Hof Arnhem, 15-11-2010, nr. 24-001258-09
ECLI:NL:GHARN:2010:BO4305
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
15-11-2010
- Magistraten
Mrs. H.J. Deuring, D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, B.F. Keulen
- Zaaknummer
24-001258-09
- LJN
BO4305
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BO4305, Uitspraak, Hof Arnhem, 15‑11‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/373
Uitspraak 15‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid OM. Gelet op de totale duur van de vervolging en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden na berechting in eerste aanleg én in aanmerking nemende dat het een strafzaak tegen een - destijds - minderjarige betreft, is het hof van oordeel dat sprake is van een zodanige overschrijding van de termijn waarbinnen een strafzaak van deze omvang zou moeten worden afgedaan, dat niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de enige juiste beslissing is.
Mrs. H.J. Deuring, D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, B.F. Keulen
Partij(en)
Arrest van 15 november 2010 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 juli 2003 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1983] te [geboorteplaats],
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats,
is niet ter terechtzitting verschenen. Wel verschenen is de raadsman van verdachte mr. G.A. Pots, advocaat te Leeuwarden.
Het vonnis waarvan beroep
De kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep op 1 november 2010.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal verklaren in de vervolging. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Het openbaar ministerie heeft getracht de uitspraak van de kinderrechter te Zwolle van 4 juli 2003 aan verdachte te betekenen op 12 augustus 2003, 22 april 2004 en op 28 september 2004. Daarna zijn geen pogingen meer ondernomen om voormeld vonnis aan verdachte te betekenen. Voorts is gebleken dat verdachte vanaf 16 juni 2008 ingeschreven stond op het GBA-adres [adres] te [woonplaats], alwaar echter geen poging is ondernomen om het vonnis aan verdachte uit te reiken. Op grond van het voorgaande is de advocaat-generaal van mening dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
Het hof stelt de volgende feiten vast.
De aanhouding en inverzekeringstelling van —de destijds 17-jarige— verdachte heeft op 24 oktober 2001 plaatsgevonden in verband met de verdenking van een gekwalificeerde fietsendiefstal en gewoonteheling. Verdachte is op 4 juli 2003 door de kinderrechter ter zake van genoemde verdenking bij verstek veroordeeld. Het openbaar ministerie heeft getracht deze uitspraak aan verdachte te betekenen op 12 augustus 2003, 22 april 2004 en op 28 september 2004. Op 11 mei 2009 is het vonnis succesvol betekend aan verdachte in persoon. Op 18 mei 2009 heeft mr. W. Boelens namens verdachte hoger beroep ingesteld.
Artikel 366 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de officier van justitie een verstekmededeling zo spoedig mogelijk aan de verdachte dient te betekenen. Daarbij kan tussen uitspraak en betekening van een verstekvonnis sprake zijn van een zeker tijdsverloop, waardoor de redelijke termijn waarbinnen een zaak dient te worden afgedaan een rol gaat spelen. In zijn arrest van 18 juni 2008 (NJ 2008, 358) heeft de Hoge Raad hierover onder meer overwogen dat géén sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM), wanneer:
- —
een verstekmededeling rechtsgeldig is betekend (derhalve binnen één jaar na de uitspraak is uitgereikt aan de griffier; de zogenoemde griffiebetekening);
- —
het openbaar ministerie de verdachte in het opsporingsregister heeft geplaatst;
- —
?n tenminste eenmaal per jaar heeft gepoogd de verstekmededeling alsnog te betekenen, hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie onvoldoende voortvarendheid heeft betracht met betrekking tot het betekenen van het bij verstek gewezen vonnis door de kinderrechter d.d. 4 juli 2003, nu uit het dossier niet blijkt dat het openbaar ministerie in de periode van 28 september 2004 tot 11 mei 2009 — derhalve in 4 jaar en ruim 7 maanden — actie heeft ondernomen om verdachte op de hoogte te brengen van voormeld vonnis.
Het hof stelt voorts vast dat op 24 oktober 2001 — met de inverzekeringstelling van verdachte — jegens verdachte een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat er tegen haar vanwege een strafbaar feit een strafvervolging zou worden ingesteld. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft op 1 november 2010 plaatsgevonden. De vervolging en berechting van verdachte heeft derhalve meer dan 9 jaar geduurd.
Op grond van het voorgaande staat vast dat er sprake is van een ruime overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De complexiteit van een strafzaak, de invloed van de verdediging op het verloop van de zaak en de wijze waarop de bevoegde autoriteiten de zaak (voortvarend) hebben behandeld zijn omstandigheden die meewegen in de beslissing welk rechtsgevolg deze constatering moet hebben. In de onderhavige strafzaak zijn twee weinig complexe feiten ten laste gelegd en heeft de verdediging geen vertragende invloed uitgeoefend op de voortgang van de zaak. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee te wijten aan inactiviteit aan de zijde van het openbaar ministerie.
Gelet op de totale duur van de vervolging en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden na berechting in eerste aanleg én in aanmerking nemende dat het een strafzaak tegen een — destijds — minderjarige betreft, is het hof van oordeel dat sprake is van een zodanige overschrijding van de termijn waarbinnen een strafzaak van deze omvang zou moeten worden afgedaan, dat niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie de enige juiste beslissing is.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP bij verstek:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. B.F. Keulen, in tegenwoordigheid van mr. G.M. Fondse als griffier, zijnde mr. B.F. Keulen buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.