderland van 5 december 2018;
het arrest in de zaak 200.265.157 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 augustus 2020.
Het UWV heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het UWV mede door M.R. Schreurs.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van het UWV heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 5 juli 2016 is [A] B.V. (hierna: [A] ) failliet verklaard met aanstelling van de curator als zodanig.
(ii) De activiteiten van de door [A] gevoerde onderneming zijn in de dagen na de faillietverklaring voortgezet.
(iii) De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met alle 84 werknemers van [A] (hierna: de werknemers) op 7 of 8 juli 2016 opgezegd op grond van art. 40 Fw met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken, dat wil zeggen tegen 18 augustus 2016.
(iv) In de dagen na de faillietverklaring is de onderneming going concern doorgestart. De doorstarter heeft een groot deel van de activa overgenomen en de werknemers zijn onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als zij voordien hadden per 11 juli 2016 bij de doorstarter in dienst getreden.
(v) Op 11 juli 2016 heeft de curator per e-mail het UWV geïnformeerd over de doorstart.
(vi) Het UWV heeft op grond van de in de Werkloosheidswet (hierna: WW) vervatte loongarantieregeling over de periode van 11 juli 2016 tot en met 18 augustus 2016 betalingen gedaan aan de werknemers. Daarmee was in totaal een bedrag van € 353.067,52 gemoeid.
(vii) Het UWV heeft bij de curator vorderingen ingediend die betrekking hebben op deze aan de werknemers gedane betalingen. De curator heeft deze vorderingen betwist.
2.2
2.3
De rechtbank heeft de vordering toegewezen.1.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van het UWV afgewezen.2.Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Uit art. 66 WW in verbinding met art. 64 lid 1 WW volgt dat het UWV uitsluitend een boedelvordering heeft in het faillissement van [A] voor zover zij vorderingen heeft voldaan die de werknemers op hun gefailleerde werkgever hadden. (rov. 4.5)
Op grond van art. 7:627 en 7:628 lid 1 (oud) BW hadden de werknemers vanaf 11 juli 2016 geen recht op loon omdat de curator uit het feit dat de werknemers op die datum tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden bij de doorstarter in dienst zijn getreden en daar hetzelfde werk zijn gaan doen, mocht afleiden dat zij zich niet (langer) beschikbaar stelden voor het verrichten van de bedongen arbeid bij [A] . Het feit dat de curator met de verkoop van de onderneming geen werk meer had voor de werknemers, maakt in dit geval niet dat de uitzondering van art. 7:628 lid 1 (oud) BW van toepassing is. Met het aanvaarden van de arbeidsovereenkomst onder gelijkluidende voorwaarden bij de doorstarter, zijn de werknemers hiermee akkoord gegaan. Zij waren daardoor niet meer beschikbaar voor de bedongen arbeid bij [A] . Dit is geen oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [A] behoort te komen, zodat de uitzondering van art. 7:628 lid 1 (oud) BW niet van toepassing is. Het beginsel ‘geen arbeid geen loon’ is dus onverkort van toepassing, zodat de werknemers vanaf 11 juli 2016 geen loonvordering meer hadden op de failliete werkgever. Daaruit volgt dat geen sprake kan zijn van subrogatie door het UWV, zodat de desbetreffende door het UWV ingediende vorderingen geen boedelvorderingen zijn. (rov. 4.8)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel II van het middel klaagt dat de door het hof in rov. 4.8 genoemde argumenten niet de conclusie kunnen dragen dat vanaf 11 juli 2016 de werknemers geen arbeid meer hebben verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor hun rekening komt. Omdat het faillissement en de daaropvolgende verkoop van de onderneming door de curator voor risico van de werkgever komen, de werkgever daardoor geen werk meer heeft voor de werknemers en de werknemers bereid waren de bedongen arbeid te verrichten, komt het voor rekening van de werkgever dat de werknemers vanaf 11 juli 2016 geen arbeid meer hebben verricht, althans is het andersluidende oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.1.2
De curator kan de arbeidsovereenkomsten met werknemers in dienst van de gefailleerde opzeggen met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande dat in elk geval de arbeidsovereenkomsten kunnen worden opgezegd met een termijn van zes weken (art. 40 lid 1 Fw). Van de dag van de faillietverklaring af zijn het loon en de premieschulden boedelschuld (art. 40 lid 2 Fw).
3.1.3
Op grond van de loongarantieregeling hebben werknemers in geval van faillissement van de werkgever aanspraak op betaling door het UWV van onder meer het loon over de opzegtermijn van maximaal zes weken (art. 64 lid 1, onderdeel b, WW). Voor zover het UWV die uitkering verstrekt, gaat de desbetreffende loonvordering van de werknemer op de werkgever over op het UWV (art. 66 lid 1 WW). Onder loon wordt in dit verband verstaan al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is, met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag (art. 67, aanhef en onder a, WW).
3.1.4
Op de vraag of de werknemers recht hebben op loon zijn in deze zaak de art. 7:627 en 7:628 lid 1 BW zoals zij luidden tot 1 januari 2020 van toepassing. Art. 7:627 (oud) BW bepaalde dat geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Art. 7:628 lid 1 (oud) BW hield in dat de werknemer het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. In hun onderling verband komen deze bepalingen erop neer dat voor de aanspraak op loon beslissend is of de oorzaak van het niet verrichten van de arbeid meer in de risicosfeer van de werknemer ligt dan in die van de werkgever.3.Indien een werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht, geldt als uitgangspunt dat hij, om aanspraak te kunnen maken op loon, bereid moet zijn geweest de bedongen arbeid te verrichten, zij het dat niet is uitgesloten dat ondanks het ontbreken van bereidheid toch aanspraak op loon bestaat, te weten indien ondanks het ontbreken van bereidheid moet worden aangenomen dat de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.4.
3.1.5
Indien een werknemer na faillietverklaring van zijn werkgever bij een doorstart van diens onderneming of een deel daarvan tegen gelijke arbeidsvoorwaarden in dienst treedt van de verkrijger, mag de curator daaruit afleiden dat de werknemer niet langer bereid is arbeid bij de gefailleerde werkgever te verrichten. De oorzaak van het niet langer verrichten van arbeid bij de gefailleerde werkgever behoort in zo’n geval in redelijkheid niet voor rekening van de gefailleerde te komen. Het door het onderdeel bepleite tegengestelde uitgangspunt zou tot gevolg hebben dat een werknemer in zo’n geval in de periode vanaf de datum van indiensttreding bij de verkrijger tot het einde van de wettelijke opzegtermijn die geldt voor de opzegging door de curator, zowel aanspraak heeft op loonbetaling door de curator als op loonbetaling door de verkrijger. Daarvoor bestaat geen rechtvaardiging.
Bij toepassing van de art. 7:627 en 7:628 lid 1 (oud) BW geldt daarom als uitgangspunt dat in een geval als dit een werknemer vanaf het moment van indiensttreding bij de verkrijger geen recht heeft op loon van de gefailleerde. Dienovereenkomstig heeft de werknemer over de periode vanaf de indiensttreding bij de verkrijger dan geen aanspraak op het UWV uit hoofde van de loongarantieregeling.
3.1.6
Het oordeel van het hof strookt met het hiervoor in 3.1.5 genoemde uitgangspunt. De stellingen waarop het onderdeel een beroep doet, miskennen dit uitgangspunt en rechtvaardigen geen afwijking hiervan. Het onderdeel faalt daarom.
3.2
Opmerking verdient nog het volgende. Per 1 januari 2020 zijn de regels van de art. 7:627 en 628 lid 1 (oud) BW samengevoegd in art. 7:628 lid 1 BW, inhoudende dat de werkgever verplicht is het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Met deze wijziging is geen inhoudelijke verandering van de risicoverdeling tussen werkgever en werknemer en van de rechtspraak van de Hoge Raad daarover beoogd.5.Het hiervoor in 3.1.5 genoemde uitgangspunt geldt daarom ook onder het huidige recht.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt het UWV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien het UWV deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 3 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑06‑2022
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6531.
Vgl. HR 10 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1656 en HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3057, rov. 3.5.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7037, rov. 4.3.
Vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 87-89.
Conclusie 10‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Faillissementsrecht. Hebben werknemers na een ‘going concern’-doorstart vanuit faillissement nog recht op loon over het restant van de opzegtermijn, terwijl zij al werkzaam zijn voor de doorstarter? Is sprake van een boedelvordering van het UWV, dat in het kader van de loongarantieregeling betalingen aan de werknemers heeft gedaan over die periode?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03776
Zitting 10 december 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen(hierna: het UWV)advocaat: B.I. Kraaipoel
tegen
[de curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.(hierna: de curator)advocaten: S.F. Sagel & F.J.L. Kaptein
Deze procedure tussen het UWV en de curator gaat over de omvang van de boedelvordering van het UWV, voor zover die vordering betrekking heeft op uitkeringen die het UWV aan de werknemers van de gefailleerde onderneming heeft gedaan in het kader van de loongarantieregeling. Het draait hierbij om de vraag of bij de ‘going concern’-doorstart van het gefailleerde [A] B.V. de werknemers nog recht hadden op loon van de failliet gedurende het restant van de opzegtermijn, dat wil zeggen: over de periode waarin zij reeds in dienst waren bij de doorstarter. Als geen recht op loon bestaat – zoals het hof heeft geoordeeld – dan kan van subrogatie door het UWV geen sprake zijn en heeft het UWV dus ook geen vordering op de boedel.
1. Feiten
Het gaat in deze zaak om de volgende feiten.1.
1.1
Op 5 juli 2016 is [A] B.V. (hierna: [A] ) failliet verklaard met benoeming van mr. Herstel tot curator.
1.2
De activiteiten van de door [A] gevoerde onderneming zijn in de dagen na het faillissement voortgezet.
1.3
De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met alle 84 werknemers van [A] op 7 of 8 juli 2016 opgezegd op grond van art. 40 Fw met inachtneming van een opzegtermijn van zes weken, dat wil zeggen tegen 18 augustus 2016.
1.4
In de dagen na het faillissement is de onderneming ‘going concern’ doorgestart. Een groot deel van de activa is overgenomen door de doorstarter en alle personeelsleden die in dienst waren van het [A] -concern zijn onder dezelfde arbeidsvoorwaarden per 11 juli 2016 bij de doorstarter in dienst getreden.
1.5
Op 11 juli 2016 is het UWV door de curator per e-mail geïnformeerd over de doorstart.
1.6
Het UWV heeft op grond van de loongarantieregeling over de periode van 11 juli 2016 tot en met 18 augustus 2016 betalingen gedaan aan de werknemers van [A] . Voor alle werknemers tezamen was met deze betalingen een bedrag van € 353.067,52 gemoeid.
1.7
Het UWV heeft een aantal vorderingen ingediend bij de curator. Een deel ervan heeft de curator op de lijst van voorlopig erkende preferente crediteuren geplaatst, een deel is erkend als boedelvordering en een bedrag van in totaal € 353.067,52 is door de curator betwist. Deze betwiste vordering ziet op aan de werknemers uitgekeerde bedragen (zie onder 1.6), die het UWV als boedelvordering heeft ingediend.
2. Procesverloop
2.1
Bij een op 8 juni 2018 betekende procesinleiding heeft het UWV gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat de door het UWV in het faillissement van [A] ingediende vorderingen ex art. 66 lid 1 en art. 66 lid 3 Werkloosheidswet (WW) (dat is, exclusief de vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen, een bedrag van € 353.067,52) als boedelvordering dienen te worden aangemerkt, met veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure en in de nakosten.
2.2
Op 12 september 2018 heeft de curator verweer gevoerd bij conclusie van antwoord / verweerschrift digitale zaak KEI.
2.3
Op 30 oktober 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Zutphen. Het UWV heeft pleitaantekeningen overgelegd en van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.2.
2.4
Bij vonnis van 5 december 2018 heeft de rechtbank Zutphen de door het UWV gevorderde verklaring voor recht toegewezen.3.
2.5
Op 1 maart 2019 heeft de curator hoger beroep ingesteld, gevolgd door een memorie van grieven van 12 november 2019.
2.6
Het UWV heeft op 7 januari 2020 een memorie van antwoord genomen.
2.7
Bij arrest van 18 augustus 2020 (hierna: het bestreden arrest) heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank Zutphen vernietigd en de vorderingen van het UWV alsnog afgewezen, met veroordeling van het UWV in de kosten van beide instanties (uitvoerbaar bij voorraad).
2.8
Bij procesinleiding van 18 november 2020 heeft het UWV tijdig cassatieberoep ingesteld.
2.9
Op 19 februari 2021 heeft de curator een verweerschrift ingediend.
2.10
Beide partijen hebben hun standpunten op 28 mei 2021 schriftelijk toegelicht.
2.11
Op 11 juni 2021 hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (I en II), waarvan het eerste twee subonderdelen bevat (Ia en Ib).
3.2
Het UWV bestrijdt hiermee het oordeel van het hof, kort samengevat, dat de werknemers bij de ‘going concern’-doorstart van het gefailleerde [A] geen recht hebben op loon van de failliet gedurende het restant van de opzegtermijn, namelijk de periode waarin zij reeds in dienst waren bij de doorstarter. Als geen recht op loon bestaat, zoals het hof heeft geoordeeld, kan van subrogatie door het UWV geen sprake zijn.
3.3
Voordat de klachten worden besproken, maak ik eerst enkele algemene opmerkingen over de afbakening van de problematiek (onder 3.4-3.9), de loongarantieregeling (onder 3.10-3.23) en de loonrisicoregeling uit art. 7:627 en 628 BW (oud) (onder 3.24-3.45). Daarna volgt een weergave van de relevante overwegingen en beslissingen van het hof (onder 3.46-3.51).
Afbakening van de problematiek
3.4
Het gaat in deze zaak in feite om de vraag of een werknemer die bij een ‘going-concern’-doorstart na faillissement tegen gelijke arbeidsvoorwaarden in dienst treedt bij de doorstarter, nog recht op loon heeft van de failliet vanaf het moment van indiensttreding bij de doorstarter (gedurende de opzegtermijn, dus tot het moment waarop die arbeidsovereenkomst met de failliet is geëindigd).
3.5
Indien de curator het loon van de werknemers van een gefailleerde onderneming niet of niet volledig betaalt en het UWV deze verplichtingen overneemt onder de loongarantieregeling, treedt het UWV in de rechten van de werknemers. Die subrogatie brengt geen wijziging aan in de preferentie van de loonvordering over de opzegtermijn van maximaal zes weken; op grond van art. 40 lid 2 Fw is dat een boedelschuld. Zie over deze onderwerpen hierna onder 3.10 e.v.
3.6
Een belangrijk aspect in de voorliggende zaak is dat de werknemers bij de doorstarter in dienst zijn getreden onder dezelfde arbeidsvoorwaarden (zie onder 1.4). Hiermee onderscheidt deze zaak zich van een doorstart uit faillissement waarin indiensttreding bij de doorstarter voor de werknemers een negatieve invloed op hun arbeidsvoorwaarden heeft. Ook valt de doorstart in deze procedure te onderscheiden van een faillissement waarbij individuele werknemers zelfstandig op zoek moeten gaan naar een nieuwe werkkring tegen nieuwe arbeidsvoorwaarden, bijvoorbeeld omdat zij niet in de doorstart worden betrokken, of omdat van een doorstart geen sprake is.4.
3.7
Indien de regels voor overgang van onderneming van toepassing zijn, dan gaan de betrokken werknemers op het moment van de overgang van rechtswege over op de verkrijgende onderneming (art. 7:663 BW). In een dergelijk geval is dus geen sprake van het gelijktijdig bestaan van twee arbeidsovereenkomsten van dezelfde werknemer met zowel de failliet als de doorstarter. Dat is een relevant verschil met de nu in cassatie voorliggende zaak: hier is immers wel sprake van twee gelijktijdig bestaande arbeidsovereenkomsten en juist dat heeft gezorgd voor het geschil tussen het UWV en de curator.
3.8
Op grond van art. 7:666 onder a BW geldt een uitzondering op de regel dat bij overgang van onderneming de werknemers van rechtswege overgaan op de verkrijgende onderneming, namelijk als sprake is van faillissement van de vervreemdende werkgever en de onderneming tot de boedel behoort. Nu de ‘faillissementsuitzondering’ de implementatie is van art. 5 lid 1 van de Richtlijn overgang van onderneming,5.dient deze richtlijnconform te worden uitgelegd. Zo moet op grond van het Smallsteps-arrest worden aangenomen dat de ‘faillissementsuitzondering’ niet geldt als sprake is van een ‘pre-pack’, een aanduiding voor een voorafgaand aan faillissement voorbereide en na faillissement gerealiseerde doorstart.6.Daarmee heeft de ‘faillissementsuitzondering’ van art. 7:666 onder a BW een beperkter bereik kent dan de tekst daarvan doet vermoeden.
3.9
Op te merken is nog dat het partijdebat in onze zaak zich niet heeft toegespitst op de vraag of de doorstart reeds voorafgaand aan het faillissement was voorbereid. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de regeling overgang van onderneming niet van toepassing is en dat dus sprake is geweest van een overlap van enkele weken tussen de arbeidsovereenkomsten met de gefailleerde onderneming en de arbeidsovereenkomsten met de doorstarter. Dat strookt ook met het bestreden arrest.
De loongarantieregeling
3.10
De kern van deze zaak is de loonrisicoregeling (waarover hierna onder 3.24 e.v.). Daartoe is het geschil in cassatie ook beperkt. Toch maak ik voor een goed begrip eerst enkele opmerkingen over de loongarantieregeling.7.De directe aanleiding voor deze procedure is immers de betaling door het UWV aan de werknemers, waarbij het UWV zich op het standpunt heeft gesteld dat zij tot die betalingen verplicht was op grond van de loongarantieregeling.
3.11
Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) is getiteld ‘Overneming van de uit dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen’. De daar opgenomen waarborgfondsregeling wordt aangeduid als de loongarantieregeling.8.Deze regeling dient ter bescherming van werknemers.
3.12
De loongarantieregeling is van toepassing, zo volgt uit art. 61 WW, indien de werkgever (i) failliet is verklaard, (ii) surseance van betaling is verleend, (iii) onder de werking van de wsnp valt, of (iv) anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.9.
3.13
De loongarantieregeling voorziet in betaling door het UWV van, zo volgt uit art. 64 lid 1 WW, kort gezegd:
- achterstallig loon over maximaal dertien weken – aan de werknemer (sub a);
- loon over de opzegtermijn van maximaal zes weken – aan de werknemer (sub b);
- vakantiegeld over maximaal een jaar – aan de werknemer (sub c); en
- bedragen die de werkgever in verband met de arbeidsovereenkomst aan derden verschuldigd is, over maximaal een jaar – aan die derden, zoals een pensioenfonds (sub c).
3.14
Voor wat betreft het loon over de opzegtermijn bepaalt art. 64 WW dat het recht op uitkering onder de loongarantieregeling per kalendermaand wordt berekend en dat dit onder meer omvat (lid 1 sub b):
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; (…)
3.15
Art. 65 WW bevat regels voor de verrekening van de uitkering indien de werknemer inkomen geniet gedurende (kort gezegd) de kalendermaanden waarin de opzegtermijn valt. Deze verrekeningsmethodiek is per 1 januari 2016 gewijzigd.10.De wijzigingen komen erop neer dat, anders dan daarvoor, geen sprake is van urenverrekening maar van inkomensverrekening.11.Wat onder het begrip ‘inkomen’ dient te worden verstaan, is uitgewerkt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten.12.
3.16
De procedure die tot het nu voorliggende cassatieberoep van het UWV heeft geleid, illustreert dat de huidige verrekeningsmethodiek tot ongerijmde uitkomsten kan leiden indien sprake is van loonperiodes van vier weken in plaats van een maand.13.De huidige verrekeningsmethodiek heeft in die gevallen kennelijk tot gevolg dat niet de volledige uitkering onder de loongarantieregeling kan worden verrekend met het nieuw verworven inkomen. Uit de rekenvoorbeelden die in de processtukken in feitelijke instanties zijn gegeven, blijkt dat in deze zaak werknemers gemiddeld € 2.346,81 méér hebben ontvangen dan zij zouden hebben ontvangen zonder faillissement.14.
3.17
In rov. 4.5.2 van het vonnis van de rechtbank is vermeld dat het UWV tijdens het wetgevingstraject is geconsulteerd en toen heeft gewezen ‘op de gevolgen die het systeem in geval van faillissementen waarin een doorstart plaatsvindt, kan hebben’. In de memorie van antwoord is bevestigd dat de vertegenwoordiger van het UWV ter zitting bij de rechtbank dit heeft gezegd.15.Het desbetreffende advies van het UWV is niet in de procedure overgelegd en ik heb het ook niet elders kunnen vinden.16.
3.18
Dat het UWV tijdens het wetgevingstraject op dit probleem heeft gewezen, lijkt mij in zoverre een relevant punt dat daaruit kan worden afgeleid dat voor het UWV voorzienbaar was dat in situaties als de onderhavige het verrekenen van loonvervangende uitkeringen met in diezelfde periode ontvangen loon bij de doorstarter, problematisch kan zijn. Of dit verrekeningsprobleem ook geldt in andere situaties waarin verrekend moet worden, kan ik niet overzien. Bovendien blijkt hieruit dat het probleem niet zozeer is dat de werknemer zowel betalingen onder de loongarantieregeling als inkomen van de doorstarter ontvangt, maar veeleer dat de verrekeningsregels tekort schieten en ertoe leiden dat, ondanks verrekening, de werknemer méér ontvangt dan zonder faillissement het geval zou zijn geweest.
3.19
Wat hier van zijn, in cassatie draait om de voorvraag: hadden de werknemers recht op loon vanaf het moment van de doorstart tot aan het einde van de opzegtermijn?
3.20
Dat dit een voorvraag is, volgt al uit de tekst van art. 64 lid 1 sub b WW (zie onder 3.14): daar wordt gesproken van ‘het loon’ en in art. 67 WW is uitgewerkt wat daaronder moet worden verstaan voor toepassing van Hoofdstuk IV van de WW (sub a, mijn onderstreping):
al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag;
Deze omschrijving (‘al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is’) wijkt overigens wat af van het civielrechtelijke loonbegrip, namelijk ‘de tegenprestatie voor de bedongen arbeid’.17.
3.21
Het is begrijpelijk dat bij toepassing van de loongarantieregeling eerst moet worden vastgesteld of de werknemer recht op loon heeft. Indien een werknemer daarop geen recht heeft, biedt het faillissement van de werkgever immers geen aanleiding voor ‘herleving’ van dat recht op loon tijdens de opzegtermijn. Het komt vaker voor dat een werknemer geen recht op loon heeft bij een faillissement van de werkgever. Te denken valt bijvoorbeeld aan arbeidsongeschikte werknemers van wie de loonbetalingsperiode als bedoeld in art. 7:629 BW reeds is verstreken en aan werknemers die in hechtenis zitten. In dergelijke situaties wordt aan de werknemer – uiteraard – geen uitkering op grond van de loongarantieregeling uitgekeerd door het UWV, omdat hij geen recht heeft op loon.
3.22
Het uitgangspunt dat het UWV enkel aan de werknemer betaalt indien de werkgever loon verschuldigd zou zijn, strookt ook met art. 66 lid 1 WW. Daarin is opgenomen dat het UWV in de rechten van de werknemer treedt voor zover het betalingsverplichtingen op grond van de loongarantieregeling heeft overgenomen. Van ‘vorderingen van de werknemer (…) op de werkgever, bedoeld in artikel 64, eerste lid’ is vanzelfsprekend geen sprake indien de werkgever geen loon verschuldigd zou zijn. Dat het UWV in de rechten van de werknemer treedt, is een vorm van subrogatie.18.
3.23
Subrogatie door het UWV brengt geen wijziging aan in de preferentie van de loonvordering over de opzegtermijn van maximaal zes weken:19.dat is op grond van art. 40 Fw een boedelschuld.
De loonrisicoregeling20.
3.24
Indien sprake is van een arbeidsovereenkomst, rust op de werkgever in beginsel een tot loonbetaling strekkende verbintenis. Dat loon is de tegenprestatie voor de bedongen arbeid.21.Heeft een werknemer de bedongen arbeid niet verricht, dan moet aan de hand van de loonrisicoregeling worden beoordeeld of de werknemer al dan niet recht op loon heeft.
3.25
De loonrisicoregeling is momenteel neergelegd in art. 7:628-629 BW. Het huidige recht kan in deze conclusie echter onbesproken blijven, want in de zaak tussen het UWV en de curator gaat het om de bepalingen zoals zij luidden tot 1 januari 2020.22.Daartoe behoort ook art. 7:627 BW (oud).
3.26
Art. 7:627 BW (oud) bevatte de hoofdregel ‘geen arbeid, geen loon’. Dat strookt ook met het karakter van de arbeidsovereenkomst als wederkerige overeenkomst,23.waarbij de verbintenis om loon te betalen tegenover de verplichting van de werknemer om arbeid te verrichten staat24.en waarbij de werkgever niet hoeft te presteren als de werknemer zijn prestatie nalaat.25.Art. 7:628 lid 1 BW (oud) formuleerde een belangrijke uitzondering op deze hoofdregel.
3.27
Beide bepalingen luidden als volgt:
Art. 7:627 BW (oud)
Geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht.
Art. 7:628 BW (oud)
1. De werknemer behoudt het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
2.-9. (…).
3.28
Uitgangspunt onder oud recht is dus dat de werkgever geen loon is verschuldigd voor de tijd dat de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht, zo heeft ook de Hoge Raad recent bevestigd.26.Op grond van art. 7:628 lid 1 BW (oud) is de werkgever echter het loon wél verschuldigd indien de werknemer de arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Oftewel: ‘geen arbeid, geen loon, tenzij…’. Een andere uitzondering op de hoofdregel is te vinden in art. 7:629 BW, op grond waarvan de werkgever verplicht is het loon bij ongeschiktheid als gevolg van ziekte door te betalen. Die uitzondering zal in deze conclusie verder buiten beschouwing blijven, net als de andere uitzonderingen zoals vakantie en bepaalde andere vormen van verlof.
3.29
Bij de toepassing van art. 7:628 lid 1 BW (oud) gaat het om toerekening naar redelijkheid, zo besliste de Hoge Raad in 1962.27.In 1972 heeft Hoge Raad overwogen dat het aankomt op de vraag of de oorzaak van het niet verrichten van de arbeid meer in de risicosfeer van de werkgever dan in die van de werknemer ligt.28.Onder deze benadering worden de bepalingen uit de loonrisicoregeling niet langer op zichzelf maar in onderling verband beschouwd.29.Kortom: deze bepalingen brengen tezamen de materiële rechtsregel tot uitdrukking.
3.30
Deze maatstaf leidt tot een beoordeling aan de hand van de omstandigheden van het geval, zo heeft de Hoge Raad in 2018 overwogen.30.Situaties zoals deelname aan een staking, onwettig verzuim, te laat op het werk verschijnen, (voorlopige) hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid of de intrekking van een Schipholpas worden in het algemeen geacht in de risicosfeer van de werknemer te liggen.31.In beginsel komt de vernietiging van een door de werkgever gedane opzegging voor rekening van de werkgever, net zoals een schorsing of op non-actiefstelling.32.Gaandeweg zijn in de rechtspraak steeds meer gevallen voor rekening van werkgever gebracht.33.
3.31
Bij de toerekening naar redelijkheid kunnen verschillende gezichtspunten van belang zijn, ontleend aan het algemeen vermogensrecht. Zo is in de literatuur gewezen op de voorzienbaarheid van een gebeurtenis: voorzienbare gebeurtenissen kunnen de werkgever worden toegerekend. Ook wordt het profijt- en beïnvloedingsbeginsel genoemd: wie heeft profijt van een bepaalde handeling en wie is in staat de verwezenlijking van het risico te beïnvloeden.34.Deze gezichtspunten kunnen bijdragen aan de oordeelsvorming in concrete gevallen, maar zijn geen uitputtende opsomming.
3.32
Hoewel art. 7:628 lid 1 BW (oud) dit niet met zoveel woorden vermeldt, blijkt uit de wetsgeschiedenis35.dat de werknemer alleen aanspraak kan maken op loon indien hij (voor de werkgever kenbaar) bereid is geweest de bedongen arbeid te verrichten.36.Anders gezegd: om een beroep te kunnen doen op art. 7:628 lid 1 BW (oud) is in beginsel vereist dat de werknemer zich bereid heeft verklaard om zijn arbeid daadwerkelijk te verrichten.37.Of een werknemer bereid is om de bedongen arbeid te verrichten, heeft de Hoge Raad aangemerkt als een beoordeling ‘van zuiver feitelijke aard’.38.Dát een werknemer niet bereid is om de bedongen arbeid te verrichten, hoeft niet uitdrukkelijk door de werknemer te worden verklaard maar kan ook uit feitelijke gedragingen worden afgeleid.39.
3.33
Bereidheid is echter geen absolute voorwaarde voor toepassing van art. 7:628 lid 1 BW (oud). Dat volgt uit het Hema/ […] II-arrest uit 2003. De Hoge Raad overwoog daarin het volgende (mijn onderstreping):40.
“4.3 (…) Ofschoon het in art. 7A:1638d lid 1 (oud) BW neergelegde element dat de werknemer om aanspraak te kunnen maken op loon zonder dat hij arbeid heeft verricht, bereid moet zijn geweest de bedongen arbeid te verrichten, in het huidige art. 7:628 lid 1 BW niet is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat beoogd is in laatstgenoemde bepaling de bestaande rechtspraak te codificeren; vgl. de (…) memorie van toelichting (…). Dit betekent enerzijds dat zowel volgens art. 7A:1638d lid 1 (oud) als volgens art. 7:628 lid 1 voor het geval de werknemer niet de bedongen arbeid heeft verricht, als uitgangspunt heeft te gelden dat hij om aanspraak te maken op loon bereid moet zijn geweest de bedongen arbeid te verrichten, maar anderzijds dat volgens beide genoemde bepalingen niet is uitgesloten dat ondanks het ontbreken van bereidheid toch aanspraak op loon bestaat, te weten indien ondanks het ontbreken van bereidheid moet worden aangenomen dat de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. (…)”
3.34
Dat de werknemer niet bereid is de bedongen arbeid te verrichten, staat dus niet zonder meer aan toewijzing van een loonvordering in de weg. Het gaat echter wel om een uitzondering op het uitgangspunt dat bereidheid van de werknemer vereist is.41.Het is niet aannemelijk dat de Hoge Raad de deur wijd open heeft willen zetten voor uitzonderingen op de regel dat de werknemer zich bereid moet verklaren de bedongen arbeid te verrichten.42.
3.35
Heeft de werknemer zich eenmaal bereid verklaard, dan mag de werkgever niet op lichtvaardige gronden aannemen dat een werkelijke bereidheid (toch) ontbreekt of is gaan ontbreken.43.Zo brengt de enkele omstandigheid dat een werknemer elders werkzaam is, niet mee dat hij niet langer bereid was de bedongen arbeid te verrichten.44.Binnen de loonrisicoregeling kunnen elders verdiende inkomsten niet in mindering worden gebracht op het verschuldigde loon,45.hoewel dat wel een rol kan spelen bij de eventuele matiging van de loonvordering op de voet van art. 7:680a BW.46.
3.36
Kortom: de rechter dient aan de hand van alle omstandigheden van het geval te beoordelen of het niet-werken voor risico van de werkgever of voor risico van de werknemer dient te komen. Als de werknemer zich niet bereid heeft verklaard om zijn arbeid te verrichten, dan kan dat in de weg staan aan het toewijzen van een loonvordering.
3.37
Al met al lijkt het een terechte constatering van Van Slooten dat de loonrisicoregeling ‘uitblinkt in vaagheid’.47.Dat hoeft niet problematisch te zijn, nu – in de woorden van de Hoge Raad in 2018 – met toepassing van de loonrisicoregeling kan worden bereikt dat het voortduren van de arbeidsovereenkomst in voorkomend geval niet tot een onredelijk resultaat leidt.48.
3.38
Rechtspraak over de loonrisicoregeling heeft in zijn algemeenheid een hoog casuïstisch gehalte. Voor toepassing van deze regeling kan het behulpzaam zijn als de Hoge Raad, ondanks de ‘omstandigheden van het geval’-toetsing, uitgangspunten formuleert. Dat heeft de Hoge Raad ten aanzien van de loonrisicoregeling ook al eerder gedaan.49.Als uitgangspunt zou mijns inziens moeten gelden dat een werknemer die bij een ‘going-concern’-doorstart na faillissement tegen gelijke arbeidsvoorwaarden in dienst treedt bij de doorstarter, vanaf het moment van indiensttreding bij de doorstarter geen recht heeft op loon van de failliet. In die specifieke omstandigheden ligt het niet-werken meer in de risicosfeer van de werknemer dan in de risicosfeer van de failliet/curator. Dat leidt tot een redelijke uitkomst: de onder die omstandigheden in de doorstart betrokken werknemer hoeft er financieel niet op vooruit te gaan ten koste van de overige faillissementsschuldeisers.
3.39
Als dit anders zou zijn, en werknemers ondanks de indiensttreding bij de doorstarter tegen gelijke arbeidsvoorwaarden toch recht op loon hebben zouden hebben, heeft dat als consequentie dat de werknemers er financieel op vooruit gaan (zij ontvangen immers dubbel loon), ten koste van de overige faillissementsschuldeisers. Dat zou voor de curator een extra spanningsveld brengen tussen het belang van de schuldeisers enerzijds en anderzijds het behoud van werkgelegenheid, dat een maatschappelijk belang is waarmee curatoren rekening dienen te houden.50.
3.40
Hierop voortbouwend maak ik enkele opmerkingen die meer zijn toegespitst op de onderhavige procedure. De door het UWV voorgestelde benadering, dat van de curator mag worden gevraagd dat hij hetzij de arbeidsovereenkomst (subsidiair of alsnog) opzegt tegen de datum van indiensttreding bij de doorstarter, hetzij met alle werknemers een vaststellingsovereenkomst sluit ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst per datum indiensttreding bij de doorstarter, ligt mijns inziens minder voor de hand.51.Met betrekking tot de opzegging: de curator heeft de arbeidsovereenkomsten al opgezegd met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. Niet duidelijk is op welke rechtsgrond de curator daarna alsnog tegen een veel eerdere termijn zou kunnen opzeggen. Met betrekking tot het sluiten van vaststellingsovereenkomsten: het zou een aanzienlijke complicatie van het doorstarttraject (dat in dit geval enkele dagen besloeg) opleveren als de curator jegens de potentiële koper als voorwaarde zou moeten stellen dat eerst met álle werknemers dergelijke overeenkomsten zijn gesloten, terwijl die koper daar zelf geen belang bij heeft. Ik zie ook niet dat een werknemer onmiddellijk gemotiveerd is om een vaststellingsovereenkomst aan te gaan met de curator tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een failliete onderneming, in de situatie dat (i) die arbeidsovereenkomst reeds is opgezegd, (ii) de werknemer onder precies dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst kan treden bij de doorstarter en (iii) dit een overgang going concern is.
3.41
Dat het sluiten van vaststellingsovereenkomsten (in situaties als de onderhavige) ‘common practice’ is, zoals het UWV stelt (s.t. onder 6.7), heb ik nergens bevestigd gezien. Daarmee zie ik ook onvoldoende grond voor de gedachte dat de curator in deze zaak een fout zou hebben gemaakt, zoals het UWV in cassatie vrij uitvoerig betoogt. In feitelijke instanties is die stelling ook niet verder onderbouwd.
3.42
Voor zover het UWV de curator zou verwijten dat hij de arbeidsovereenkomsten in het zicht van de doorstart te snel zou hebben opgezegd,52.is ook rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep relevant:53.
“4.2 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad mag van een curator in een faillissement worden verlangd dat hij er alles aan doet om een beroep op hoofdstuk IV van de WW zoveel mogelijk te beperken. Daartoe behoort een - rechtsgeldige - opzegging tegen een zo vroeg mogelijke datum. (…)”
Kortom, van de curator mag juist worden verwacht dat hij (na machtiging daartoe van de rechter-commissaris op de voet van art. 68 lid 3 Fw) direct tot opzegging van de arbeidsovereenkomsten overgaat. Overigens lijkt mij ook het realiseren van een doorstart juist een middel waarmee de curator een beroep op de loongarantieregeling zoveel mogelijk beperkt.
3.43
Bij dit alles moet niet worden vergeten dat het UWV zijn rechten jegens de curator slechts ontleend aan haar subrogatie in de rechten van de werknemers jegens de boedel (zie hiervoor onder 3.22). Indien de werknemers geen recht op loon hebben, valt in die rechten dus niet te subrogeren. De vraag of de werknemers recht hadden op loon op grond van de loonrisicoregeling neergelegd in de artt. 7:627 en 628 BW (oud) moet worden beantwoord aan de hand van de verhouding tussen werknemers en curator en niet aan de hand van de verhouding tussen werknemers en het UWV. Dat betekent dat de vraag of de werknemers bereid waren de bedongen arbeid te verrichten (voor de boedel) moet worden beantwoord vanuit het perspectief van de curator niet dat van het UWV. En evenzo moet de vraag in wiens risicosfeer het niet verrichten van de arbeid ligt, worden beantwoord in de verhouding tussen de boedel en werknemer en dus niet tussen het UWV en werknemer.
3.44
De consequentie van de onder 3.38 voorgestelde vuistregel zou zijn dat in de hier bedoelde situatie, per datum van indiensttreding van de werknemers bij de doorstarter op het UWV geen verplichting rust om de werknemers op grond van de loongarantieregeling een uitkering te verstrekken. De werknemers hebben dan immers geen recht meer op loon van de gefailleerde werkgever en dus ook niet op de loonvervangende uitkering van het UWV (vgl. onder 3.20-3.22).
3.45
Deze uitkomst is bovendien ook redelijk in het licht van de omstandigheid dat voor het UWV voorzienbaar was dat in een situatie als de onderhavige verrekeningsproblemen ontstaan (zie onder 3.18).
Het bestreden arrest
3.46
Het hof heeft geoordeeld dat de door het UWV ingediende vorderingen geen boedelvorderingen zijn (rov. 4.6 en 4.8). Dat oordeel berust op de volgende overwegingen.
3.47
Allereerst overweegt het hof, en deze overwegingen zijn in cassatie onbestreden:
- dat op grond van art. 40 Fw het loon over de opzegtermijn een boedelschuld is (rov. 4.4);
- dat het UWV over de periode van 11 juli t/m 18 augustus 2016 op grond van de loongarantieregeling (hfst. IV van de WW) betalingen heeft gedaan aan de door de curator ontslagen werknemers (rov. 4.4); en
- dat uit de loongarantieregeling volgt dat het UWV uitsluitend een boedelvordering heeft in het faillissement van [A] , voor zover zij vorderingen heeft voldaan die werknemers van [A] op hun gefailleerde werkgever hadden (en zij op die grond subrogeert in de rechten van de werknemers) (rov. 4.5).
3.48
Tegen deze achtergrond heeft het hof beoordeeld of de werknemers na hun indiensttreding bij de doorstarter (per 11 juli 2016) nog recht op loon hadden bij het gefailleerde [A] gedurende het restant van de opzegtermijn. Tussen 11 juli 2016 en 18 augustus 2016 had elk van de werknemers immers twee arbeidsovereenkomsten: één met het failliete [A] en één met de doorstarter. Het hof stelt vast, en ook dit is in cassatie onbestreden:
- dat het niet in geschil is dat de werknemers van [A] vanaf maandag 11 juli 2016 geen arbeid meer hebben verricht bij de failliete werkgever (rov. 4.6).
3.49
Voorafgaand aan de motivering van zijn oordeel, heeft het hof in rov. 4.7 het juridisch kader weergegeven:
- Het destijds geldende art. 7:627 BW luidde: ‘Geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht.’ Op dit principe ‘geen arbeid, geen loon’ vormde het destijds geldende art. 7:628 lid 1 BW een uitzondering: ‘De werknemer behoudt het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.’ (rov. 4.7, in cassatie onbestreden)
- Voor toepasselijkheid van deze uitzondering is vereist dat de werknemer bereid is de bedongen arbeid te verrichten en zich daartoe beschikbaar stelt (rov. 4.7, slot, in cassatie bestreden met onderdeel Ia).
3.50
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de werknemers van [A] vanaf 11 juli 2016 geen recht op loon hadden. Hoewel de gehele motivering van die beoordeling in rov. 4.8 is opgenomen, berust dit oordeel mijns inziens op twee zelfstandig dragende gronden:
(i) Op grond van art. 7:627 en 628 BW (oud) hadden de werknemers van [A] vanaf 11 juli 2016 geen recht op loon, omdat de curator uit het feit dat deze werknemers op die datum tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden bij de doorstarter in dienst zijn getreden en daar hetzelfde werk zijn gaan doen, mocht afleiden dat zij zich niet (langer) beschikbaar stelden voor het verrichten van de bedongen arbeid bij [A] (rov. 4.8, eerste volzin, in cassatie bestreden met onderdeel Ib).
(ii) Het feit dat de curator met de ‘going concern’-verkoop van de onderneming aan de doorstarter geen werk meer had voor deze werknemers, maakt in dit geval niet dat de hiervoor genoemde uitzondering van art. 7:628 lid 1 BW (oud) van toepassing is (rov. 4.8, tweede t/m zesde volzin, in cassatie bestreden met onderdeel II).
o Met de doorstart heeft de curator de voltallige werkgelegenheid kunnen waarborgen, waardoor logischerwijs alle ondernemingsactiviteiten met de bijbehorende werkzaamheden (arbeid) naar de doorstarter zijn overgegaan.
o Vervolgens verrichtten de werknemers daar de bedongen arbeid die zij voorheen bij de gefailleerde werkgever verrichtten. Met het accepteren van de arbeidsovereenkomst onder gelijkluidende voorwaarden bij de doorstarter, zijn de werknemers hiermee akkoord gegaan. Zij waren daardoor niet meer beschikbaar voor bedongen arbeid bij [A] .
o Onder deze omstandigheden is dit geen oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [A] behoort te komen, zodat de uitzondering uit art. 7:628 lid 1 BW (oud) niet van toepassing is.
Het beginsel ‘geen arbeid, geen loon’ is dus onverkort van toepassing, zodat de werknemers vanaf 11 juli 2016 geen loonvordering meer hadden op de failliete werkgever (rov. 4.8, zevende volzin).
3.51
Het hof komt tot de slotsom dat, bij gebreke van een loonvordering van de werknemers, geen sprake kan zijn van subrogatie door het UWV, zodat de door het UWV ingediende vorderingen geen boedelvorderingen zijn (rov. 4.8, slot).
Bespreking van de cassatieklachten
3.52
Dat het in cassatie bestreden oordeel van het hof op twee zelfstandig dragende gronden berust (zie onder 3.50) die door afzonderlijke middelonderdelen worden bestreden, leidt ertoe dat een vernietiging van het bestreden arrest alleen aan de orde is indien beide onderdelen zouden slagen.
3.53
Onderdeel I valt uiteen in twee subonderdelen.
3.54
Subonderdeel Ia bevat een rechtsklacht. Het UWV klaagt over de onjuistheid van het oordeel van hof (in rov. 4.7, dat doorwerkt in rov. 4.8), dat voor de toepasselijkheid van art. 7:628 lid 1 BW (oud) is vereist dat de werknemer bereid is de bedongen arbeid te verrichten en zich daartoe beschikbaar stelt. Ook als die bereidheid ontbreekt, kan de werknemer recht op loon behouden indien de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever hoort te komen.
3.55
De klacht kan niet slagen. Weliswaar heeft het hof in rov. 4.7 vooropgesteld dat alleen als de werknemer bereid is de bedongen arbeid te verrichten, recht op loon bestaat volgens de uitzondering van art. 7:628 lid 1 BW (oud). Uit rov. 4.8 blijkt echter dat het hof ook heeft beoordeeld – in overeenstemming met het arrest Hema/ […] II (zie onder 3.33 en 3.34) – of zich de situatie voordoet dat ondanks het ontbreken van bereidheid toch aanspraak op loon bestaat, namelijk omdat de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Die laatste vraag heeft het hof ontkennend beantwoord, zo volgt uit rov. 4.8.
3.56
Subonderdeel Ib bevat meerdere rechts- en motiveringsklachten, die zich elk richten tegen het oordeel van hof (in rov. 4.8, eerste volzin) dat de werknemers geen recht op loon hadden omdat de curator uit hun indiensttreding bij de doorstarter mocht afleiden dat zij zich niet (langer) beschikbaar stelden voor het verrichten van de bedongen arbeid bij [A] .
3.57
Allereerst wordt in dit subonderdeel geklaagd dat dit oordeel van het hof onjuist is voor zover wordt voortgebouwd op de met subonderdeel Ia bestreden rechtsopvatting.54.
3.58
Nu de klacht van subonderdeel Ia niet slaagt, faalt ook deze voortbouwklacht.
3.59
Verder wordt geklaagd over de onjuistheid en onbegrijpelijkheid van dit oordeel van het hof, als dat oordeel zó moet worden begrepen dat de indiensttreding van de werknemers bij de doorstarter geen oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.55.In dat geval vormt het oordeel van hof, ook in samenhang met de rest van rov. 4.8, geen begrijpelijke weerlegging van de volgende stellingen van het UWV:
- dat de curator de onderneming van de failliete werkgever heeft overgedragen aan de doorstarter;
- dat de failliete werkgever daardoor geen werk meer heeft voor de werknemers;
- dat de werknemers bereid waren de bedongen arbeid te verrichten;
- dat zij dat door toedoen van de curator niet meer voor hun oude werkgever konden doen;
- dat de curator zelf de doorstart overeen is gekomen en dat hij er dus voor heeft gezorgd dat de doorstarter alle werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbood;
- dat het faillissement van een werkgever in beginsel voor risico van de werkgever komt;
- dat het feit dat de curator niet heeft bewerkstelligd dat de opzegtermijn zou worden verkort tot 11 juli 2016 voor rekening van (de curator en dus) de werkgever komt;
- dat de werknemers lijdend voorwerp waren van de doorstart, nu zij geen enkel moment actief in beeld waren; en (concluderend)
- dat alle handelen en nalaten heeft plaatsgevonden aan de zijde van de werkgever/curator.
3.60
De in de klacht verdedigde lezing van het oordeel van het hof mist feitelijke grondslag. Niet is in te zien hoe de eerste volzin van rov. 4.8 (waartegen onderdeel Ib zich blijkens de vetgedrukte tekst richt), zo gelezen moet worden dat de indiensttreding van de werknemers bij de doorstarter geen oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. In die eerste volzin is immers (slechts) te lezen dat geoordeeld moet worden dat de werknemers van [A] van 11 juli 2016 geen recht op loon hadden, omdat de curator uit het feit dat deze werknemers op die datum tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden bij de doorstarter in dienst zijn getreden en daar hetzelfde werk zijn gaan doen, mocht afleiden dat zij zich niet langer beschikbaar stelden voor het verrichten van de bedongen arbeid bij [A] .
3.61
Hiermee hoeven de in het subonderdeel aangevoerde motiveringsklachten geen verdere bespreking.
3.62
Tot slot klaagt het UWV in subonderdeel Ib dat het oordeel van het hof op grond van de hiervoor genoemde stellingen ook onjuist of onbegrijpelijk is indien het hof heeft gemeend dat niet de door de curator overeengekomen doorstart, maar de daarop volgende en daaruit voortvloeiende indiensttreding van de werknemers de oorzaak is als bedoeld in art. 7:628 lid 1 BW (oud) en dat deze oorzaak naar oordeel van het hof niet in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen.
3.63
Ook deze lezing van de eerste volzin van rov. 4.8 mist feitelijke grondslag. Een dergelijk oordeel is niet te lezen in de bestreden overweging.
3.64
Hiermee falen alle klachten van onderdeel I.
3.65
Onderdeel II richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van hof dat de doorstart geen oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen (in rov. 4.8). Dat gedeelte van het bestreden arrest luidt vanaf de tweede tot en met de zesde volzin als volgt (ten behoeve van de bespreking van de klachten heb ik de volzinnen genummerd):
“[2.] Het feit dat de curator met de verkoop van de onderneming “going concern” aan de doorstarter geen werk meer had voor deze werknemers, maakt in dit geval niet dat de hiervoor genoemde uitzondering van artikel 7:628 lid 1 BW (oud) van toepassing is. [3.] Met de doorstart heeft de curator de voltallige werkgelegenheid kunnen waarborgen, waardoor logischerwijs alle ondernemingsactiviteiten met de bijbehorende werkzaamheden (arbeid) naar de doorstarter zijn overgegaan. [4.] Bij die doorstarter verrichtten de werknemers vervolgens de bedongen arbeid die zij voorheen bij de gefailleerde werkgever verrichtten. [5.] Met het accepteren van de arbeidsovereenkomst onder gelijkluidende voorwaarden bij de doorstarter, zijn de werknemers hiermee akkoord gegaan en zij waren daardoor niet meer beschikbaar voor de bedongen arbeid bij [A] . [6.] Dit is naar het oordeel van het hof onder deze omstandigheden geen oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [A] behoort te komen, zodat de uitzondering zoals is neergelegd in 7:628 lid 1 BW (oud) niet van toepassing is. (…)”
3.66
Geklaagd wordt dat, hoewel het hof onderkent dat de curator met de verkoop van de onderneming geen werk meer had voor de werknemers, geen van de door het hof gebezigde argumenten de conclusie kan dragen dat de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werknemer dient te komen, zodat het oordeel van het hof in zoverre onjuist of onbegrijpelijk is.
3.67
Het UWV gaat in cassatie ervan uit dat drie argumenten het hof tot de conclusie hebben gebracht dat art. 7:628 lid 1 BW (oud) toepassing mist (procesinleiding onder 7):
- met de doorstart heeft de curator de voltallige werkgelegenheid kunnen waarborgen;
- bij de doorstarter verrichten de werknemers de bedongen arbeid die zij voorheen bij [A] verrichtten; en
- met het accepteren van een arbeidsovereenkomst bij de doorstarter waren de werknemers niet meer beschikbaar voor de bedongen arbeid bij [A] .
3.68
Deze weergave uit de procesinleiding is echter onvolledig. Het hof heeft immers aan het met dit onderdeel II bestreden oordeel óók ten grondslag gelegd (rov. 4.8):56.
- dat alle arbeid is overgegaan van [A] naar de doorstarter;
- dat de curator met de verkoop van de onderneming geen werk meer voor de werknemers had; en
- dat de werknemers akkoord zijn gegaan om onder gelijkluidende voorwaarden hun arbeid bij en voor de doorstarter te verrichten.
3.69
Zoals gezegd lees ik het arrest zo, dat het oordeel van het hof dat de werknemers geen recht hadden op loon berust op twee zelfstandige argumenten, namelijk (i) dat de curator uit de indiensttreding van de werknemers bij de doorstarter tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden mocht afleiden dat zij zich vanaf dat moment niet langer beschikbaar stelden voor het verrichten van de bedongen arbeid bij [A] , en (ii) dat de doorstart geen oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Voor dit tweede argument is dan niet van belang of de werknemers zich bereid hebben verklaard de bedongen arbeid bij [A] te verrichten.
3.70
Voor zover de klachten niet reeds hiermee falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, geldt het volgende.
3.71
De rechtsklacht zou alleen kunnen slagen, indien de drie omstandigheden die in het middel zijn opgesomd (zie hiervoor onder 3.68) steeds tot toepassing van art. 7:628 lid 1 BW (oud) zou moeten leiden. Die rechtsregel bestaat niet en een dergelijke regel verhoudt zich ook niet goed met de beoordeling aan de hand van alle omstandigheden van het geval (zie onder 3.30 en 3.36). De rechtsklacht faalt dus.
3.72
De motiveringsklacht slaagt evenmin. Als gezegd heeft als uitgangspunt te gelden dat een werknemer die bij een ‘going-concern’-doorstart na faillissement tegen gelijke arbeidsvoorwaarden in dienst treedt bij de doorstarter, vanaf het moment van indiensttreding bij de doorstarter geen recht heeft op loon van de failliet en dat in die specifieke omstandigheden het niet-werken meer in de risicosfeer van de werknemer dan in de risicosfeer van de failliet/curator ligt (zie onder 3.38). Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof, zoals ontleed onder 3.67-3.68, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers geoordeeld dat de curator geen werk meer voor de werknemers had en dat de werknemers tegen gelijke arbeidsvoorwaarden in dienst zijn getreden bij de doorstarter.
3.73
Dit wordt niet anders door de in de procesinleiding opgenomen elf stellingen van het UWV (zie onder 3.74), tegen welke achtergrond wordt geklaagd dat het hof beter had moeten motiveren waarom de curator (als werkgever) weliswaar had bewerkstelligd dat de werknemers de overeengekomen arbeid niet meer konden verrichten, maar dat dit desondanks in redelijkheid voor hun rekening diende te komen op de voet van art. 7:628 lid 1 BW (oud).57.
3.74
Onder 3.65 is een nummering aangebracht in rov. 4.8, ten behoeve van de navolgende verwijzingen bij de bespreking van de stellingen die het UWV in par. 9 van de procesinleiding heeft opgesomd. De eerste stelling, dat de curator de onderneming van de failliete werkgever aan de doorstarter heeft overgedragen, heeft het hof kenbaar in zijn oordeelsvorming betrokken (zie rov. 4.8, tweede volzin). Datzelfde geldt voor de tweede stelling, dat de failliete werkgever daardoor geen werk meer heeft voor de werknemers, zoals blijkt uit rov. 4.8, derde volzin. De derde stelling is dat de werknemers bereid waren de bedongen arbeid te verrichten. Ook deze stelling heeft het hof in zijn oordeelsvorming betrokken, zij het dat het hof heeft geoordeeld dat de werknemers niet meer beschikbaar waren voor de bedongen arbeid bij [A] (rov. 4.8, vijfde volzin). Eveneens heeft het hof in zijn oordeelsvorming betrokken dat de werknemers door toedoen van de curator niets meer voor hun oude werkgever konden doen (de vierde stelling), zo ligt besloten in de tweede en derde volzin van rov. 4.8. Eveneens heeft het hof onder ogen gezien dat de curator zelf de doorstart overeen is gekomen en dat hij er dus voor heeft gezorgd dat de doorstarter alle werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbood (de vijfde stelling), zo blijkt uit de derde, vierde en vijfde volzin van rov. 4.8. De zesde en zevende stelling houden in dat het faillissement van een werkgever in beginsel voor risico van de werkgever komt en dat de verkoop door de curator van de onderneming voor risico van de (curator en dus) werkgever komt. Het hof heeft in het midden kunnen laten of deze stellingen in zijn algemeenheid juist zijn, nu het hof in de omstandigheden van het geval aanleiding heeft gezien om het niet-werken voor rekening en risico van de werknemers te laten. Daarmee was er geen aanleiding voor het hof om de, daarop haaks staande, concluderende stelling van het UWV nog expliciet te bespreken. Als achtste stelling noemt het UWV haar stelling dat de wetenschap van en betrokkenheid bij de doorstart voor risico van de (curator en dus) de werkgever komt. Voor zover het om de betrokkenheid van de curator gaat, is dit een herhaling van eerder besproken stellingen. De stelling dat de curator wetenschap had van de doorstart, heeft geen zelfstandige betekenis en kon dus onbesproken blijven. De negende stelling houdt in dat het feit dat de curator niet heeft bewerkstelligd dat de opzegtermijn zou worden verkort tot 11 juli 2016, voor rekening van de curator en dus de werkgever komt. Het hof hoefde hier niet afzonderlijk op te responderen. Dat dergelijk handelen niet van de curator kon worden verwacht, ligt immers besloten in het oordeel van het hof dat de werknemers per datum doorstart geen recht op loon meer hadden jegens de failliet; verdere actie was dus niet vereist. Als tiende stelling verwijst het UWV naar haar stelling dat de werknemers lijdend voorwerp waren van de doorstart, nu zij geen enkel moment actief in beeld waren. Het hof heeft deze stelling beoordeeld en verworpen, zo volgt uit rov. 4.8, vijfde volzin. De elfde stelling, in de procesinleiding als ‘concluderend’ aangemerkt, is dat alle handelen en nalaten heeft plaatsgevonden aan de zijde van de werkgever/curator. Het hof heeft deze stelling uitdrukkelijk verworpen, waar het in rov. 4.8, vierde en vijfde volzin, overweegt dat de werknemers onder gelijkluidende voorwaarden bij de doorstarter een arbeidsovereenkomst hebben geaccepteerd, waarmee ze akkoord zijn gegaan om hun arbeid niet langer voor [A] maar voor de doorstarter te verrichten.
3.75
De slotsom is dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is en in het licht van de stellingen van het UWV geen nadere motivering behoefde.
3.76
Dat betekent dat ook alle klachten uit onderdeel II falen.
3.77
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2021
Ontleend aan Hof Arnhem-Leeuwarden 18 augustus 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:6531, JOR 2020/292, m.nt. E. Loesberg, TvCu 2020/4, m.nt. J.L. van den Heuvel, rov. 4.1 en 4.4 (laatste volzin).
Het lichaam van dit proces-verbaal bevat overigens geen uitgewerkte zakelijke samenvatting van het verhandelde ter zitting, maar enkel de tabel met aantekeningen die de griffier heeft gemaakt. Dit p-v ontbreekt in het A-dossier.
Rb. Zutphen 5 december 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5798.
Vgl. ook J.L. van den Heuvel in zijn noot bij het bestreden arrest in TvCu 2020/4, onder 4.
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen. Op een voor het hier aangestipte onderwerp niet relevant punt (nl. zeevarenden) is deze richtlijn gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2015/1794 van 6 oktober 2015.
Zie HvJ EU 22 juni 2017, C-126/17, ECLI:EU:C:2017:489, NJ 2017/369, m.nt. F.M.J. Verstijlen (Smallsteps), waarover uitgebreid en onder verwijzing naar diverse auteurs: A-G Drijber in zijn conclusie van 1 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1237, NJ 2020/234 (Heiploeg). In die laatste procedure heeft de Hoge Raad vervolgens prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld (die daar nog in behandeling zijn), zie NJ 2020/235. Zie ook recent A-G Drijber in zijn conclusie van 26 november 2021 (FNV/Vleems c.s.), onder 3.3-3.30. Aan deze conclusie is op moment van schrijven nog geen ECLI-nummer toegekend.
Zie hierover ook mijn conclusie van 6 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1152 (prejudiciële vragen over achterstallige bedrijfstakpensioenpremies en de WHOA), waarin ik met name de achterstallige bedragen bespreek die onder de loongarantieregeling vallen.
Uitgebreid over de loongarantieregeling: P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en Insolventierecht (R&P InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2017, hfst. 8, en J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (diss. Amsterdam, UvA) (MSR nr. 75), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6, en de aldaar genoemde verwijzingen.
Wet van 25 november 2015 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2016), Stb. 2015, 464. Inwerkingtredingsbesluit Stb. 2015, 465.
Zie hierover uitvoerig de procesinleiding van 8 juni 2018, onder 4.5-4.12.
Stb. 2010, 869 (laatstelijk gewijzigd bij AMvB van 19 februari 2021, Stb. 2021, 115).
Dit blijkt ook uit de uitspraak in eerste aanleg, Rb. Zutphen 5 december 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5798. Zie ook de memorie van grieven, par. 40 en 41. Zie bijv. ook het p-v van de mondelinge behandeling in eerste aanleg, p. 4 (linksonder), p. 5 (rechtsonder) en p. 6 (rechtsboven).
Conclusie van antwoord, par. 3.17–3.27.
Memorie van antwoord, par. 40.
Dat is in lijn met de verklaring van het UWV tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg. Naar aanleiding van opmerkingen van het UWV heeft de rechter geconstateerd dat de wetgever met de scenario’s rekening zou hebben gehouden en die akkoord zou hebben bevonden, en het UWV gevraagd of dat ergens terug te vinden is. Een medewerker van het UWV heeft geantwoord: ‘Deze berekening is zeker ter sprake geweest maar niet zo ergens openbaar terug te vinden.’ Zie p. 12 van het p-v van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 30 oktober 2018.
P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (R&P InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 8.10.5. Zie ook J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (diss. Amsterdam, UvA) (MSR nr. 75), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6.2.b, p. 65; H. van Steenbergen, ‘Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verweij (c.s.) (red.), De Curator en het Personeel (Insolad Jaarboek 2018), Deventer: Wolters Kluwer 2018, par. 10.3: ‘De in artikel 67 WW gegeven definitie van loon is ruimer dan die in Boek 7 BW’.
P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (R&P InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 8.12. Zie ook H. van Steenbergen, ‘Het karakter van de loongarantieregeling’, in: E.J.R. Verweij (c.s.) (red.), De Curator en het Personeel (Insolad Jaarboek 2018), Deventer: Wolters Kluwer 2018, par. 10.3, en J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (diss. Amsterdam, UvA) (MSR nr. 75), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6.1.
Zie ook J. van der Pijl, Arbeidsrecht en insolventie. Over de positie van de werknemer van een insolvente werkgever (diss. Amsterdam, UvA) (MSR nr. 75), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 3.6.1 en P.R.W. Schaink, Arbeidsovereenkomst en insolventierecht (R&P InsR4), Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 8.12.
Zie hierover ook mijn conclusie voor HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209, NJ 2019/54, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens (Fantasia), onder 4.7, waarop het navolgende mede is gebaseerd.
Per die datum is art. 7:627 BW vervallen en art. 7:628 BW gewijzigd. Dit was een (uitgesteld) onderdeel van de Wet werk en zekerheid, zie Stb. 2014, 216 en Stb. 2019, 503. Zie over deze wijziging ook mijn conclusie HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209, NJ 2019/54, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens (Fantasia), onder 4.9, en verder P.S. Fluit & E.W. de Groot, ‘De loondoorbetalingsverplichting van art. 7:628 lid 1 BW in de Wwz gewijzigd; schijn of werkelijkheid?’, TRA 2015/90, K. Janssens, ‘Loondoorbetaling tijdens situatieve arbeidsongeschiktheid onder de Wet werk en zekerheid: hoe niet werken leidt tot onzekerheid’, TRA 2015/91, en E. Wies & D.R. Stolwijk, ‘Geen arbeid, toch loon: de gevolgen van de wijziging van art. 7:627 BW en art. 7:628 BW’, TAP 2020/47, en de in die publicaties aangehaalde bronnen.
Bouwens c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht 2020/5.2.1.
Zie ook HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020/168 (Werkneemster/Tandartsenpraktijk), rov. 3.2.1.
A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 6.4, p. 286.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020/168 (Werkneemster/Tandartsenpraktijk), rov. 3.2.1.
HR 12 januari 1962, ECLI:NL:HR:1962:53, NJ 1962/275, m.nt. J.H. Beekhuis (Van Swaay/Bronstring), waarin de Hoge Raad overwoog dat een redelijke uitleg van art. 1638c BW meebrengt ‘dat de arbeider eveneens zijn aanspraak op loon behoudt in het geval, dat door een aan den werkgever toe te rekenen oorzaak het voor den arbeider niet mogelijk is den bedongen arbeid te verrichten’. Zie bijv. ook Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/122.
HR 10 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC1656, NJ 1973/60, m.nt. G.J. Scholten (Meijer/De Schelde), waarin werd overwogen: ‘dat een redelijke toepassing van de artt. 1638b en 1638d BW meebrengt dat de arbeider zijn aanspraak op loon behoudt, indien de bedongen arbeid – buiten schuld van beide pp. – niet gebruikt kan worden ten gevolge van een omstandigheid die in de verhouding tussen de pp. meer in de risicosfeer van de werkgever of diens bedrijf ligt dan in dien van de arbeider;’ Dit is onder meer herhaald in HR 7 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB9771, NJ 1977/55, m.nt. G.J. Scholten (Wielemaker/De Schelde). Ook nadien heeft de Hoge Raad de term ‘risicosfeer’ In het kader van de loonrisicoregeling gebruikt, zie HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3057, NJ 2007/332, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (…] / [….), rov. 3.5.
J.M. van Slooten, Arbeid en loon (MSR nr. 17) (diss. Amsterdam, UvA), Deventer: Kluwer 1999, par. 7.11, p. 191. Zie ook A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 290.
HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209, NJ 2019/54, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens (Fantasia), rov. 3.10.1.
Zie, met verwijzingen naar rechtspraak: J.M. van Slooten, Arbeid en loon (MSR nr. 17) (diss. Amsterdam, UvA), Deventer: Kluwer 1999, par. 8.1.1, p. 203, B. Barentsen, in: Arbeidsovereenkomst (losbladig en online), aant. 2 en 6 bij art. 7:628 BW (online, bijgewerkt t/m 27 mei 2020) en W.A. Zondag, in: SDU Commentaar arbeidsrecht, aant. 4.3 bij art. 7:628 (online, bijgewerkt t/m 22 oktober 2021).
Zie onder meer B. Barentsen, in: Arbeidsovereenkomst (losbladig en online), aant. 2 en 5 bij art. 7:628 BW (online, bijgewerkt t/m 27 mei 2020).
Zie hierover uitvoerig: A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 6.4.2-6.5.5 en B. Barentsen, in: Arbeidsovereenkomst (losbladig en online), aant. 2 bij art. 7:628 BW (online, bijgewerkt t/m 27 mei 2020).
Zie A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 292-293. Zie ook W.A. Zondag, in: SDU Commentaar arbeidsrecht, aant. 4.1 bij art. 7:628 (online, bijgewerkt t/m 22 oktober 2021).
Kamerstukken II 1993/94, 23 438, nr. 3, p. 25 (MvT Vaststelling van titel 7.10): ‘Overigens kan dit element [van de bereidheid van de werknemer om de arbeid te verrichten, A-G] wel aan de orde komen bij de beantwoording van de vraag of het niet-verrichten van de arbeid voor risico van de werknemer komt.’
Zie hierover J.M. van Slooten, Arbeid en loon (MSR nr. 17) (diss. Amsterdam, UvA), Deventer: Kluwer 1999, par. 8.2 en 8.3, p. 218-227.
Dit vereiste is nog altijd actueel, zo volgt ook uit HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209, NJ 2019/54, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens (Fantasia), rov. 3.10.2, waar de Hoge Raad aan het slot van de eerste alinea niet voor niets overweegt: ‘Daarbij [bij de uiteenzetting hoe art. 7:628 lid 1 BW kan worden toegepast in verschillende periodes na een ten onrechte vernietigd ontslag op staande voet op staande voet] wordt verondersteld dat de werknemer zich tot het verrichten van arbeid bereid heeft verklaard’.
HR 17 april 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5011, NJ 1970/293 (Kuipers/De Jongh), middelonderdeel A.
W.A. Zondag, in: SDU Commentaar arbeidsrecht, aant. 2. bij art. 7:628 (online, bijgewerkt t/m 22 oktober 2021), met in vtn. 12 verwijzing naar rechtspraak (waaronder overigens ook de bestreden uitspraak in deze procedure).
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7037, JAR 2004/14, m.nt. E. Verhulp (Hema/ […] II).
Zie ook E. Verhulp in zijn noot bij Hema/ […] II in JAR 2004/14. Zie ook HR 13 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC3330, NJ 1986/293, m.nt. P.A. Stein (Nieuwkoop/Van Drunen), rov. 3.2, waarin de Hoge Raad overweegt dat het denkbaar is dat de werknemer ‘met een nieuwe werkgever een nieuwe arbeidsovereenkomst sluit in zodanige omstandigheden dat de oorspronkelijke werkgever daaruit mag afleiden hetzij dat de bereidheid om de bij de oorspronkelijke overeenkomst bedongen arbeid te verrichten niet langer aanwezig is, hetzij dat, zoals de Rb. hier heeft aangenomen, alsnog met het niet geldig gegeven ontslag wordt ingestemd.’
W.A. Zondag, in: SDU Commentaar arbeidsrecht, aant. 2. bij art. 7:628 (online, bijgewerkt t/m 22 oktober 2021); A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 312.
A.R. Houweling (red.) e.a., Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 313.
Zie ook B. Barentsen, in: Arbeidsovereenkomst (losbladig en online), aant. 11 bij art. 7:628 BW (online, bijgewerkt t/m 27 mei 2020), met verwijzing naar o.m. HR 15 januari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB4841, NJ 1971/305 (Sint Catharina Gasthuis).
HR 5 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7251, NJ 1979/207, m.nt. P.A. Stein (Swaen/Van Hees), middelonderdeel III.
Zie bijv. D.M.A. Bij de Vaate, in: Arbeidsovereenkomst (losbladig en online), aant. 4 bij art. 7:680a BW (online, bijgewerkt t/m 28 oktober 2020.
J.M. van Slooten, Arbeid en loon (MSR nr. 17) (diss. Amsterdam, UvA), Deventer: Kluwer 1999, par. 8.1.1, p. 203. Ook M.G. Rood, ‘Over vage normen in het sociaal recht’, in: Gratia commercii (opstellen aangeboden aan A. van Oven), Zwolle: Tjeenk Willink 1981, p. 237, ziet de norm uit art. 1638d BW (de voorloper van art. 7:628 lid 1 BW (oud) als een van de meest vage normen uit het sociaal recht. Een illustratie hiervan is dat heel verschillend er kan worden gedacht over de vraag of coronagerelateerd niet-werken meer in de risicosfeer van werkgever of van werknemer ligt, waarover uitgebreid: A.R. Houweling, ‘Corona en arbeidsrecht: hoe NOW verder met loon en werkplek?!’, MvV 2020/9, par. 2.
HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209, NJ 2019/54, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens (Fantasia), rov. 3.12.2.
Zie meest recent HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1209, NJ 2019/54, m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens (Fantasia), rov. 3.10.1 en 3.10.2 (als uitgangspunt komt het niet verrichten van werk in redelijkheid niet voor rekening van de werkgever in gevallen waarin een werknemer op staande voet is ontslagen, bij de rechter vernietiging van die opzegging verzoekt, waarbij de rechter dat verzoek toewijst en waarbij in hoger beroep wordt geoordeeld dat dit ten onrechte was en dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is). Zie voor een uitgangspunt in een andere situatie bijv. ook reeds HR 27 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4172, NJ 1981/492, m.nt. P.A. Stein (El Araichi/Roemo), rov. 1 (indien een werkgever geen gebruik kan maken van de door hem van een vreemdeling bedongen diensten vanwege het ontbreken van een vereiste tewerkstellingsvergunning, is dat in beginsel een aan de werkgever toe te rekenen omstandigheid).
Vgl. ook E. Loesberg in zijn noot onder het bestreden arrest in JOR 2020/292, onder 6. Zie over de veelheid aan belangen waarmee de curator rekening dient te houden: H.J. de Kloe, ‘Belangenpluralisme in faillissement’, RM Themis 2020/3, p. 134-141 en de daar genoemde verwijzingen.
Zie hierover ook de curator in zijn dupliek in cassatie.
Vgl. de repliek in cassatie, par. 1.5.
CRvB 27 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI5948, USZ 2009/194
Procesinleiding in cassatie, par. 3.
Procesinleiding in cassatie, par. 4.
Vgl. ook de schriftelijke opmerkingen van de curator, par. 28.
Procesinleiding in cassatie, par. 8 en 9.
Beroepschrift 18‑11‑2020
[via webportaal]
De Edelhoogachtbare Heer
Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
18 november 2020
Re: Cassatie UWV / Herstel q.q. (zaaknummer 200.265.157)
PROCESINLEIDING
Eiser tot cassatie is de publiekrechtelijke rechtspersoon Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam (UWV) voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (1071 DJ) Amsterdam, aan het Museumplein 11, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. B.I. Kraaipoel (RESOR N.V.), die door UWV is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en door hem als advocaat wordt gesteld.
Verweerder in cassatie is mr. [de Curator], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (de Curator), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen bij JPR advocaten. Advocaat van de Curator in hoger beroep was R.W.J.M. Schuurman, ook verbonden aan JPR advocaten.
UWV stelt beroep in cassatie in tegen het arrest van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer 200.265.157 tussen de Curator als appellant en UWV als geïntimeerde, uitgesproken op 18 augustus 2020.
Verweerder in cassatie kan in deze procedure ten laatste verschijnen op 8 januari 2021, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad van het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
UWV richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn onder zaaknummer 200.265.157 tussen de Curator en UWV gewezen en op 18 augustus 2020 uitgesproken arrest, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
Waar gaat deze procedure over?
Op 5 juli 2016 is [A] B.V. ([A]) failliet verklaard met benoeming van mr. Herstel tot curator. De activiteiten van [A] zijn na faillissement doorgezet. Op 7 of 8 juli 2016 heeft de Curator de arbeidsovereenkomsten van alle 84 werknemers op grond van artikel 40 Fw opgezegd. Hij heeft daarbij de op grond van dat artikel geldende opzegtermijn van zes weken in acht genomen (op grond hiervan eindigden de arbeidsovereenkomsten op 18 augustus 2016).
In de dagen na faillissement heeft een ‘doorstart’ plaatsgevonden. Een groot deel van de activa is daarbij overgenomen door de doorstarter. Alle werknemers die in dienst waren bij [A] zijn onder dezelfde arbeidsvoorwaarden per 11 juli 2016 bij de doorstarter in dienst getreden. Op 11 juli 2016 is UWV over de doorstart geïnformeerd. De werknemers zijn echter tot 18 augustus 2016 in dienst gebleven, nu de arbeidsovereenkomsten niet eerder zijn beëindigd.
UWV heeft een aantal vorderingen bij de curator ingediend. Eén van deze vorderingen ziet op de bedragen die UWV op basis van de loongarantieregeling gedurende de opzegtermijn aan de werknemers van [A] heeft betaald. Het gaat om een bedrag van EUR 353.067,52.
UWV stelt zich — kort gezegd — op het standpunt dat hij op grond van de loongarantieregeling (Hoofdstuk IV Werkloosheidswet (WW)) gehouden is de betalingsverplichting van [A] tegenover de werknemers over te nemen. Daardoor subrogeert UWV in de positie van de werknemers en kan hij een boedelvordering in het faillissement van [A] indienen.
De Curator beroept zich — voor zover in deze cassatieprocedure van belang — op het principe ‘geen arbeid, geen loon’, dat is vastgelegd in artikel 7:627 BW (oud). In die bepaling stond ‘Geen loon is verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht’. De Curator betoogt dat de ontslagen werknemers van [A] vanaf 11 juli 2016 de bedongen arbeid als bedoeld in artikel 7:627 BW (oud) niet meer hebben verricht, omdat zij vanaf die datum bij de doorstarter, op basis van een met de doorstarter gesloten arbeidsovereenkomst, arbeid zijn gaan verrichten. Hieruit volgt dat de werknemers geen vordering meer op (de boedel van) [A] hadden, waarin UWV dus ook niet kan subrogeren, aldus de Curator.
Oordeel Hof en kern cassatieberoep
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) heeft de Curator in het gelijk gesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de werknemers vanaf 11 juli 2016 geen loonvordering meer hadden op de failliete boedel en UVW zodoende evenmin.
Als uitgangspunt overweegt het Hof (in rov. 4.7 in verbinding met rov. 4.6) dat in beginsel geen loon is verschuldigd als de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht (art. 7:627 BW). Een uitzondering op die regel vormt art. 7:628 BW, waarin is bepaald dat — kort gezegd — een werknemer wel recht houdt op loon ondanks dat hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht, wanneer dat is gebeurd door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
Voor toepasselijkheid van de hiervoor genoemde uitzondering is vereist dat de werknemer bereid is de bedongen arbeid te verrichten en zich daartoe beschikbaar stelt, aldus het Hof in de laatste volzin van rov. 4.7. Tegen dit oordeel richt zich Klacht Ia.
In rov. 4.8 komt het Hof vervolgens tot de conclusie dat de uitzondering van art. 7:628 BW (geen arbeid, toch loon) niet aan de orde is, en dat de werknemers dus vanaf 11 juli 2016 geen loonvordering meer hadden op [A]. Het Hof baseert dat op twee gronden.
De eerste grond staat in de eerste volzin van rov. 4.8. De Curator mocht uit het feit dat de werknemers op 11 juli 2016 bij de doorstarter in dienst zijn getreden afleiden dat zij zich niet (langer) beschikbaar stelden voor het verrichten van de bedongen arbeid bij [A]. Klacht Ib richt zich tegen dit oordeel, dat voortborduurt op de laatste volzin van rov. 4.7.
De tweede grond staat in het resterende deel van rov. 4.8. Hoewel de Curator door de verkoop van de onderneming geen werk meer had voor de werknemers, hoort die oorzaak volgens het Hof in redelijkheid niet voor rekening van de werkgever te komen. Het Hof baseert dat op drie argumenten: a) met de doorstart is de voltallige werkgelegenheid gewaarborgd, waardoor logischerwijs alle arbeid naar de doorstarter overgaat; b) de werknemers verrichten hun ‘oude’ werk nu bij de doorstarter, en c) de werknemers zijn hiermee akkoord gegaan en zijn daardoor niet meer beschikbaar voor bedongen arbeid bij [A]. Dit, bedoeld zal zijn: de verkoop van de onderneming door de Curator (lees: de doorstart), is naar het oordeel van het Hof onder ‘deze omstandigheden’ — bedoeld zullen zijn a, b en c — geen oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [A] behoort te komen. Tegen dit oordeel richt zich klacht II.
Klachten
Onderdeel Ia — Het oordeel van het Hof (in rov. 4.7, dat doorwerkt in 4.8), dat voor de toepasselijkheid van art. 7:628 lid 1 BW is vereist dat de werknemer bereid is de bedongen arbeid te verrichten en zich daartoe beschikbaar stelt, is onjuist
1.
Deze overweging van het Hof is in haar algemeenheid onjuist. Het Hof hanteert aldus een te strenge eis voor toepasselijkheid van art. 7:628 lid 1 BW. Ook als de bereidheid of beschikbaarheid aan de zijde van de werknemer ontbreekt, kan de werknemer recht op loon behouden indien de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
2.
Een loonaanspraak kan ook bestaan wanneer de werknemer zich niet uitdrukkelijk of impliciet bereid verklaart, indien duidelijk is dat de werkgever hoe dan ook geen gebruik (meer) zou willen maken van de diensten van de werknemer, zoals in het onderhavige geval waarin de Curator een doorstart is overeengekomen.
Onderdeel Ib — Het oordeel van het Hof (in rov. 4.8, eerste volzin), dat de werknemers geen recht op loon hadden omdat de curator uit hun indiensttreding bij de doorstarter mocht afleiden dat zij zich niet (langer) beschikbaar stelden voor het verrichten van de bedongen arbeid bij [a], is onjuist dan wel onbegrijpelijk
3.
Voor zover de bestreden rechtsoverweging voortbouwt op door Klacht Ia bestreden (onjuiste) rechtsopvatting, is zij eveneens onjuist.1.
4.
Als het oordeel aldus moet worden begrepen dat de indiensttreding van de werknemers bij de doorstarter geen oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen is het oordeel eveneens onjuist of onbegrijpelijk. Het oordeel vormt geen begrijpelijke weerlegging, niet op zichzelf beschouwd en niet in samenhang met de rest van rov. 4.8, van de stellingen van UWV:
- —
dat de Curator de onderneming van de failliete werkgever heeft overgedragen aan de doorstarter;2.
- —
dat de failliete werkgever daardoor geen werk meer heeft voor de werknemers;3.
- —
dat de werknemers bereid waren de bedongen arbeid te verrichten;4.
- —
dat zij dat door toedoen van de Curator niet meer voor hun oude werkgever konden doen;5.
- —
dat de Curator zelf de doorstart overeen is gekomen en dat hij er dus voor heeft gezorgd dat de doorstarter alle werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbood;6.
- —
dat het faillissement van een werkgever in beginsel voor risico van de werkgever komt;7.
- —
dat de verkoop door de Curator van de onderneming voor risico van de (Curator en dus) werkgever komt;8.
- —
dat de wetenschap van en betrokkenheid bij de doorstart voor risico van de (Curator en dus) de werkgever komt;9.
- —
dat het feit dat de Curator niet heeft bewerkstelligd dat de opzegtermijn zou worden verkort tot 11 juli 2016 voor rekening van de (Curator en dus) de werkgever komt;10.
- —
dat de werknemers lijdend voorwerp waren van de doorstart, nu zij geen enkel moment actief in beeld waren;11. en (concluderend)
- —
dat alle handelen en nalaten heeft plaatsgevonden aan de zijde van de werkgever/Curator.12.
5.
Alle hiervoor genoemde stellingen wijzen erop en kunnen de conclusie dragen dat de overeengekomen arbeid13. niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
6.
Als het Hof heeft gemeend dat niet de door de Curator overeengekomen doorstart, maar de daarop volgende en daaruit voortvloeiende indiensttreding van de werknemers de oorzaak is als bedoeld in art. 7:628 lid 1 BW, en dat deze oorzaak niet in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen, is dit oordeel eveneens onjuist of onbegrijpelijk.14.
Onderdeel II — Het oordeel van het Hof (in rov. 4.8) dat de doorstart geen oorzaak is die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen is onjuist dan wel onbegrijpelijk
7.
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 4.8, in het bijzonder het deel vanaf de tweede volzin (‘Het feit dat de curator (…) niet van toepassing is.’). Het Hof onderkent dat de Curator met de verkoop van de onderneming geen werk meer had voor de werknemers. Het lijkt voor de hand te liggen om, zoals UWV ook heeft betoogd, die handelwijze ook, op basis van art. 7:628 lid 1 BW, voor rekening van de werkgever te laten komen. Echter drie argumenten brengen het Hof tot de conclusie dat dit niet het geval moet zijn:
- a)
met de doorstart heeft de curator de voltallige werkgelegenheid kunnen waarborgen;
- b)
bij de doorstarter verrichten de werknemers de bedongen arbeid die zij voorheen bij [A] verrichtten; en
- c)
met het accepteren van een arbeidsovereenkomst bij de doorstarter waren de werknemers niet meer beschikbaar voor de bedongen arbeid bij [A].
8.
Geen van die argumenten kan, op zichzelf beschouwd, dan wel in onderlinge samenhang bezien, de conclusie dragen dat de arbeid niet is verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werknemer dient te komen. Het oordeel van het Hof is in zoverre onjuist of onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof miskent namelijk dat deze toerekening naar redelijkheid in dit geval niet anders kan uitvallen dan dat de oorzaak in een geval als het onderhavige in redelijkheid voor rekening van de werkgever dient te komen. Althans had het Hof, in het licht van de gemotiveerde stellingen van UWV ter zake15., beter dienen te motiveren waarom de Curator (als werkgever) weliswaar had bewerkstelligd dat de werknemers de overeengekomen arbeid niet meer konden verrichten, maar dat dit desondanks voor hun rekening diende te komen in de zin van art. 7:628 lid 1 BW.
9.
Daarvoor zijn van belang de volgende stellingen die UWV in dat kader heeft aangevoerd:16.
- —
dat de Curator de onderneming van de failliete werkgever heeft overgedragen aan de doorstarter;17.
- —
dat de failliete werkgever daardoor geen werk meer heeft voor de werknemers;18.
- —
dat de werknemers bereid waren de bedongen arbeid te verrichten;19.
- —
dat zij dat door toedoen van de Curator niet meer voor hun oude werkgever konden doen;20.
- —
dat de Curator zelf de doorstart overeen is gekomen en dat hij er dus voor heeft gezorgd dat de doorstarter alle werknemers een nieuwe arbeidsovereenkomst aanbood;21.
- —
dat het faillissement van een werkgever in beginsel voor risico van de werkgever komt;22.
- —
dat de verkoop door de Curator van de onderneming voor risico van de (Curator en dus) werkgever komt;23.
- —
dat de wetenschap van en betrokkenheid bij de doorstart voor risico van de (Curator en dus) de werkgever komt;24.
- —
dat het feit dat de Curator niet heeft bewerkstelligd dat de opzegtermijn zou worden verkort tot 11 juli 2016 voor rekening van de (Curator en dus) de werkgever komt;25.
- —
dat de werknemers lijdend voorwerp waren van de doorstart, nu zij geen enkel moment actief in beeld waren;26. en (concluderend)
- —
dat alle handelen en nalaten heeft plaatsgevonden aan de zijde van de werkgever/Curator.27.
Als het Hof deze omstandigheden niet relevant heeft geacht voor de beoordeling van de vraag of de oorzaak van het niet verrichten van de arbeid28., is het oordeel onjuist. Als het Hof de omstandigheden wel relevant heeft geacht, is het oordeel in het licht van de stellingen van UWV ter zake niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De stellingen van UWV wijzen er immers allemaal op dat het niet verrichten van de arbeid in dit geval voor rekening van de werkgever diende te komen. Het Hof kon dan ook niet volstaan met de overweging dat ‘Dit […] naar het oordeel van het hof onder deze omstandigheden geen oorzaak [is] die in redelijkheid voor rekening van [A] behoort te komen (…)’.
Conclusie
UWV vordert dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt en zodanig verder beslist, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑11‑2020
Het zou dan overigens een zelfstandige grond voor afwijzing van de vordering van UWV zijn, naast de verdere overwegingen in rov. 4.8.
MvA onder 9.
MvA onder 9.
MvA onder 9.
MvA onder 9.
MvA onder 13.
MvA onder 16.
MvA onder 16.
MvA onder 16.
MvA onder 16.
MvA onder 17.
MvA onder 17.
In de periode vanaf 11 juli 2016 tot het einde van het dienstverband van de werknemers.
Onbegrijpelijk op grond van de hiervoor onder 4) opgesomde stellingen van UWV.
Zie de stellingen opgesomd onder 4) hiervoor.
Dit zijn dezelfde stellingen als genoemd onder 4) hiervoor.
MvA onder 9.
MvA onder 9.
MvA onder 9.
MvA onder 9.
MvA onder 13.
MvA onder 16.
MvA onder 16.
MvA onder 16.
MvA onder 16.
MvA onder 17.
MvA onder 17.
De doorstart, zoals het Hof zelf heeft overwogen.