HR, 24-01-2020, nr. 16/03747 bis
ECLI:NL:HR:2020:18
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2020
- Zaaknummer
16/03747 bis
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:18, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2016:2144
In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2016:2144
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:EU:C:2019:767
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1166
- Vindplaatsen
V-N 2020/7.10 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0320 met annotatie van Gabriëlle van de Ven
NTFR 2020/271 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 24‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 6a AKW; art. 13, lid 1 en lid 2, onder a, Vo. 1408/71; art. 45 en 48 VWEU. Ingezetene met beperkte dienstbetrekking in Duitsland (mini-job), waardoor zij aldaar niet verzekerd is. Arrest na prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie (in de gevoegde zaken C-95/18 en C-96/18, ECLI:EU:C:2019:767). Uitsluiting van de Nederlandse volksverzekeringen niet strijdig met Unierecht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 16/03747bis
Datum 24 januari 2020
ARREST
in de zaak van
de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK
tegen
C.E. FRANZEN te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2016, nr. 08/5412 AKW, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
1. Geding in cassatie
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 2 februari 2018, nr. 16/03747, ECLI:NL:HR:2018:127, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 19 september 2019, Van den Berg , Giesen en Franzen , in de gevoegde zaken C-95/18 en C-96/18, ECLI:EU:C:2019:767, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie, uitspraak doende op die vragen, voor zover voor deze zaak van belang, voor recht verklaard:
“1) De artikelen 45 en 48 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat volgens welke een migrerende werknemer die in deze lidstaat woont en op grond van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van die woonlidstaat, ook al komt die werknemer volgens het recht van de werklidstaat niet in aanmerking voor een ouderdomspensioen of kinderbijslag.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. De Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) heeft schriftelijk gereageerd.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 14 november 2019 nader geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de SVB (ECLI:NL:PHR:2019:1166).
De SVB heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1
Uit de hiervoor onder 1 weergegeven verklaring voor recht volgt dat op grond van de artikelen 45 en 48 VWEU Nederland als woonstaat niet verplicht is om in afwijking van zijn nationale wetgeving (artikel 6a, aanhef en letter b, van de Algemene Kinderbijslagwet, hierna: AKW) aan belanghebbende kinderbijslag toe te kennen voor een tijdvak waarin zij op grond van artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (hierna: Verordening 1408/71) onderworpen is geweest aan de socialezekerheidswetgeving van haar werkland.
2.2
Het middel van de SVB slaagt.
2.3
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de AKW, en de vergoeding van proceskosten en griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank Maastricht. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van de Rechtbank Maastricht moet worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep voor zover deze betrekking heeft op de AKW, en de vergoeding van proceskosten en griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank Maastricht, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank Maastricht.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.