Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
Hof 's-Hertogenbosch, 07-05-2020, nr. 19/00355
ECLI:NL:GHSHE:2020:1472, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-05-2020
- Zaaknummer
19/00355
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1472, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑05‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:2372, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:2092
- Vindplaatsen
SEW 2020, afl. 7/8, p. 449
NLF 2020/1215 met annotatie van
NTFR 2020/2181 met annotatie van De redactie
Uitspraak 07‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is Rijnvarende. Op het loon zijn door de werkgever in Luxemburg al sociale verzekeringspremies ingehouden. De SVB heeft twee A1-verklaringen ten name van belanghebbende afgegeven. Hieruit volgt, dat belanghebbende over de in geschil zijnde periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. De Belastingdienst heft premie volksverzekeringen. Dat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is betekent niet dat de verplichting tot overleg tussen lidstaten van de toepassingsverordening niet meer geldt (CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817). Het hof verrekent op basis van artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening de door de werkgever in Luxemburg ingehouden sociale verzekeringspremies met de premie volksverzekeringen. De stelling van de Belastingdienst dat niet verrekend mag worden roept associaties op met de zogenoemde ‘toeslagenaffaire’ van de Belastingdienst. Op basis van een vage notie en suggestie van fraude door de werkgever moet kennelijk aan belastingplichtigen, die aan die (vermeende) fraude van de werkgever part noch deel hebben, Unierechtelijke rechten worden ontzegd. Namelijk in het bijzonder het recht om binnen de Europese Unie niet met een dubbele heffing te worden geconfronteerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00355
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 mei 2019, nummer BRE 17/2052 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft een brief verzonden op 23 december 2019 met het verzoek tot het overleggen van stukken. Belanghebbende heeft hierop gereageerd per fax ontvangen op 31 januari 2020.
1.7.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd aan de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Nadat partijen kenbaar hebben gemaakt geen bezwaar te hebben tegen gelijktijdige behandeling met andere zaken zijn op deze zitting gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak, de zaak met nummer 19/00121 van belanghebbende [A] en de zaak met de nummers 19/00265, 19/00266, 19/00272 en 19/00273 van belanghebbende [B] .
1.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is met uitdrukkelijke toestemming van partijen één proces-verbaal van het onderzoek in alle zaken opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1978 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont in het onderhavige jaar in [woonplaats] , [adres] .
2.2.
In het jaar 2014 was belanghebbende werkzaam aan boord van het binnenvaartschip [C] (hierna: het binnenvaartschip). Belanghebbende was gedurende de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 in dienstbetrekking bij [D] (hierna: [D] ), gevestigd in Luxemburg. Van 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [E] (hierna: [E] ), gevestigd in Luxemburg. Belanghebbende is een zogenoemde Rijnvarende.
2.3.
Aan belanghebbende is door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten op 19 november 2004 een E106-verklaring afgegeven. Deze verklaring geldt met ingang van 19 oktober 2004 totdat de verklaring wordt ingetrokken. Volgens deze verklaring hebben belanghebbende en zijn bij hem wonende familie recht op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap.
2.4.
Aan belanghebbende is door de bevoegde Luxemburgse autoriteiten op 24 maart 2006 een E101-verklaring afgegeven. Deze op de voet van de Verordening EEG nr. 1408/711.gegeven verklaring betreft: ‘attestation concernant la législation applicable’. Deze verklaring geldt met ingang van 1 januari 2005 voor onbepaalde tijd. In de verklaring is opgenomen dat [D] de sociale verzekeringspremies van belanghebbende betaalt en dat belanghebbende onderworpen is aan de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving. De inspecteur heeft bij brief van 1 augustus 2016 het bevoegde orgaan in Luxemburg verzocht de E101-verklaring ongeldig te verklaren. In antwoord daarop heeft het bevoegde orgaan in Luxemburg bij brief van 2 augustus 2016 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) bericht dat de E101-verklaring met ingang van 1 januari 2007 zou zijn ingetrokken.
2.5.
Op 29 april 2015 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 34.050 en bestaat uit:
[D] | € 27.100 | |
Af: 8% pensioenpremie | € 2.168 | |
[E] | € 14.800 | |
Af: 8% pensioenpremie | € 1.184 | |
Loon dienstbetrekking buitenland | € 38.548 | |
Af: saldo eigen woning | € 4.498 | |
Box 1-inkomen/Verzamelinkomen | € 34.050 |
In de aangifte 2014 heeft belanghebbende voor het gehele jaar vrijstelling van de premies volksverzekeringen gevraagd.
2.6.
Naar aanleiding van de aangifte 2014 is op 10 februari 2016 nadere informatie opgevraagd. Op 16 maart 2016 is deze informatie ontvangen. De inspecteur is vervolgens afgeweken van de gedane aangifte 2014. Belanghebbende is als verzekerde voor de volksverzekeringen aangemerkt van 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014. Het binnenvaartschip werd gedurende de periode 17 november 2014 tot en met 31 december 2014 geëxploiteerd door [E] (Rijnvaartverklaring afgegeven op 17 november 2014).
2.7.
De definitieve aanslag 2014 is vastgesteld op 28 mei 2016. Het verzamelinkomen / box 1‑inkomen is conform de gedane aangifte 2014 vastgesteld. Belanghebbende is verzekerd en dus premieplichtig voor de volksverzekeringen in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014. Het herleide premie-inkomen is vastgesteld op € 28.500. De geheven premie volksverzekeringen bedraagt € 8.877 en de heffingskorting voor deze premie € 2.944.
2.8.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2017 heeft de inspecteur het inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:
Loon [D] | ||
Bruto arbeidsloon | 27.100,48 | |
Caisse de pension volgens loonstroken | 2.168,00 | |
Caisse de Maladie 50% x € 758,80 volgens loonstroken | 379,40 | |
Caisse Maladie Espèces 50% x € 67,76 volgens loonstroken | 33,88 | |
----------- | 2.581,28 | |
------------ | ||
Fiscaal loon | 24.519,20 |
Loon [E] | ||
Bruto arbeidsloon | 14.800,00 | |
Pensionfund volgens loonstroken | 1.184,00 | |
Health Insurance 50% x € 414,40 volgens loonstroken | 207,20 | |
Health Cash Benefit 50% x € 37,00 volgens loonstroken | 18,50 | |
----------- | ||
1.409,70 | ||
------------ | ||
Fiscaal loon | 13.390,30 |
Het belastbaar inkomen uit woning en werk is nader vastgesteld op € 33.411 en het herleid premie-inkomen op € 28.389, de geheven premie volksverzekeringen op € 8.843 en de heffingskorting voor deze premie € 2.954.
2.9.
Over de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 zijn door de werkgever € 4.342,29 aan Luxemburgse sociale verzekeringspremies ingehouden.
2.10.
De SVB heeft met dagtekening 19 september 2018 een A1-verklaring afgegeven, inhoudende dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is over de periode van 1 januari 2011 tot en met 16 november 2014. Nadat belanghebbende hiertegen bezwaar had gemaakt heeft de SVB met dagtekening 28 februari 2019 twee nieuwe A1-verklaringen afgegeven. Voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving aangewezen. Dat is de periode dat belanghebbende op de loonlijst stond van [D] . Voor de periode 1 september 2014 tot en met 16 november 2014 is de Nederlandse wetgeving aangewezen. Dat is de periode dat belanghebbende op de loonlijst stond van [E] . Door de rechtbank Zeeland-West-Brabant (sociale zekerheidsrechter) is bij uitspraak van 28 februari 2020, nummer BRE 19/1596 BESLU (niet gepubliceerd) het beroep tegen de A1-verklaringen van de SVB van 28 februari 2019 ongegrond verklaard, met onder meer afwijzing van het beroep op verrekening van premies overeenkomstig artikel 73 Vo 987/20092.en met het oordeel dat met de procedure van artikel 16 Vo 987/2009 geen doel of belang wordt gediend. Belanghebbende heeft medegedeeld dat daartegen hoger beroep zal worden aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep (hierna ook wel: CRvB).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of belanghebbende een vrijstelling toekomt voor de heffing van de premie volksverzekeringen voor de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014. Tevens is in geschil of de rechtbank de vergoeding van griffierecht juist heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vrijstelling van de heffing van premies volksverzekeringen en een hogere vergoeding van griffierecht. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank uitsluitend ten aanzien van het oordeel over de vergoeding van het griffierecht.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
De SVB heeft met dagtekening 28 februari 2019 twee A1-verklaringen ten name van belanghebbende afgegeven. Hieruit volgt, dat belanghebbende over de in geschil zijnde periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen.
4.2.
De belastingrechter is aan die A1-verklaringen gebonden, ook al staan die nog niet onherroepelijk vast.3.
4.3.
Daarmee staat voor deze belastingprocedure vast, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is voor de volksverzekeringen in Nederland.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende Rijnvarende is in de zin van Rijnvarendenovereenkomst.4.
Bevoegdheid inspecteur
4.5.
Anders dan belanghebbende in eerste aanleg heeft aangevoerd is de inspecteur bevoegd te heffen. Dit volgt uit de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
4.6.
Dat de inspecteur naar nationaal recht bevoegd is te heffen betekent echter niet dat de inspecteur bij die heffing Unierechtelijke en internationale regels kan negeren. Ter vergelijking: de omstandigheid dat de inspecteur bevoegd is inkomstenbelasting te heffen betekent niet dat hij een voorkoming van dubbele belasting ingevolge een belastingverdrag achterwege kan laten, terwijl daar wel recht op bestaat.
4.7.
Zowel uit artikel 11 van de basisverordening5.als artikel 4 van Rijnvarendenovereenkomst volgt dat belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat kan worden onderworpen.
4.8.
In het onderhavige jaar is belanghebbende (feitelijk) onderworpen aan de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg en zijn sociale verzekeringspremies in Luxemburg betaald.
4.9.
Als in Nederland van belanghebbende zonder meer premie volksverzekeringen zou mogen worden geheven dan zou belanghebbende aan de wetgeving van twee lidstaten zijn onderworpen.
4.10.
Dit is zowel in strijd met artikel 11 van de basisverordening als artikel 4 van Rijnvarendenovereenkomst.
4.11.
In artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is verankerd dat verordeningen, zoals de basisverordening, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat.
4.12.
Uit artikel 94 van de Grondwet volgt, dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen.
4.13.
Het feit, dat de inspecteur bevoegd is te heffen kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de inspecteur in afwijking van zowel artikel 11 van de basisverordening als artikel 4 van Rijnvarendenovereenkomst belanghebbende (feitelijk) onderwerpt aan de wetgeving van twee lidstaten zonder acht te slaan op die Unierechtelijke en internationale bepalingen.
Procedurevoorschriften in geval van meningsverschillen tussen lidstaten
4.14.
De procedurevoorschriften in het Besluit A16.en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening7.zijn erop gericht te voorkomen dat twee of meer lidstaten van dezelfde persoon sociale verzekeringspremies heffen. Daartoe moeten lidstaten met elkaar in overleg treden en in overleg tot het oordeel komen in welke lidstaat een persoon verzekerings- en premieplichtig is. Om het resultaat te bereiken dat een belanghebbende slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, als er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, is in de toepassingsverordening en het Besluit A1 voorzien in de mogelijkheid de zaak aan de Administratieve Commissie voor te leggen indien de betrokken organen of autoriteiten het niet eens kunnen worden en in een dialoog- en bemiddelingsprocedure die daaraan voorafgaat.
4.15.
De inspecteur heeft gesteld, dat voorafgaande aan het moment van afgifte van de A1-verklaring door de SVB geen sprake is van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, die noopt tot overleg tussen de lidstaten.
4.16.
Het hof verwerpt dit standpunt. Als twee lidstaten feitelijk heffen is er sprake van een meningsverschil tussen lidstaten, die ertoe noopt dat die lidstaten in overleg treden om die dubbele heffing ongedaan te maken om het doel te bereiken dat met de basisverordening en de Rijnvarendenovereenkomst wordt beoogd: onderwerping van belanghebbende aan de sociale zekerheidswetgeving van en de heffing in één lidstaat (in plaats van twee of meer lidstaten).
4.17.
De inspecteur heeft gesteld, dat de toepassing van artikel 6 van de toepassingsverordening pas aan de orde komt als alle procedurele regels van de verordening worden gevolgd maar de organen van twee lidstaten het niet met elkaar eens worden. Artikel 6 is, aldus de inspecteur, niet van toepassing als in een lidstaat premies worden afgedragen zonder dat de toepasselijke procedures in acht worden genomen. Dit laatste doet zich bijvoorbeeld voor, aldus de inspecteur, als een werknemer die in meerdere lidstaten werkzaam is, zich niet houdt aan het in artikel 16, eerste lid, van de toepassingsverordening vervatte voorschrift dat hij zich moet melden bij het bevoegde orgaan van de lidstaat van de woonplaats.
4.18.
Het hof verwerpt ook dit standpunt van de inspecteur.
4.18.1.
In de preambule van de toepassingsverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(2) Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen.
(…)
(6) De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van Verordening (EG) nr. 883/2004 meer rechtszekerheid en transparantie bieden. (…)
(9) Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
(10) Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. (…).’
Uit de deze preambule bij de toepassingsverordening volgt dat als een belanghebbende zijn aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegde orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van de basisverordening of de toepassingsverordening heeft ingediend dit niet tot gevolg mag hebben dat die belanghebbende wordt benadeeld. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in artikel 16, zesde lid, van de toepassingsverordening, waarin is bepaald dat dit artikel wordt toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene. Hieruit concludeert het hof, dat, ook indien belanghebbende zelf de procedurevoorschriften niet heeft nageleefd, de bevoegde autoriteit uit hoofde van de preambule bij de toepassingsverordening onder (9) een bijzondere inspanningsverplichting ten behoeve van de verzekerden heeft om het doel van de basisverordening en de toepassingsverordening, namelijk dat iemand slechts aan de wetgeving van één lidstaat wordt onderworpen, te bereiken.8.
4.18.2.
Het hof wijst verder hierbij op de volgende overwegingen van de Centrale Raad van Beroep9.:
‘8.5. Het Unierecht verzet zich ertegen dat Lidstaten zich onttrekken aan het bepaalde in artikel 73 van Vo 987/2009 op, bijvoorbeeld, de grond dat de toepasselijke wetgeving in afwijking van artikel 6 van Vo 987/2009 en van artikel 16 van Vo 987/2009 niet eerst uitdrukkelijk voorlopig is vastgesteld, en/of de grond dat ontvangen premies niet zijn geoormerkt als voorlopig ontvangen premies. Indien aangewezen organen van de Lidstaten procedurevoorschriften van Vo 987/2009 niet in acht nemen en artikel 73 van Vo 987/2009 alleen daarom naar de letter niet van toepassing zou zijn, moeten de betrokken organen in onderling overleg bezien hoe zij, in overeenstemming met de ratio van deze bepaling, toch adequaat invulling kunnen geven aan het hieraan ten grondslag liggende uitgangspunt.
8.6.
De Raad herinnert in dit verband aan punt 34 van het arrest van het HvJ EU van 21 maart 2018, Klein Schiphorst, C‑551/16, ECLI:EU:C:2018:200, waar is overwogen dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Verder herinnert de Raad aan het arrest van het HvJ EU van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C‑34/02, ECLI:EU:C:2003:366, punt 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen, niet of niet volledig worden nageleefd.
(…)
11.3.2.
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009 en artikel 16 van Vo 987/2009 door de nationale socialezekerheidsrechter niet buiten beschouwing mogen worden gelaten bij de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 13 van Vo 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst. De Raad ziet daarom geen grond om hierover een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU.
11.3.3.1. De Raad is van oordeel dat moet worden aangenomen dat de Svb de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1 (…) niet op een toereikende wijze in acht heeft genomen. Daartoe is overwogen dat aan de hand van de beschikbare gedingstukken niet kan worden geverifieerd of, wanneer en hoe de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de (…) besluiten.
11.3.3.2. Verder is in aanmerking genomen dat indien wordt aangenomen dat de aangewezen organen van alle (mogelijk) betrokken werklanden wel door de Svb op de hoogte zijn gebracht van de onder 1.2 vermelde besluiten, niet kan worden uitgesloten dat deze organen daarbij door de Svb op het verkeerde been zijn gezet. De Raad herinnert er in dit verband aan dat de (…) besluiten niet onverwijld zijn genomen, dat deze besluiten voor een aanzienlijk gedeelte zijn gebaseerd op een onjuist toetsingskader, en dat in deze besluiten niet correct is aangeduid in hoeverre sprake is van vaststellingen met een voorlopig karakter als bedoeld in artikel 6 van Vo 987/2009.
11.3.4.1. Voor zover aan het standpunt van de Svb dat de procedurevoorschriften van artikel 16 van Vo 987/2009 geen rol mogen spelen in nationale procedures over de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 (mede) de gedachte ten grondslag ligt dat bij toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet (meer) sprake is van toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004, maar (alleen) van de Rijnvarendenovereenkomst, wordt dit door de Raad verworpen. Op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 kan de Rijnvarendenovereenkomst immers slechts uitzonderingen bevatten op de artikelen 11 tot en met 15 van Vo 883/2004, die betrekking hebben op de materieel toepasselijk te achten wetgeving. Deze overeenkomst doet niet af aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van Vo 987/2009, van artikel 16 van Vo 987/2009 en van het Besluit A1, welke erop zijn gericht op correcte wijze tot vaststelling van de toepasselijke wetgeving te komen, met vermijding van dubbele premieheffing of prestaties.’
4.19.
Vaststaat dat Nederland de procedureregels in het Besluit A1 en artikel 6, artikel 16 en artikel 73 van de toepassingsverordening niet heeft nageleefd, waardoor nu dubbele heffing dreigt.10.
4.20.
Kort samengevat komt de situatie neer op het volgende:
- de inspecteur is niet het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Luxemburg, dus hij stelt zonder overleg met de andere lidstaat bevoegd te zijn de premie volksverzekeringen te heffen ongeacht of in Luxemburg al is geheven;
- de SVB is wel het bevoegde orgaan om in overleg te treden met Luxemburg, maar omdat zij in Nederland niet over de heffing gaat treedt zij niet in overleg met Luxemburg om de aldaar reeds geheven sociale verzekeringspremies door Luxemburg aan Nederland op de voet van artikel 73 van de toepassingsverordening te laten betalen en deze Luxemburgse premies (door de inspecteur) te (laten) verrekenen met de aanslag.
4.21.
Aldus wordt doordat in Nederland de bevoegdheden zijn verdeeld over de SVB en de Belastingdienst belanghebbende geconfronteerd met een dubbele heffing.
4.22.
In het kader van de sinds 1 mei 2010 geldende basis- en toepassingsverordening moeten Nederland en Luxemburg samen actief optrekken. De inspecteur heeft erop gewezen dat inmiddels op ambtelijk niveau contact is geweest tussen de Nederlandse en de Luxemburgse autoriteiten. Dat wijkt in positieve zin af van de opstelling, die blijkt uit eerdere antwoorden op vragen in de Tweede Kamer, die erop neer kwamen dat overleg tussen de lidstaten niet aan de orde was.11.Omdat de inspecteur heeft opgemerkt dat op dit moment nog geen voorspelling kan worden gedaan of de poging de dubbele premieheffing voor de betrokkenen zoals belanghebbende ongedaan te maken ook (geheel) gaat lukken, gaat het hof aan dit overleg op ambtelijk niveau verder voorbij.
4.23.
Zoals belanghebbende in wezen betoogt wordt hij van het kastje naar de muur gestuurd. De inspecteur wijst naar de SVB, de SVB naar de inspecteur. Over wat de inspecteur doet of nalaat oordeelt de belastingrechter en over wat de SVB doet of nalaat oordeelt de Centrale Raad van Beroep. Het doorlopen van beide bestuursrechtelijke kolommen door belanghebbende heeft (tot nu toe) niet geleid tot het voorkomen van dubbele heffing.
4.24.
In dit verband wijst het hof op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366, randnummer 70 e.v., waarbij – in essentie – is bevestigd dat migrerende werknemers er niet de dupe van mogen worden dat regels die de betrekkingen tussen socialezekerheidsorganen van verschillende lidstaten beheersen niet of niet volledig worden nageleefd. Uit het arrest van het HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 68, 69, 70, 74 en 75, volgt voorts onder meer dat wanneer door het niet naleven van de Unierechtelijke procedurevoorschriften sociale verzekeringspremies dubbel worden geheven en/of de in een andere lidstaat ten onrechte betaalde premies niet terug kunnen worden gekregen sprake is van het ondermijnen van het Unierecht.
4.25.
Het hof is van oordeel dat de belastingrechter deze impasse - die ontstaan is doordat bestuursorganen en lidstaten niet samenwerken en overleggen en het Unierecht dreigt te worden ondermijnd - dient te doorbreken.
Eventuele dubbele premieheffing kan niet worden hersteld door de Belastingdienst of de belastingrechter.
4.26.
De inspecteur heeft erop gewezen dat de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld, dat eventuele dubbele premieheffing in beginsel niet kan worden hersteld door de Belastingdienst of de belastingrechter.12.Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen is dit in beginsel juist. Maar zolang de SVB als bevoegd bestuursorgaan niet adequaat en effectief optreedt om de dubbele heffing ongedaan te maken, en in verlengde daarvan de sociale zekerheidsrechter (in de onder 2.10 vermelde uitspraak) er geen oog voor heeft dat, zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen13., het naleven van de procedurevoorschriften ertoe dient dubbele heffing (en uitkeringen) te voorkomen of ongedaan te maken en dus wél een doel of belang dient, is er voor het hof aanleiding op dit beginsel een uitzondering te maken om te voorkomen dat het Unierecht wordt ondermijnd en de impasse te doorbreken.
4.27.
Het hof zal de impasse doorbreken door op de voet van artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening de in Luxemburg geheven premies te verrekenen met de geheven premie volksverzekeringen.
Verrekening op de voet van artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening
4.28.
De inspecteur heeft gesteld, dat gelet op de bewoordingen van artikel 73 van de toepassingsverordening een verrekening van de in Luxemburg geheven premies met de geheven premie volksverzekeringen een invorderingskwestie zou kunnen zijn. Het hof is van oordeel, dat als een belanghebbende drie (nationaal)rechterlijke kolommen zou moeten doorlopen om aan een dubbele heffing te ontkomen geen sprake meer is van een doeltreffende voorziening in rechte die voldoet aan de normen van het Unierecht.14.Namelijk:
- de sociale zekerheidskolom (sociale zekerheidsrechter bij de rechtbank en Centrale Raad van Beroep);
- de fiscale kolom (belastingrechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad); en
- de civielrechtelijke kolom (civiele rechter bij de rechtbank, bij het gerechtshof en bij de Hoge Raad).
4.29.
Voorts heeft de inspecteur gesteld, dat de Wet IB 2001, met name artikel 9.2, eerste lid, in ieder geval niet voorziet in de verrekening van buitenlandse sociale zekerheidspremies als te verrekenen voorheffingen. Dat is natuurlijk juist, maar irrelevant. Uit artikel 288 van het VWEU volgt dat verordeningen, zoals de basis- en toepassingsverordening, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat. Als de nationale wet strijdt met rechtstreeks werkend Unierecht dan moet deze buiten toepassing blijven.15.
4.30.
De inspecteur heeft tevens gesteld, dat verrekening met de premie volksverzekeringen van de in Luxemburg ingehouden en aldaar afgedragen sociale verzekeringspremies niet mogelijk is, omdat naar Luxemburgs recht eventuele afgedragen sociale verzekeringspremies worden terugbetaald aan de werkgever in Luxemburg en niet aan Nederland, zoals volgt uit artikel 73, tweede lid, van de toepassingsverordening. Dat Luxemburgs recht een betaling aan Nederland niet mogelijk zou maken is irrelevant. Uit artikel 288 van het VWEU volgt immers dat verordeningen, zoals de basis- en toepassingsverordening, verbindend zijn in al hun onderdelen en rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat. Als de Luxemburgse nationale wet strijdt met rechtstreeks werkend Unierecht dan moet deze buiten toepassing blijven.
4.31.
De inspecteur heeft tevens gesteld, dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de door de Luxemburgse werkgever ten onrechte ingehouden premies niet alleen zijn ingehouden, maar ook daadwerkelijk zijn afgedragen aan de Luxemburgse fondsen. Deze stelling roept associaties op met de zogenoemde ‘toeslagenaffaire’ van de Belastingdienst. Op basis van een vage notie en suggestie van fraude moet kennelijk aan belastingplichtigen, die aan die (vermeende) fraude van de werkgever part noch deel hebben, (Unierechtelijke) rechten worden ontzegd.16.Namelijk in het bijzonder het recht om binnen de Europese Unie niet met een dubbele heffing te worden geconfronteerd. Bovendien volgt uit vaste jurisprudentie, dat loonheffingen die door de werkgever op het loon zijn ingehouden door de werknemer verrekend mogen worden zelfs indien de werkgever de ingehouden loonheffing niet afdraagt, omdat het redelijker is dat het risico, dat de werkgever zijn verplichtingen veronachtzaamt, ten laste van de overheid komt dan dat het wordt gebracht ten laste van een werknemer die te goeder trouw is.17.Naar het oordeel van het hof geldt deze lijn ook voor de toepassing van artikel 73 van de toepassingsverordening.
4.32.
Ook heeft de inspecteur gesteld dat de in Luxemburg ingehouden bedragen niet kunnen worden verrekend, omdat de aard van die bedragen heel anders is dan de premie volksverzekeringen.
4.33.
Als de inspecteur bedoeld heeft te stellen dat de in Luxemburg ingehouden bedragen niet onder de materiële werkingssfeer van de basisverordening vallen omdat die bedragen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse volksverzekeringen wordt dit standpunt verworpen. Zoals belanghebbende stelt, is de benaderingswijze van de inspecteur volstrekt in strijd met de bedoeling van de Europese sociale zekerheidsverordeningen, welke beogen coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en niet van harmonisatie daarvan. Het feit, dat de andere lidstaat de sociale zekerheid totaal anders heeft geregeld dan Nederland kan niet de conclusie rechtvaardigen dat aan de hoofdregel in de basisverordening, dat iemand alleen in één lidstaat wordt onderworpen aan de sociale zekerheidswetgevingen en recht heeft op verrekening, afbreuk wordt gedaan. Belanghebbende heeft hierbij terecht gewezen op artikel 3, eerste lid, van de basisverordening, waarin de materiële werkingssfeer18.omschreven is als volgt:
‘Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte;
b) moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;
c) uitkeringen bij invaliditeit;
d) uitkeringen bij ouderdom;
e) uitkeringen aan nabestaanden;
f) prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;
g) uitkeringen bij overlijden;
h) uitkeringen bij werkloosheid;
i) uitkeringen bij vervroegde uittreding;
j) gezinsbijslagen.’
4.34.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de inspecteur uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard, dat de in Luxemburg ingehouden 8% pensionkasse het meest overeenkomt met de premie voor de AOW en in die zin ten onrechte in aftrek is gebracht op het loon. Het hof zal desbetreffende bedrag verrekenen.
4.35.
Voor de overige bedragen heeft de inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard, dat omtrent de kwalificatie van die bedragen alleen duidelijkheid kan worden verkregen door overleg met de andere lidstaat. Nu Nederland daartoe geen overleg heeft gepleegd met Luxemburg dient deze onduidelijkheid voor rekening en risico van de inspecteur te komen. Het hof zal ook de overige bedragen verrekenen.
4.36.
Het hof is met belanghebbende van oordeel, dat de volledige betaalde sociale verzekeringspremies moeten worden verrekend. Anders dan belanghebbende wil volgt hier wel uit, dat de op het loon in aftrek gebrachte bedragen moeten worden gecorrigeerd.
4.37.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt moet worden vastgesteld:
- loon [D] € 27.100
- loon [E] € 14.800
- eigen woning € 4.498 -/-
Totaal € 37.402.
Aangezien voor de inkomstenbelasting is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.411, maar dit geen onderwerp van geschil is in deze procedure, blijft dit deel van de aanslag in stand, zoals dit luidt na de uitspraak op bezwaar. Wat betreft de premieheffing dient uitgegaan te worden van een herleid maximaal premie-inkomen van 315/360 x € 33.363 = € 29.192. De toe te passen heffingskorting premieheffing dient evenzeer tijdsevenredig te worden berekend. Het hieruit voortvloeiende bedrag aan premieheffing dient vervolgens te worden verminderd met de in Luxemburg over de periode 1 januari 2014 tot en met 16 november 2014 geheven premies van € 4.342,29.
E101 en E106
4.38.
Voor hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de E101 en E106 verklaringen verwijst het hof naar zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140. De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.10 moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. De stellingen van belanghebbende worden verworpen.
Overige stellingen
4.39.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.40.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.41.
Het hof is van oordeel dat aanleiding bestaat om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Voorts heeft belanghebbende terecht geklaagd over de onjuiste vergoeding van het griffierecht dat in het dictum van de uitspraak van de rechtbank is opgenomen. Het dictum van de uitspraak gaat ten onrechte uit van 2 x € 11,50. Het totale betaalde griffierecht bedraagt € 46. Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de inspecteur, omdat het beroep op inhoudelijke gronden gegrond is. Aangezien de rechtbank heeft bepaald dat de Minister wordt veroordeeld in het vergoeden van het griffierecht tot een bedrag van € 11,50 en de Minister geen hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in zoverre in stand laten en de inspecteur veroordelen tot het vergoeden van € 34,50 aan griffierecht voor de procedure bij de rechtbank. Voorts dient de inspecteur het bij het hof betaalde griffierecht van € 128 geheel te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.42.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.43.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het beroep stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050. Deze kosten komen volledig voor rekening van de inspecteur, omdat het beroep op inhoudelijke gronden gegrond is. Aangezien de rechtbank heeft bepaald dat de Minister wordt veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 256 en de Minister geen hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in stand laten en de inspecteur veroordelen tot het vergoeden van € 794 aan proceskosten voor de procedure bij de rechtbank.
4.44.
De tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep stelt het hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2,5 (punten voor het indienen van het hogerberoepschrift, het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en het verschijnen ter zitting) x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.312,50.
4.45.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissingen over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht ten laste van de Minister;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar, met uitzondering van de beslissing over de vergoeding van de kosten van bezwaar;
- -
vermindert de aanslag 2014 maar uitsluitend voor wat betreft de premieheffing tot een aanslag berekend naar een herleid premie-inkomen uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.402 en rekening houdend met een tijdsevenredige berekening van de heffingskorting premieheffing en vermindert het aldus berekende premiedeel van de aanslag met € 4.343;
- -
vermindert de beschikking belastingrente evenredig;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van, in totaal, € 2.106,50;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 162,50 (€ 34,50 + € 128) vergoedt.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage relevante regelgeving
Heffing in één lidstaat
In de basisverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(15) Het is noodzakelijk dat personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van een enkele lidstaat onderworpen zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden.
(…)
(32) Teneinde de mobiliteit van werknemers te bevorderen, is het met name aangewezen om het zoeken naar werk in de verschillende lidstaten te vergemakkelijken; het is derhalve nodig tot de een volledigere en effectievere coördinatie tussen de regelingen inzake werkloosheidsverzekering en de diensten voor arbeidsvoorziening van alle lidstaten te komen.
(…)
TITEL II
VASTSTELLING VAN DE TOEPASSELIJKE WETGEVING
Artikel 11
Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.’.
In de Rijnvarendenovereenkomst is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.’
Procedurevoorschriften in geval van meningsverschillen tussen lidstaten
In het Besluit A1 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Gelet op Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 987/2009 betreffende de voorlopige toepassing van wetgeving en de voorlopige toekenning van uitkeringen in gevallen waar tussen de organen van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving,
Gelet op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 987/2009 betreffende de invoering van een procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Een van de sleutelfactoren voor het efficiënt functioneren van de communautaire regels betreffende de coördinatie van nationale socialezekerheidsstelsels, is nauwe en efficiënte samenwerking tussen de autoriteiten en organen van de verschillende lidstaten.
(4) Het beginsel van loyale samenwerking, zoals vastgelegd in artikel 10 van het Verdrag, vereist ook dat organen de voor de toepassing van de verordeningen relevante feiten zorgvuldig en juist dienen vast te stellen. (…) als er een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot de vaststelling van de toepasselijke wetgeving (…), is het in het belang van de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen dat de organen of autoriteiten van de betrokken lidstaten binnen een redelijke termijn tot overeenstemming kunnen komen.
(…)
(11) De lidstaten hebben te kennen gegeven dat zij behoefte hebben aan een standaardprocedure die gevolgd dient te worden voordat een kwestie aan de Administratieve Commissie kan worden voorgelegd, en aan een nadere precisering van de rol van de Administratieve Commissie bij het oplossen van meningsverschillen tussen organen met betrekking tot de toepasselijke wetgeving.
(…)
BESLUIT:
1. In dit besluit zijn de regels vastgelegd voor de toepassing van een dialoog- en bemiddelingsprocedure, waarvan gebruik kan worden gemaakt in de volgende gevallen:
(…)
b) gevallen waar een meningsverschil bestaat tussen lidstaten met betrekking tot het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.’.
In de toepassingsverordening is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘(2) Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsorganen is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening (EG) nr. 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen.
(…)
(6) De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van Verordening (EG) nr. 883/2004 meer rechtszekerheid en transparantie bieden. (…)
(9) Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd om de betrokkenen die hun aanvraag of bepaalde informatie aan het bevoegd orgaan niet volgens de voorschriften en procedures van Verordening (EG) nr. 883/2004 of de onderhavige verordening hebben ingediend, niet te benadelen.
(10) Voor de vaststelling van het bevoegd orgaan, dat wil zeggen het orgaan waarvan de wetgeving van toepassing is of dat bepaalde uitkeringen verschuldigd is, moet de feitelijke situatie van een verzekerde en van de gezinsleden door de organen van een of meer lidstaten worden onderzocht. (…)
(…)
(13) Deze verordening voorziet in maatregelen en procedures om de mobiliteit van werknemers en werklozen te bevorderen. (…)
(…)
HOOFDSTUK II
Bepalingen inzake samenwerking en gegevensuitwisseling
Artikel 2
Tussen de organen uit te wisselen informatie en wijze waarop deze uitwisseling moet plaatsvinden
(…)
2. Door de organen worden onverwijld alle gegevens verstrekt of uitgewisseld die nodig zijn voor de vaststelling van de rechten en plichten van degenen op wie de basisverordening van toepassing is. (…)
Artikel 6
Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
(…)
c) in alle andere gevallen, de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, indien de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
(…)
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
(…)
HOOFDSTUK III
Overige algemene bepalingen voor de toepassing van de basisverordening
(…)
TITEL II
VASTSTELLING VAN DE TOEPASSELIJKE WETGEVING
Artikel 16
Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
1. Degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht, stelt het orgaan dat is aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats, daarvan in kennis.
2. Het aangewezen orgaan van de woonplaats stelt onverwijld de op de betrokkene toepasselijke wetgeving vast, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en artikel 14 van de toepassingsverordening. Deze aanvankelijke vaststelling heeft een voorlopig karakter. Het orgaan brengt de aangewezen organen van elke lidstaat waar werkzaamheden worden verricht op de hoogte van zijn voorlopige vaststelling.
3. De voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bedoeld in lid 2, wordt definitief binnen twee maanden nadat de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen ervan in kennis zijn gesteld overeenkomstig lid 2,tenzij de wetgeving reeds definitief is vastgesteld op basis van lid 4, of tenzij ten minste een van de betrokken organen de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen organen aan het eind van de periode van twee maanden ervan in kennis stelt dat het nog niet met de vaststelling kan instemmen of hierover een ander standpunt inneemt.
(…)
6. Indien de betrokkene nalaat de in lid 1 vermelde informatie te verstrekken, wordt dit artikel toegepast op initiatief van het door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van woonplaats aangewezen orgaan, zodra het, eventueel via een ander betrokken orgaan, in kennis is gesteld van de situatie van de betrokkene.
(…)
HOOFDSTUK III
Terugvordering van ten onrechte verstrekte prestaties, terug- en invordering van voorlopige betalingen en premies, verrekening en bijstand bij terug- en invordering
(…)
Afdeling 2
Verrekening
(…)
Artikel 73
Voorlopige betaalde prestaties in geld of voorlopig betaalde premies
(…)
2. Het orgaan dat van een rechtspersoon en/of natuurlijke persoon voorlopige premies heeft ontvangen, gaat pas over tot terugbetaling van de bedragen in kwestie aan de persoon die deze heeft betaald, nadat het bij het als bevoegd aangemerkte orgaan navraag heeft gedaan naar de bedragen die op grond van artikel 6, lid 4, van de toepassingsverordening eventueel aan dit orgaan verschuldigd zijn.
Op verzoek van het als bevoegd aangemerkte orgaan, welk verzoek uiterlijk drie maanden na de vaststelling van de toepasselijke wetgeving wordt ingediend, maakt het orgaan dat voorlopige premies heeft ontvangen, deze premies aan dit orgaan over, opdat deze worden verrekend met de over dezelfde periode door de betrokken rechts- of natuurlijke persoon aan het voor de betrokken periode als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigde premies. De overgemaakte premies worden met terugwerkende kracht geacht betaald te zijn aan het als bevoegd aangemerkte orgaan.
Indien de voorlopig betaalde premies meer bedragen dan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon aan het als bevoegd aangemerkte orgaan verschuldigd is, betaalt het orgaan dat de premies voorlopig had ontvangen, het teveel betaalde bedrag aan de betrokken natuurlijke of rechtspersoon terug.’
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑05‑2020
De hierna genoemde toepassingsverordening.
Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1838.
Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 van 23 december 2010, Stcrt. 2011, 3397.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
Besluit A1 van 12 juni 2009 betreffende de instelling van een dialoog- en bemiddelingsprocedure met betrekking tot de geldigheid van documenten, het bepalen van de toepasselijke wetgeving en het verlenen van prestaties uit hoofde van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (Pb. 2010/C 106/01) van de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels.
Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees parlement en de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
Hof ’s-Hertogenbosch 27 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2018:3983, onder 4.18.
CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817.
Vgl. HvJ 11 juli 2018, Commissie-België, C-356/15, ECLI:EU:C:2018:555, r.o. 95, 96 en 105 en HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 74 en 75.
Antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer Lodders van de staatssecretaris van Financiën bij brief van 14 mei 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659) en antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer Omtzigt en Van Helvert van de staatssecretaris van Financiën bij brief van 14 mei 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2666).
CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, onder 8.7.
CRvB 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, onder 11.3.4.1.
Artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Zie ook: HvJ 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366.
HvJ van 2 april 2020, Vueling, C‑370/17 en C‑37/18, ECLI:EU:C:2020:260, randnummer 74.
Zie ook antwoorden op vragen 2 en 3 in Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2659.
Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9782; Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784 en Hoge Raad 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3038.