Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.3.6.3
5.3.6.3 Verrassingsbeslissingen in strijd met een goede procesorde
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS375004:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
NJ 2001, 584 (S.F.M. Wortmann).
NJ 1990, 795 (EAAL en JBMV).
Vgl. in dit verband HR 6 maart 1992 ( Wabco/Buning), NJ 1993, 79 (HJS), waarin werd overwogen dat de rechter, indien een partij op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mocht verwachten nog in de gelegenheid te zullen worden gesteld een essentieel, maar nog onvoldoende toegelicht onderdeel van haar stellingen nader te adstrueren, deze gelegenheid dient te bieden.
Vgl. Vranken, annotatie sub 4 van het arrest
HR 20 januari 1984, NJ 1984, 388.
HR 6 juni 1997, NJ 1998, 723 Q.H. Hubben).
NJ 1998, 4 (HJS).
Vgl. echter HR 23 mei 1997, NJ 1997, 530: 'Nu de Rechtbank haar voornemen daartoe met beide procureurs had besproken en dezen zich daarmede hadden verenigd, onderscheidenlijk daartegen geen bezwaar hadden gemaakt, stond het haar vrij in het kader van de door haar ambtshalve opgeworpen vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld, eigener beweging de vraag of zij - behoudens tegenbewijs - af zou gaan op het stempel dan wel, gezien de haar bekende bijzondere omstandigheden van interne aard, de niet betwiste stelling van de procureur van de Gemeente omtrent de datum van indiening van het beroepschrift als juist zou aanvaarden, zonder meer - en met name zonder partijen nog gelegenheid te geven zich over haar bevindingen uit te laten - te doen afhangen van de uitslag van een door haar in te stellen intern onderzoek naar de vraag of die omstandigheden van interne aard de betrouwbaarheid van het stempel dubieus maakten.'
283. Een voorbeeld van een beslissing uit de tweede categorie - een 'zuivere verrassingsbeslissing' - die in strijd wordt bevonden met de eisen van een goede procesorde, is te vinden in een beschikking van de Hoge Raad van 2 maart 2001.1 In een zaak tussen voormalig echtelieden over de afwikkeling van een verrekenbeding dat tijdens het huwelijk niet was uitgevoerd, had het hof bij de bepaling van de rentabiliteitswaarde van een aandelenpakket van de man rekening te houden met latente belastingclaims, terwijl dergelijke belastingsclaims in het debat tussen partijen in het geheel niet aan de orde waren geweest. Ook de door het hof geraadpleegde deskundige had in zijn onderzoek die belastingclaims niet betrokken. Aldus had het hof naar het oordeel van de Hoge Raad
'de vrouw voor een verrassing gesteld die niet is te verenigen met de eisen van een goede procesorde. (...) Het Hof had, nu het kennelijk van oordeel was dat de deskundige ten onrechte geen rekening heeft gehouden met voormelde belastingclaims, partijen de gelegenheid moeten bieden hun stellingen op dit punt aan te vullen.'
De beslissing van het hof werd kortom niet 'gedekt' door het debat dat in de procedure tussen partijen had plaatsgevonden.
Een ander voorbeeld biedt een beschikking van de Hoge Raad van 12 september 19972, waarin evenwel in het middel werd gelaten of het hof van een onjuiste rechtsopvatting was uitgegaan of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing had gegeven. Ter beantwoording van de vraag of een wijziging van omstandigheden tot een wijziging van een alimentatieaanspraak diende te leiden, verraste het hof partijen door niet de feitelijke situatie tot uitgangspunt te nemen zoals die was ten tijde van de uitspraak waarbij de hoogte van die alimentatie was vastgesteld, maar de feitelijke situatie ten tijde van een nadien tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant, waarin naar de eerder gegeven uitspraak werd verwezen. De Hoge Raad overwoog daarop dat het hof, ingeval het ervan zou zijn uitgegaan dat partijen hadden beoogd met dit convenant de aanspraak op levensonderhoud opnieuw vast te stellen,
'in strijd [zou] zijn gekomen met beginselen van behoorlijke rechtspleging nu - anders dan de man heeft doen betogen - uit de stukken van het geding niet blijkt dat de vraag of voormelde verwijzing in het (ten processe wel overgelegde en tussen partijen anderszins ter sprake gekomen) convenant deze vérgaande strekking had, onderwerp van debat tussen partijen heeft uitgemaakt of door het Hof bij de mondelinge behandeling aan de orde is gesteld'.
284. Dat aan een verrassingsbeslissing een schending ten grondslag kan liggen van vertrouwen ten aanzien van het verloop van de procedure dat de rechter bij partijen heeft gewekt, of dat de ene partij mocht ontlenen aan gedragingen van haar wederpartij, blijkt uit een beschikking van de Hoge Raad van 2 februari 19903, de uitspraak waarin de Hoge Raad voor het eerst het begrip 'verrassingsbeslissing' bezigde. Eiseres (H.) had een notaris (S.) aangesproken wegens wanprestatie, omdat hij een opdracht tot het voorbereiden van een wijziging van huwelijkse voorwaarden niet tijdig zou hebben uitgevoerd. De rechtbank droeg eiseres op te bewijzen dat zij en haar echtgenoot (N.) gezamenlijk de betreffende opdracht aan de notaris hadden verstrekt. Zou eiseres in dat bewijs slagen, dan zou, zo overwoog de rechtbank, zij vervolgens nog wel moeten aantonen dat haar echtgenoot vanaf het moment dat de opdracht werd gegeven tot aan zijn overlijden een zodanig goede geestelijke gezondheid had, dat de rechtbank positief zou hebben beslist op het verzoek tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Omdat de rechtbank eiseres echter niet geslaagd achtte in het bewijs dat de opdracht gezamenlijk was verstrekt, bleef bewijslevering van de geestelijke toestand van man in eerste aanleg achterwege. In hoger beroep betoogde eiseres onder meer dat de rechtbank haar ten onrechte had belast met het bewijs dat de opdracht gezamenlijk was verstrekt. Daarbij stelde zij zich ervan bewust te zijn dat zij, ook indien een of meer grieven zouden worden gehonoreerd, nog zou moeten bewijzen dat de geestestoestand van haar man destijds voldoende goed was geweest. Het hof achtte de aangevoerde grieven inderdaad gegrond, maar wees vervolgens de oorspronkelijke vordering van eiseres toe, zonder nadere bewijsopdracht, nu volgens het hof uit een drietal stukken dat in eerste aanleg door eiseres was overgelegd, bleek dat de echtgenoot in de tijd tussen de verstrekking van de opdracht en zijn overlijden zijn wil op een deugdelijke wijze kon bepalen. De cassatieklachten van de hierdoor - onaangenaam - verraste notaris troffen doel. De Hoge Raad overwoog:
'De vraag omtrent de geestelijke gezondheid van N in de periode tussen de opdrachtverlening en zijn overlijden heeft in appel geen onderwerp van debat uitgemaakt: H sloot zich immers op dit punt aan bij het oordeel van de Rb. en stelde dat zij tot bewijslevering door getuigen in staat was, terwijl S op dit punt niet is ingegaan, waartoe voor hem ook geen aanleiding bestond, nu zowel de Rb. als - in hoger beroep - H duidelijk tot uiting hebben gebracht dat deze kwestie nog niet vaststond. In dit verband verdient opmerking dat S in eerste aanleg gemotiveerd heeft weersproken dat N in staat was zijn wil te bepalen en, eveneens in eerste aanleg, bij herhaling heeft aangevoerd dat V heeft verklaard dat H aan hem had gezegd dat haar man niet aanspreekbaar was. Door onder deze omstandigheden, zonder enige bewijsopdracht althans zonder S tenminste in de gelegenheid te hebben gesteld zich nader omtrent de bewijskracht van de door het hof gehanteerde stukken uit te laten en, voor zover nodig, tegenbewijs aan te bieden, te oordelen dat N in staat was zijn wil te bepalen, heeft het hof S voor een verrassing gesteld die niet met de eisen van een goede procesorde is te verenigen. Dit brengt mee dat de hiertegen in het onderdeel gerichte klachten doel treffen.'4
Dat de beslissing ook heel goed anders had kunnen uitvallen, mag blijken uit de conclusie van A-G Hartkamp voor het arrest. Hij stelt dat van het hof niet kon worden verlangd aan oorspronkelijk eiseres bewijs op te dragen van een feit dat het op grond van de overgelegde bescheiden reeds bewezen achtte. Voorts zou het hof alleen dan gehouden zijn geweest om de notaris toe te laten tot het leveren van tegenbewijs, indien de notaris dit voldoende gespecificeerd had aangeboden. De A-G acht het niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk heeft aangenomen dat van een dergelijk bewijsaanbod geen sprake was. Dat de Hoge Raad anders heeft geoordeeld dan de A-G, lijkt een gevolg van het belang dat de Hoge Raad heeft gehecht aan de opmerking van de vrouw dat zij zich ervan bewust was nog bewijs te moeten leveren van een voldoende goede geestelijke gezondheid van de man. Deze opmerking kan worden uitgelegd als een beperking van het debat in hoger beroep tot de door haar aangevoerde grieven en mocht door de notaris als zodanig worden uitgelegd. Door dit bewijs vervolgens, zonder enige nadere bewijsopdracht geleverd te achten, is het hof buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd getreden.5
Enigszins vergelijkbaar met de kwestie die aan de zojuist besproken beschikking ten grondslag lag, was de kwestie die de Hoge Raad in het arrest Laroo/Heymans6 besliste. Laroo vorderde beëindiging van de tussen hem en Heymans bestaande huurovereenkomst wegens dringend eigen gebruik van de verhuurde woning. In eerste aanleg oordeelde de kantonrechter dat de door Laroo in dat verband aangeboden vervangende woonruimte niet kon worden aangemerkt als passende woonruimte in de zin van art. 1623e lid 1 sub 3o (oud, zie thans 7:264 lid 1 sub c) BW, nu dit voor het vier leden tellende gezin van Heymans als te klein moest worden beschouwd. Nadat Laroo vervolgens was toegelaten alsnog wel passende woonruimte voor Heymans te vinden, wees de kantonrechter de vordering alsnog toe. Het hoger beroep van Heymans werd door de rechtbank ongegrond bevonden. Naar aanleiding van het door Laroo ingestelde incidenteel beroep kwam echter in hoger beroep opnieuw de gezinssamenstelling van Heymans ter sprake, waarna de rechtbank tot de conclusie kwam dat het gezin slechts twee leden telde. Daarop overwoog de rechtbank dat de aanvankelijk in eerste aanleg door Laroo aangeboden woning wel degelijk als passende woonruimte aangemerkt diende te worden, niettegenstaande het feit dat Laroo dit aanbod in hoger beroep niet had herhaald. In cassatie beklaagde Heymans zich er onder meer over dat de rechtbank haar gelegenheid had moeten bieden om zich opnieuw uit te laten over de vraag of de aangeboden woning kon worden aangemerkt als passende woonruimte. Daarop overwoog de Hoge Raad dat de rechter weliswaar bevoegd was ook niet door verhuurder aangeboden woonruimte in zijn afweging te betrekken, mits in de loop van de procedure was gebleken dat deze woonruimte inderdaad te verkrijgen valt, maar dat de eisen van een goede procesorde dan wel meebrengen dat de rechter partijen voldoende gelegenheid geeft zich daarover uit te laten.
'Nu de vraag of de woning aan de 2e Helmersstraat op basis van de door de Rb. aangenomen grootte van het gezin van Heymans in voormelde zin kan worden aangemerkt als voor Heymans verkrijgbare passende vervangende woonruimte in appel geen onderwerp van debat tussen pp. had uitgemaakt, heeft de Rb. in strijd gehandeld met de eisen ener goede procesorde door zonder pp. alsnog gelegenheid te geven zich over en weer omtrent die vraag te uiten haar beslissing te baseren op een bevestigende beantwoording van die vraag.'
285. Hiervoor bleek al dat een ontoelaatbare verrassing van partijen kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de rechter nalaat een partij gelegenheid te bieden om stellingen van haar wederpartij te betwisten, terwijl zij erop mocht vertrouwen die gelegenheid wel te krijgen in het geval dat de rechter die stellingen aan zijn beslissing ten grondslag zou leggen. Een ontoelaatbare verrassing kan echter ook zijn gelegen in de omstandigheid dat de rechter aan de stellingen van een partij voorbijgaat als onvoldoende onderbouwd, zonder dat hij die partij gelegenheid tot nadere onderbouwing biedt. Een dergelijke verrassing gaf aanleiding tot het arrest AZGIHet Noorden.7 In het hoger beroep in deze zaak - een geschil over de vergoeding van medisch specialistische kosten door de ziektekostenverzekeraars - stelde het hof dat het AZG geen concrete gegevens had verstrekt met betrekking tot de tariefregels, die golden in de periode, waarop haar vordering betrekking had. Zo had het AZG niet meegedeeld of in die periode door de minister van Economische zaken krachtens de Prijzenwet prijzenbeschikkingen waren gegeven met betrekking tot door medisch specialisten klinisch te verlenen hulp en zo ja, welke prijzen toen krachtens die beschikkingen maximaal in rekening mochten worden gebracht. Dit bracht het hof tot de beslissing dat een beoordeling door de rechter van de redelijkheid van de gedeclareerde bedragen bij gebrek aan voldoende gegevens, niet mogelijk was. De klachten die het AZG in cassatie tegen dit oordeel richtte, troffen doel. De Hoge Raad overwoog:
'Het Hof is in strijd gekomen met de eisen van een behoorlijke rechtspleging door aan AZG de gelegenheid te onthouden de prijzenbeschikkingen die bovendien recht opleveren, waarvan het Hof ook ambtshalve had kunnen kennisnemen - alsnog over te leggen.'
Overigens was de beslissing van het hof voor het AZG te meer verrassend, nu de rechtbank in eerste aanleg haar vorderingen had toegewezen, kennelijk van oordeel zijnde dat het AZG die vorderingen voldoende feitelijk had onderbouwd. In de memorie van grieven werd hier door Het Noorden niet over geklaagd en evenmin vormde de feitelijke onderbouwing van het geclaimde bedrag in hoger beroep voorwerp van debat. Waarnemend A-G Bloembergen stelde in zijn conclusie voor het arrest dan ook 'dat 's hofs aanpak inderdaad in strijd is met een goede procesorde of - zoals hierin besloten ligt - dat het hof buiten de grieven om tot afwijzing van de vordering is gekomen.' Tegen de achtergrond van het debat tussen partijen in eerste aanleg en hoger beroep kon, zo betoogde Bloembergen, niet worden aanvaard dat AZG plotseling, buiten de grieven om, een verrassing op haar bord kreeg in de vorm van de mededeling dat zij haar vordering niet voldoende heeft onderbouwd.
286. De bevoegdheid van de rechter om ambtshalve voorschriften van openbare orde te handhaven - men denke aan de bewaking van beroepstermijnen aan verzoek-schriftprocedures waarin rechten in het geding zijn die niet ter vrije beschikking van partijen staan - geeft gemakkelijk aanleiding tot het nemen van verrassingsbeslissingen. In verband met de handhaving van die voorschriften is de rechter bevoegd ambtshalve een feitelijk onderzoek ter zake in te stellen, bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of een rechtsmiddel tijdig is ingesteld. Ook dan zal de rechter echter de daaruit aan hem gebleken feiten met partijen moeten delen en hen in de gelegenheid moeten stellen zich daarover uit te laten.
In het hoger beroep van de zaak die leidde tot een beschikking van de Hoge Raad van 21 februari 19978 had de rechtbank dit nagelaten en appellante op grond van ambtshalve bij het kantongerecht ingewonnen schriftelijke informatie wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard. Noch uit de beschikking, noch uit de gedingstukken bleek dat de rechtbank de ingewonnen informatie betreffende het moment van verzending van de bestreden beschikking - had voorgelegd aan partijen en hen voor verhoor had opgeroepen of anderszins in de gelegenheid gesteld om op die informatie te reageren. Op de klacht in cassatie dat de rechtbank aldus in strijd met de goede procesorde had gehandeld, oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank door dit een en ander na te laten, had gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging volgens hetwelk de rechter zich bij zijn oordeel alleen mag baseren op die gegevens van feitelijke aard waarvan partijen de juistheid en volledigheid hebben kunnen nagaan en ten proces-se ter discussie hebben kunnen stellen.'9