Procestaal: Engels.
HvJ EU, 19-06-2014, nr. C-507/12
ECLI:EU:C:2014:2007
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-06-2014
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, S. Rodin
- Zaaknummer
C-507/12
- Roepnaam
Jessy Saint Prix/Secretary of State for Work and Pensions
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2007, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑06‑2014
Uitspraak 19‑06‑2014
A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-507/12,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 31 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 8 november 2012, in de procedure
Jessy Saint Prix
tegen
Secretary of State for Work and Pensions,
in tegenwoordigheid van:
AIRE Centre,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: M.-A. Gaudissart, afdelingshoofd,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 november 2013,
gelet op de opmerkingen van:
- —
J. Saint Prix, vertegenwoordigd door R. Drabble, QC, geïnstrueerd door M. Spencer, solicitor,
- —
AIRE Centre, vertegenwoordigd door J. Stratford, QC, en M. Moriarty, barrister, geïnstrueerd door D. Das, solicitor,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye en A. Robinson als gemachtigden, bijgestaan door B. Kennely en J. Coppel, barristers,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en M. Szpunar als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Tufvesson, J. Enegren en M. Wilderspin als gemachtigden,
- —
de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door X. Lewis, M. Moustakali en C. Howdle als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 december 2013,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het begrip ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 VWEU en artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, en rectificaties PB L 229, blz. 35, en PB 2005, L 197, blz. 34).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. Saint Prix en de Secretary of State for Work and Pensions (hierna: ‘Secretary of State’) betreffende diens weigering om haar inkomenssteun toe te kennen.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
De punten 2 tot en met 4 en 31 van de considerans van richtlijn 2004/38 luiden als volgt:
- ‘(2)
Het vrij verkeer van personen is een van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt, die een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin vrijheid is gewaarborgd volgens de bepalingen van het [EG-]Verdrag.
- (3)
Burgerschap van de Unie dient de fundamentele status te zijn van onderdanen van de lidstaten die hun recht van vrij verkeer en verblijf uitoefenen. Derhalve moeten de bestaande gemeenschapsinstrumenten waarin afzonderlijke regelingen zijn vastgesteld voor werknemers, zelfstandigen, studenten en andere niet-actieven worden gecodificeerd en herzien, teneinde het recht van de burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf te vereenvoudigen en te versterken.
- (4)
Teneinde deze sectorale en fragmentaire benadering van het recht van vrij verkeer en verblijf te verhelpen en de uitoefening van dit recht te vergemakkelijken, is één enkel wetgevingsbesluit vereist tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap [(PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2434/92 van de Raad van 27 juli 1992 (PB L 245, blz. 1)], en tot intrekking van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap [(PB L 257, blz. 13)], richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap terzake van vestiging en verrichten van diensten [(PB L 172, blz. 14)], richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht [(PB L 180, blz. 26)], richtlijn 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd [(PB L 180, blz. 28)], en richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht van studenten [(PB L 317, blz. 59)].
[…]
- (31)
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en de fundamentele vrijheden en neemt met name de beginselen in acht die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het discriminatieverbod van dit Handvest impliceert dat de lidstaten deze richtlijn uitvoeren zonder tussen de begunstigden van deze richtlijn te discrimineren op gronden als geslacht, ras, huidskleur, etnische of maatschappelijke herkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of levensbeschouwing, politieke mening of elke andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, grootte van vermogen, afkomst, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid’.
4
Artikel 1, sub a, van richtlijn 2004/38 bepaalt:
‘Bij deze richtlijn worden vastgesteld:
- a)
de voorwaarden voor uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden’.
5
Artikel 7, leden 1 en 3, van deze richtlijn, met als opschrift ‘Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden’, luidt als volgt:
- ‘1.
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
- a)
indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is […]
[…].
- 3.
Voor de toepassing van lid 1, sub a, behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
- a)
hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
- b)
hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
- c)
hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;
- d)
hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.’
6
Artikel 16, leden 1 en 3, van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. […]
[…]
- 3.
Het ononderbroken karakter van het verblijf wordt niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land.’
Recht van het Verenigd Koninkrijk
7
Inkomenssteun wordt geregeld bij de wet van 1992 inzake de socialezekerheidsbijdragen en -voordelen (Social Security Contributions and Benefits Act 1992) en in de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomenssteun [Income Support (General) Regulations 1987].
8
Inkomenssteun is een uitkering met middelentoets die aan verschillende groepen van personen wordt toegekend. Overeenkomstig artikel 4ZA van die regeling juncto punt 14, sub b, van bijlage 1B daarbij is één van die groepen die van vrouwen die ‘zwanger zijn of zijn geweest, vanaf de elfde week vóór de week waarin de bevalling wordt verwacht tot de 15e week na het einde van de zwangerschap’.
9
Volgens artikel 124, lid 1, sub b, van de wet van 1992 inzake de socialezekerheidsbijdragen en -voordelen is één van de voorwaarden voor toekenning van deze uitkering dat de inkomsten van de ontvanger het vastgestelde ‘toepasselijke bedrag’ niet overschrijden. Wanneer dat bedrag nul is, wordt de uitkering niet toegekend.
10
Overeenkomstig punt 17 van bijlage 7 bij de regeling (algemeen) van 1987 inzake inkomenssteun is het toepasselijke bedrag voor een ‘persoon uit het buitenland’ bepaald op nul.
11
Artikel 21AA, lid 1, van deze regeling omschrijft een ‘persoon uit het buitenland’ als een ‘aanvrager die zijn gewone verblijfplaats niet in het Verenigd Koninkrijk […] heeft’.
12
Volgens artikel 21AA, lid 2, van die regeling zal de aanvrager van inkomenssteun slechts als gewoonlijk verblijvend in het Verenigd Koninkrijk worden aangemerkt wanneer hij aldaar een ‘recht op verblijf’ heeft.
13
Artikel 21AA, lid 4, van deze regeling luidt als volgt:
‘De volgende aanvragers zijn geen persoon uit het buitenland:
- a)
werknemers in de zin van richtlijn [2004/38];
- b)
zelfstandigen in de zin van die richtlijn;
- c)
personen die de sub a of b bedoelde status behouden overeenkomstig artikel 7, lid 3, van die richtlijn;
- d)
personen die een familielid zijn van een sub a, b of c, bedoelde persoon in de zin van artikel 2 van die richtlijn;
- e)
personen die krachtens artikel 17 van die richtlijn een duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk hebben.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
Saint Prix heeft de Franse nationaliteit. Zij is het Verenigd Koninkrijk binnengekomen op 10 juli 2006 en heeft daar tussen 1 september 2006 en 1 augustus 2007 hoofdzakelijk gewerkt als assistent-lerares. Daarna heeft zij zich aan de universiteit te Londen ingeschreven met het oog op het verkrijgen van een bewijs van bekwaamheid voor het onderwijs. Haar opleiding zou duren van 17 september 2007 tot 27 juni 2008.
15
In die periode is zij zwanger geworden; de verwachte bevallingsdatum was 2 juni 2008.
16
Saint Prix hoopte aan het werk te komen in het voortgezet onderwijs en heeft zich daarom op 22 januari 2008 ingeschreven bij een uitzendbureau. Op 1 februari 2008 heeft zij haar opleiding aan de universiteit te Londen afgebroken. Daar er in het voortgezet onderwijs geen baan beschikbaar was, heeft zij als uitzendkracht in kleuterscholen gewerkt. Op 12 maart 2008, toen zij bijna zes maanden zwanger was, is zij echter opgehouden met werken omdat de zorg voor kleuters haar te zwaar was geworden. Gedurende enkele dagen heeft zij uitgekeken naar werk dat meer aangepast was aan haar zwangere toestand.
17
Op 18 maart 2008, dat wil zeggen elf weken vóór de vermoedelijke datum van bevalling, heeft Saint Prix een aanvraag om inkomenssteun ingediend. Bij besluit van 4 mei 2008 heeft de Secretary of State haar aanvraag afgewezen, waarop zij beroep heeft ingesteld bij het First-tier Tribunal.
18
Op 21 augustus 2008, dat wil zeggen drie maanden nadat haar kind — te vroeg — was geboren, is Saint Prix weer gaan werken.
19
Bij beslissing van 4 september 2008 heeft het First-tier Tribunal haar beroep toegewezen. Op 7 mei 2010 heeft het Upper Tribunal echter het beroep van de Secretary of State tegen die beslissing toegewezen. Nadat de Court of Appeal de beslissing van het Upper Tribunal had bevestigd, heeft Saint Prix zich tot de verwijzende rechter gewend.
20
De verwijzende rechter vraagt zich af of een zwangere vrouw die vanwege haar zwangerschap tijdelijk ophoudt met werken, moet worden aangemerkt als een ‘werknemer’ in het licht van het beginsel van vrij verkeer van werknemers dat is neergelegd in artikel 45 VWEU en het recht van verblijf dat wordt gegarandeerd door artikel 7 van richtlijn 2004/38.
21
In dit verband stelt de verwijzende rechter vast dat noch artikel 45 VWEU noch artikel 7 van voormelde richtlijn het begrip ‘werknemer’ omschrijft.
22
De verwijzende rechter is bijgevolg in wezen van oordeel dat de wetgever van de Unie, hoewel hij met die richtlijn de geldende wetgeving en rechtspraak heeft willen codificeren, de verdere ontwikkeling van het begrip ‘werknemer’ op grond van situaties waarmee bij de vaststelling van die richtlijn niet uitdrukkelijk rekening is gehouden, niet heeft willen uitsluiten. Derhalve kan het Hof, rekening houdend met bijzondere omstandigheden als die welke kenmerkend zijn voor de zwangerschap en de periode onmiddellijk na de bevalling, besluiten dit begrip uit te breiden tot zwangere vrouwen die gedurende een periode van redelijke duur ophouden met werken.
23
Daarop heeft de Supreme Court of the United Kingdom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet het door artikel 7 van [richtlijn 2004/38] aan een ‘werknemer’ verleende verblijfsrecht aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend van toepassing is op diegenen
- (i)
die een bestaande arbeidsverhouding hebben,
- (ii)
die (althans in bepaalde omstandigheden) op zoek zijn naar werk, of
- (iii)
onder de uitbreidingen van artikel 7, lid 3, [van deze richtlijn] vallen, of moet dit artikel [7 van de richtlijn] aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de erkenning van andere personen die voor de toepassing van dit artikel ‘werknemers’ blijven?
- 2)
- a)
Indien de laatstgenoemde uitlegging wordt gevolgd, is het dan bij uitbreiding van toepassing op een vrouw die in redelijkheid stopt met werken of stopt met het zoeken naar werk wegens de fysieke ongemakken in een gevorderd stadium van de zwangerschap (en tijdens de periode kort na de bevalling)?
- b)
Zo ja, valt zij dan binnen de werkingssfeer van de definitie die het nationale recht geeft van het tijdstip waarop zij dit redelijkerwijze kan doen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
24
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, met name artikel 45 VWEU en artikel 7 van richtlijn 2004/38, aldus moet worden uitgelegd dat een vrouw die ophoudt met werken of het zoeken van werk wegens de fysieke ongemakken die zij ondervindt in een gevorderd stadium van haar zwangerschap en in de periode onmiddellijk na de bevalling, haar status van ‘werknemer’ in de zin van die artikelen behoudt.
25
Ter beantwoording van deze vragen zij meteen in herinnering geroepen dat richtlijn 2004/38 blijkens de punten 3 en 4 van de considerans ervan beoogt een sectorale en fragmentaire benadering van het individuele grondrecht van de burgers van de Unie om zich vrij te verplaatsen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten, te verhelpen teneinde de uitoefening van dat recht te vergemakkelijken door één enkel wetgevingsbesluit vast te stellen dat de vóór deze richtlijn ingevoerde instrumenten van Unierecht codificeert en herziet (zie in die zin arrest Ziolkowski en Szeja, C-424/10 en C-425/10, EU:C:2011:866, punt 37).
26
Dienaangaande blijkt uit artikel 1, sub a, van richtlijn 2004/38 dat zij de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht beoogt te regelen, waaronder, ingeval een verblijf van meer dan drie maanden wordt beoogd, de voorwaarde van artikel 7, lid 1, sub a, dat de burgers van de Unie in het gastland de status van werknemer of zelfstandige hebben (zie in die zin arrest Brey, C-140/12, EU:C:2013:565, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Artikel 7, lid 3, van deze richtlijn preciseert dat een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, voor de toepassing van lid 1, sub a, ervan zijn status van werknemer of zelfstandige niettemin behoudt in specifieke gevallen, namelijk wanneer hij als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt is, wanneer hij zich, in bepaalde omstandigheden, in onvrijwillige werkloosheid bevindt, of wanneer hij, onder bepaalde voorwaarden, met een beroepsopleiding start.
28
Vastgesteld moet worden dat artikel 7, lid 3, van richtlijn 2004/38 het geval van een vrouw die in een bijzondere situatie verkeert vanwege de fysieke ongemakken die zij ondervindt in een gevorderd stadium van haar zwangerschap en in de periode onmiddellijk na de bevalling, niet uitdrukkelijk omvat.
29
In dit verband zij erop gewezen dat zwangerschap volgens vaste rechtspraak van het Hof duidelijk moet worden onderscheiden van ziekte in die zin dat zwangerschap geenszins vergelijkbaar is met een toestand van ziekte (zie in die zin met name arrest Webb, C-32/93, EU:C:1994:300, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Bijgevolg kan een vrouw in de situatie van Saint Prix, die tijdelijk ophoudt met werken omdat zij in een gevorderd stadium van de zwangerschap is of in de periode onmiddellijk na de bevalling, niet worden aangemerkt als een persoon die tijdelijk arbeidsongeschikt is ten gevolge van ziekte in de zin van artikel 7, lid 3, sub a, van richtlijn 2004/38.
31
Noch uit voornoemd artikel 7 in zijn geheel beschouwd, noch uit de andere bepalingen van deze richtlijn volgt echter dat in dergelijke omstandigheden een burger van de Unie die niet aan de voorwaarden van dat artikel voldoet, dientengevolge stelselmatig de status van ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 VWEU wordt ontnomen.
32
De door die richtlijn nagestreefde codificatie van de voorheen geldende instrumenten van Unierecht, die de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten door de burgers van de Unie uitdrukkelijk beoogt te vergemakkelijken, kan op zich de draagwijdte van het begrip werknemer in de zin van het VWEU namelijk niet beperken.
33
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat het begrip ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 VWEU volgens vaste rechtspraak van het Hof ruim moet worden uitgelegd, aangezien het de werkingssfeer van een in het VWEU neergelegde fundamentele vrijheid bepaalt (zie in die zin arrest N., C-46/12, EU:C:2013:97, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
In die optiek heeft het Hof verklaard dat iedere onderdaan van een lidstaat die heeft gebruikgemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers en een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU valt (zie met name arresten Ritter-Coulais, C-152/03, EU:C:2006:123, punt 31, en Hartmann, C-212/05, EU:C:2007:437, punt 17).
35
Het Hof heeft ook benadrukt dat in het kader van artikel 45 VWEU als ‘werknemer’ moet worden beschouwd, degene die gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie daarvoor een loon ontvangt. Wanneer de arbeidsverhouding is beëindigd, verliest de betrokkene in beginsel zijn hoedanigheid van werknemer. Dit neemt echter niet weg dat die hoedanigheid na het eindigen van de arbeidsverhouding nog bepaalde effecten kan hebben, en dat ook iemand die daadwerkelijk werk zoekt, als werknemer moet worden aangemerkt (arrest Caves Krier Frères, C-379/11, EU:C:2012:798, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Bijgevolg dient met het oog op de onderhavige zaak te worden benadrukt dat het vrije verkeer van werknemers impliceert dat de onderdanen van de lidstaten het recht hebben om zich binnen het grondgebied van de andere lidstaten vrij te verplaatsen en daar te verblijven om er werk te zoeken (zie met name arrest Antonissen, C-292/89, EU:C:1991:80, punt 13).
37
Derhalve zijn de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 45 VWEU en de met die hoedanigheid samenhangende rechten niet noodzakelijkerwijs afhankelijk van het bestaan of het concreet voortbestaan van een arbeidsverhouding (zie in die zin arrest Lair, 39/86, EU:C:1988:322, punten 31 en 36).
38
Anders dan de regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt, kan in die omstandigheden niet met succes worden gesteld dat artikel 7, lid 3, van richtlijn 2004/38 de omstandigheden waarin een migrerend werknemer die geen arbeidsbetrekking meer heeft, die status toch kan behouden, uitputtend opsomt.
39
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en wordt door de partijen in het hoofdgeding niet weersproken dat Saint Prix op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk arbeid in loondienst heeft verricht vóór zij, minder dan drie maanden vóór de geboorte van haar kind, is opgehouden met werken vanwege de fysieke ongemakken die zij in dat vergevorderde stadium van haar zwangerschap en in de periode onmiddellijk na de bevalling ondervond. In de periode waarin zij haar beroepswerkzaamheden onderbrak, heeft zij het grondgebied van die lidstaat niet verlaten en drie maanden na de geboorte van haar kind is zij opnieuw aan het werk gegaan.
40
Het feit dat een vrouw door die ongemakken wordt genoopt haar activiteiten in loondienst te staken gedurende de tijd die nodig is voor haar herstel, kan haar de status van ‘werknemer’ in de zin van artikel 45 VWEU in beginsel niet ontnemen.
41
Het feit dat een dergelijke vrouw gedurende enkele maanden niet daadwerkelijk aan de arbeidsmarkt van het gastland heeft deelgenomen, betekent namelijk in beginsel niet dat zij gedurende die periode niet langer tot die markt behoort, mits zij binnen een redelijke termijn na de bevalling haar werk weer opvat of ander werk vindt (zie naar analogie, arrest Orfanopoulos en Oliveri, C-482/01 en C-493/01, EU:C:2004:262, punt 50).
42
Bij de beoordeling of de periode die is verstreken tussen de bevalling en de werkhervatting als redelijk kan worden aangemerkt, dient de betrokken nationale rechter rekening te houden met alle specifieke omstandigheden van het hoofdgeding en met de toepasselijke nationale bepalingen tot regeling van de duur van het zwangerschapsverlof, overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1).
43
De benadering in punt 41 van het onderhavige arrest is in overeenstemming met het doel van artikel 45 VWEU, het een werknemer mogelijk te maken, zich op het grondgebied van andere lidstaten vrij te verplaatsen en er te verblijven teneinde er een beroep uit te oefenen (zie arrest Uecker en Jacquet, C-64/96 en C-65/96, EU:C:1997:285, punt 21).
44
Zoals de Europese Commissie betoogt, zou een burger van de Unie van de uitoefening van haar recht van vrij verkeer worden weerhouden, indien zij haar hoedanigheid van werknemer in het gastland zou dreigen te verliezen wanneer zij aldaar zwanger wordt en om die reden haar werkzaamheden beëindigt, al was het maar gedurende korte tijd.
45
Voorts moet erop worden gewezen dat het Unierecht vrouwen bijzondere bescherming verleent vanwege het moederschap. In dit verband zij de aandacht gevestigd op het feit dat volgens artikel 16, lid 3, van richtlijn 2004/38 bij de berekening van de ononderbroken periode van vijf jaar verblijf op het grondgebied van het gastland, waarna burgers van de Unie aldaar een duurzaam verblijfsrecht kunnen verkrijgen, het ononderbroken karakter van dat verblijf met name niet wordt beïnvloed door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling.
46
Indien een afwezigheid wegens een belangrijke gebeurtenis, zoals zwangerschap en bevalling, niet van invloed is op het voor de toekenning van dat recht vereiste ononderbroken karakter van het verblijf van vijf jaar in het gastland, kunnen fysieke ongemakken in een gevorderd stadium van de zwangerschap en in de periode onmiddellijk na de bevalling, die een vrouw ertoe nopen, tijdelijk op te houden met werken, er uit hoofde van die bescherming a fortiori niet toe leiden dat de betrokkene haar status van werknemer verliest.
47
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter worden geantwoord dat artikel 45 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een vrouw die ophoudt met werken of met het zoeken van werk wegens de fysieke ongemakken die zij ondervindt in een gevorderd stadium van de zwangerschap en in de periode onmiddellijk na de bevalling, haar status van ‘werknemer’ in de zin van dat artikel behoudt, mits zij binnen een redelijke termijn na de geboorte van haar kind haar werk weer opneemt of een nieuwe baan vindt.
Kosten
48
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een vrouw die ophoudt met werken of met het zoeken van werk wegens de fysieke ongemakken die zij ondervindt in een gevorderd stadium van de zwangerschap en in de periode onmiddellijk na de bevalling, haar status van ‘werknemer’ in de zin van dat artikel behoudt, mits zij binnen een redelijke termijn na de geboorte van haar kind haar werk weer opneemt of een nieuwe baan vindt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑06‑2014