Europees Verdrag betreffende de niet-toepasselijkheid van verjaring terzake van misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven
Artikel 1
Geldend
Geldend vanaf 27-06-2003
- Bronpublicatie:
25-01-1974, Trb. 1979, 69 (uitgifte: 19-04-1979, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
27-06-2003
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-06-2003, Trb. 2003, 94 (uitgifte: 01-01-2003, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Internationale misdrijven
Iedere Verdragsluitende Staat verbindt zich ertoe de noodzakelijke maatregelen te nemen om te verzekeren, dat het recht van vervolging van de volgende strafbare feiten of van tenuitvoerlegging van terzake opgelegde straffen niet verjaart, voor zover deze krachtens zijn nationale wetgeving strafbaar zijn:
- 1.
de misdrijven tegen de menselijkheid, omschreven in het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat op 9 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aanvaard;
- 2
- (a)
de inbreuken, vermeld in artikel 50 van het Verdrag van Genève van 1949 voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde, in artikel 51 van het Verdrag van Genève van 1949 voor de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee, in artikel 130 van het Verdrag van Genève van 1949 betreffende de behandeling van krijgsgevangenen en in artikel 147 van het Verdrag van Genève van 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd,
- (b)
alle vergelijkbare schendingen van de wetten van de oorlog, die ten tijde van de inwerkingtreding van dit Verdrag van kracht zijn, en van de gebruiken van de oorlog, die te dien tijde bestaan, voor zover die niet reeds door de bovenvermelde bepalingen van de Verdragen van Genève worden bestreken,
indien de desbetreffende schending buitengewoon ernstig is, gelet op hetzij de feitelijke omstandigheden en de mate van opzet, hetzij de omvang van de voorzienbare gevolgen daarvan;
- 3.
alle andere schendingen van de wetten of gebruiken van het volkenrecht, zoals dat in de toekomst tot stand zal komen, die door de betrokken Verdragsluitende Staat blijkens een overeenkomstig artikel 6 afgelegde verklaring worden beschouwd als van soortgelijke aard als die bedoeld in het eerste en het tweede lid van dit artikel.