Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-01-2013, nr. C/02/251515 / HA ZA 12-488
ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ0238
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-01-2013
- Zaaknummer
C/02/251515 / HA ZA 12-488
- LJN
BZ0238
- Roepnaam
Lunchroom de Katterug
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ0238, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑01‑2013
Uitspraak 30‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Schending beheersverbod door commanditaire vennoten
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handel
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/251515 / HA ZA 12-488
Vonnis van 30 januari 2012
in de zaak van
[eiser] h.o.d.n. Restaria Lunchroom De Katterug,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.H.H. Emmen,
tegen
1. [gedaagde sub 1]
2. [gedaagde sub 2]
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. J.M. Molkenboer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 12 september 2012 en alle daarin genoemde stukken,
- -
de brief van [gedaagden] van 21 december 2012, met producties, genummerd 1 t/m 20,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 10 januari 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
- (a)
Op 1 september 1998 is de commanditaire vennootschap [bedrijfsnaam] in het handelsregister ingeschreven. [gedaagden] is opgetreden als commanditair vennoot van deze vennootschap. Zijn zoon - de heer [x] - als de beherend vennoot.
- (b)
Het doel van de vennootschap was het exploiteren van een lunchroom, genaamd ‘De Katterug’.
- (c)
[eiser], als zijnde koper, heeft op 21 september 2009 een overeenkomst gesloten met [bedrijfsnaam], als zijnde verkoper, ter zake de verkoop en levering van voornoemde lunchroom, tegen betaling van een koopsom EURO 205.000,00. De levering van de lunchroom aan [eiser] heeft op 1 november 2010 plaatsgevonden.
- (d)
In die koopovereenkomst staat - voor zover van belang - vermeld:
“8.1 Partijen zijn zich er van bewust dat de onderhavige overeenkomst betrekking heeft op de overgang van een onderneming als bedoeld in art. 7:662 e.v. van het Burgerlijk Wetboek en dat ingevolge deze wettelijke bepalingen het bij verkoper in dienst zijnde personeel van rechtswege bij verkoop in dienst van koper zal komen op gelijkblijvende condities. (…)
- 8.5.
Verkoper zal zorgdragen voor de afwikkeling c.q. afrekening van opgebouwde vakantiedagen, vakantiegelden en andere opgebouwde vergoedingen van de huidige personeelsleden tot aan de dag van overdracht.
(…)
Artikel 10 Nakoming en ontbinding
Indien één der partijen, na bij aangetekend schrijven in gebreke te zijn gesteld, gedurende zeven (7) dagen nalatig blijft één (1) of meer verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst na te komen, heeft de wederpartij de keus tussen:
- -
Nakoming van deze overeenkomst, in welk geval de nalatige na afloop van voormelde termijn van zeven (7) dagen, voor elke sedertdien verstreken dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijke opeisbare boete verschuldigd is van 2‰ (zegge: twee pro mille) van de koopsom per dag of
- -
De overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst voor ontbonden verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van EURO 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro).”
- (e)
De commanditaire vennootschap [bedrijfsnaam] is op 1 november 2010 ontbonden.
- (f)
Op 23 juni 2011 heeft [eiser] een werkneemster die voor de overdracht van de lunchroom bij [bedrijfsnaam] werkzaam was, een bedrag van EURO 1.037,79 betaald. In de tussen [eiser] en die werkneemster opgemaakte vaststellingsovereenkomst staat - voor zover van belang - vermeld:
“Partij 1 betaalt aan partij 2 een netto bedrag van EURO 907.87 (salaris mei 2010) en een bruto bedrag van EURO 38.92 (salaris november 2010) vermeerderd met EURO 91.00 (netto) gerechtsdeurwaarderskosten.”
- (g)
Bij aangetekende brief van 28 november 2011 heeft [eiser] [bedrijfsnaam] alsmede [gedaagden] gesommeerd tot betaling van het bedrag van EURO 1.037,79, na zeven dagen te vermeerderen met een contractuele boete.
- (h)
[gedaagden] heeft de vordering van [eiser] onbetaald gelaten.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - kort samengevat - [gedaagden] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen tot betaling van EURO 1.037,79, vermeerderd met een contractuele boete van twee promille van EURO 205.000,00 per dag, vanaf 6 december 2011 tot de dag van algehele voldoening, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
4. De beoordeling
4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij als opvolgend werkgever een bedrag van EURO 1.037,79 aan een werkneemster van [bedrijfsnaam] heeft betaald. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [bedrijfsnaam] tot terugbetaling van voornoemd bedrag gehouden is, nu [eiser] bij de overname van de lunchroom met [bedrijfsnaam] is overeengekomen dat de vennootschap de personeelskosten zal voldoen, voor zover die zien op de periode voor de overdracht van de lunchroom aan [eiser]. [eiser] stelt voorts dat [gedaagden] zich op zodanige wijze heeft gedragen en met het beleid van de vennootschap bezig heeft gehouden dat hij het bepaalde in artikel 20 lid 2 van het Wetboek van Koophandel (WvK) heeft overtreden, zodat hij krachtens artikel 21 WvK hoofdelijk aansprakelijk is voor alle schulden van de thans ontbonden vennootschap. Nu [gedaagden] de vordering van [eiser] - ondanks sommaties - onbetaald heeft gelaten, stelt [eiser] dat [gedaagden] thans ook gehouden kan worden tot betaling van een contractuele boete en buitengerechtelijke incassokosten, ten bedrage van EURO 178,50.
4.2.
[gedaagden] voert primair als verweer dat [bedrijfsnaam] niet tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst. [gedaagden] betwist ook de verschuldigdheid van de contractuele boete. [eiser] heeft immers de vennootschap, noch haar vennoten, deugdelijk in gebreke gesteld. Hierdoor heeft [eiser] zijn klachtplicht verzaakt. Van verzuim is daarom geen sprake. Subsidiair voert [gedaagden] als verweer dat geen sprake is van een schending van het beheersverbod, zodat hij niet hoofdelijk aansprakelijkheid is voor schulden van de thans ontbonden vennootschap.
Tekortkoming in de nakoming van artikel 8.5 van de koopovereenkomst
4.3.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij een bedrag van EURO 1.037,79 aan de werkneemster heeft betaald. Volgens [eiser] bestaat dit bedrag uit EURO 907,87 ter zake salaris over mei 2010, EURO 38,92 ter zake salaris over november 2010 en EURO 91,00 ter zake gerechtsdeurwaarderkosten. [gedaagden] betwist dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de vennootschap, omdat de vordering van de werkneemster op de [bedrijfsnaam] - en daarmee haar opvolgend werkgever [eiser] - ongegrond was. Het door [eiser] aan de werkneemster betaalde bedrag betreft bovendien geen personeelskosten als omschreven in artikel 8.5 van de koopovereenkomst.
4.4.
De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat de werkneemster een ‘vier uren contract’ had, zoals [gedaagden] aanvoert, nog niet maakt dat de door haar jegens [eiser] ingestelde vordering iedere rechtsgrond ontbeert. In zoverre is het verweer van [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt ook voor het standpunt van [gedaagden] dat het salaris over mei 2010 geen vergoeding in de zin van artikel 8.5 van de overeenkomst is, nu zonder toelichting - die ontbreekt - niet valt in te zien waarom loon niet als ‘opgebouwde vergoeding’ aan personeel kan worden aangemerkt.
4.5.
Wat betreft het salaris over november 2010 overweegt de rechtbank als volgt. Als onweersproken staat vast dat de overdracht van de lunchroom aan [eiser] op 1 november 2010 heeft plaatsgevonden. Nu artikel 8.5 uit de koopovereenkomst - gelet op de bewoordingen daarvan - ziet op vergoedingen van het personeel ‘tot aan de dag van overdracht’, had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling ten aanzien van de verschuldigdheid van loon over een maand - gelegen na de datum van overdracht - nader te onderbouwen. Nu [eiser] zulks heeft nagelaten, komt de rechtbank in zoverre aan bewijslevering niet toe en zal dit deel van de vordering worden afgewezen. Dit geldt ook voor de vordering tot betaling van de gerechtsdeurwaarderkosten. Nu [gedaagden] heeft aangevoerd dat artikel 8.5 - gelet op de bewoordingen daarvan - niet op betaling van dergelijke kosten ziet, had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling ten aanzien van de verschuldigdheid daarvan nader te onderbouwen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat gerechtsdeurwaarderkosten zijn aan te merken als ‘opgebouwde vergoeding’. Daarom komt de rechtbank ook ten aanzien van dit deel van de vordering aan bewijslevering niet toe en zal de vordering tot betaling van de gerechtsdeurwaarderkosten worden afgewezen.
4.6.
Gelet op het voorgaande neemt de rechtbank thans als vaststaand aan dat [eiser] een vordering ter hoogte van EURO 907,87 op de thans ontbonden vennootschap [bedrijfsnaam] heeft.
Verschuldigdheid contractuele boete
4.7.
[gedaagden] heeft de verschuldigdheid van de contractuele boete die is gesteld op de vertraging in de nakoming van vooromschreven vordering op de vennootschap betwist en daartoe alleen aangevoerd dat [bedrijfsnaam] noch [gedaagden] deugdelijk in gebreke is gesteld. De rechtbank moet er daarom van uitgaan, dat volgens [gedaagden] de hiervoor behandelde vordering van [eiser] op de vennootschap binnen het toepassingsbereik en de strekking van het boetebeding valt.
4.8.
De rechtbank overweegt dat [gedaagden] de ontvangst van de aangetekende brief van 28 november 2011 niet heeft betwist. Nu [bedrijfsnaam] en [gedaagden] in die brief tot betaling van het bedrag van EURO 1.037,79 worden gesommeerd, waarbij bovendien een termijn van zeven dagen voor nakoming is gegeven, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] heeft gehandeld overeenkomstig hetgeen partijen in artikel 10 van de koopovereenkomst zijn overeengekomen. Het verweer dat [eiser] niet tijdig heeft geklaagd, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, maakt de enkele omstandigheid dat [eiser] de vordering van de werkneemster reeds op 23 juni 2011 heeft voldaan, nog niet dat de door [eiser] bij brief van 28 november 2011 verzonden klacht [gedaagden] te laat heeft bereikt. De rechtbank stelt daarom vast dat [eiser] op correcte wijze in gebreke heeft gesteld, zodat de vennootschap na het verstrijken van de termijn van zeven dagen in verzuim is geraakt ten aanzien van de nakoming van de vordering tot vergoeding van vooromschreven EURO 907,87.
4.9.
Voor zover [gedaagden] heeft willen aanvoeren dat [eiser] heeft nagelaten de in artikel 10 van de koopovereenkomst omschreven keuze tussen nakoming en ontbinding te maken, faalt dat betoog. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat hij na ontvangst van de brief van [gedaagden] d.d. 2 december 2011, nogmaals tot nakoming heeft aangemaand. Nu partijen zijn overeengekomen dat de contractuele boete in een dergelijk geval verschuldigd raakt na het verstrijken van de eerder genoemde termijn voor nakoming, is de rechtbank van oordeel dat de vennootschap de boete verschuldigd is geraakt vanaf 6 december 2011.
4.10.
[gedaagden] heeft verzocht de contractuele boete te matigen. In zijn arrest van 13 juli 2012 (LJN: BW4986) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een bedongen boete door de rechter op verzoek van de schuldenaar kan worden gematigd als de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. De rechter mag pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij niet alleen zal moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding, de hoedanigheid van partijen en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
[gedaagden] heeft in dit verband (alleen) gesteld niets van doen te hebben gehad met de werkneemster en evenmin in de gelegenheid is gesteld om een vermeend probleem met de werkneemster op te lossen. Deze omstandigheden spelen echter geen rol bij de hier aan de orde zijnde vraag of en tot welk bedrag de vennootschap de boete is verschuldigd.
Andere omstandigheden op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd zijn niet gesteld. Niettemin eist de billijkheid dat de overeengekomen boete wordt gematigd, omdat de boete van 2 promille van de koopsom per dag niet in tijd is begrensd en dus onbeperkt zou doorlopen. Dit zou zonder matiging leiden tot een buitensporig hoge boete in verhouding met het toegewezen bedrag in hoofdsom van EURO 907,87. De rechtbank is daarom met [gedaagden] van oordeel dat de door [eiser] gevorderde boete dient te worden gematigd. In het geval van ontbinding van de overeenkomst zijn [eiser] en de vennootschap betaling van een eenmalige boete van € 20.000 overeengekomen. De rechtbank is van oordeel dat hierbij kan worden aangeknoopt en matigt de boete naar redelijkheid op een bedrag van EURO 20.000.
4.11.
Nu vaststaat dat [eiser] twee vorderingen heeft op de ontbonden vennootschap, dient te worden bezien of [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk is voor nakoming van die vorderingen.
Schending van het beheersverbod
4.12.
[eiser] grondt zijn vordering op [gedaagden] op artikel 20 lid 2 WvK, waarin is bepaald dat een commanditair vennoot geen daden van beheer mag verrichten of in zaken van de vennootschap werkzaam mag zijn, zelfs niet uit kracht van een volmacht. [eiser] voert hiertoe een aantal - aan [gedaagden] toegeschreven - gedragingen aan, waaruit zou moeten blijken dat [gedaagden] het bepaalde in artikel 20 lid 2 WvK heeft overtreden. [eiser] stelt ten eerste dat [gedaagden] feitelijk heeft gewerkt in de lunchroom van [bedrijfsnaam] Het betreft onder meer het meewerken in de bediening en de keuken, het verzorgen van de voorraad, het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden, het aansturen van personeel en het voeren van personeelsbeleid. Voorts heeft [gedaagden] de vennootschap vertegenwoordigd. [gedaagden] heeft immers samen met de beherend vennoot [de heer x] een huurovereenkomst getekend en jaren later de beëindigings¬overeenkomst daarvan. Ook heeft [gedaagden] de opdracht tot uitschrijving van de vennootschap in de Kamer van Koophandel getekend, aldus [eiser].
4.13.
Met betrekking tot het gestelde interne handelen van [gedaagden] overweegt de rechtbank dat dergelijke gedragingen eerst als ‘daden van beheer’ als bedoeld in artikel 20 lid 2 WvK kunnen worden aangemerkt wanneer die ertoe leiden dat er voor de beherend venno(o)t(en) geen ruimte meer blijft voor het bepalen van het beleid van de vennootschap. Als zodanig kunnen niet worden aangemerkt - de overigens betwiste - werkzaamheden van [gedaagden] in de lunchroom. Onvoldoende gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] intern een dermate beslissend overwicht op [de heer x] had, dat die beherend vennoot enkel overeenkomstig de wens of instructie van [gedaagden] naar buiten heeft gehandeld.
4.14.
Ten aanzien van het gestelde externe handelen van [gedaagden] overweegt de rechtbank dat dergelijke gedragingen eerst als ‘werkzaamheden in zaken van de vennootschap’ als bedoeld in artikel 20 lid 2 WvK hebben te gelden, indien sprake is van vertegenwoordigingshandelingen die bij derden het vertrouwen kunnen opwekken dat [gedaagden] aan de beherend vennoot gelijk te stellen is. [gedaagden] heeft bevestigd dat hij de huur- en beëindigingovereenkomst heeft meegetekend, maar voert als verweer dat zulks enkel is geschied in verband met een door de vennootschap aan de verhuurder te verstrekken waarborgsom die [gedaagden] destijds uit eigen middelen heeft betaald.
De rechtbank zal dit verweer passeren. Ook als [gedaagden] voornoemde overeenkomsten enkel om die reden heeft meegetekend, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] hiermee onduidelijkheid heeft laten bestaan over zijn rechtspositie in de vennootschap. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat vast staat dat [gedaagden] - in ieder geval in de beëindigingsovereenkomst - als ‘vertegenwoordiger’ van de vennootschap staat vermeld. [gedaagden] heeft ter zitting bovendien verklaard dat het in die beëindigingovereenkomst vermelde bankrekeningnummer waarop de waarborgsom door verhuurder bij beëindiging van de huur zou worden teruggestort, een bankrekening van de vennootschap betreft en geen bankrekening van [gedaagden] in privé. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de wijze waarop [gedaagden] in deze heeft gehandeld verwijtbaar is, nu [gedaagden] bij derden het vertrouwen heeft kunnen wekken dat hij bij het aangaan van deze overeenkomsten als beherend vennoot de vennootschap vertegenwoordigde. Gelet hierop heeft [gedaagden] het voorschrift van artikel 20 lid 2 WvK overtreden.
4.15.
Artikel 21 WvK bepaalt dat de commanditair vennoot die artikel 20 lid 1 of lid 2 WvK overtreedt, wegens alle schulden en verbintenissen van de vennootschap hoofdelijk verbonden is, ook voor die welke met zijn laakbaar optreden geen verband houden. Gelet hierop is de vordering van [eiser] tot betaling van zijn vordering op de vennootschap, vermeerderd met de contractuele boete, toewijsbaar. De vraag of [gedaagden] voorts de opdracht tot uitschrijving van de vennootschap heeft getekend, behoeft daarom geen bespreking meer.
Wettelijke (handels)rente
4.16.
De rechtbank acht de gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het bedrag van EURO 907,87 ter zake de vertraging in de vergoeding van de personeelskosten toewijsbaar vanaf 6 december 2011. De wettelijke handelsrente over de hierna verbeurde contractuele boete is pas verschuldigd na (in dit geval afzonderlijke) schriftelijke aanmaning op de voet van art. 6:82 BW. Aangezien niet gesteld of gebleken is op welk moment een aanmaning ter zake de verbeurde boetes heeft plaatsgevonden, is de wettelijke handelsrente daarover pas toewijsbaar met ingang van de dag van dagvaarding.
Buitengerechtelijke incassokosten
- 4.17.
[eiser] heeft vergoeding van een bedrag van EURO 178,50 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Deze vordering zal worden afgewezen. Uit de door [eiser] gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden (te weten ‘onderling overleg’) blijkt immers niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (herhaalde) schriftelijke, dan wel telefonische aanmaning, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
Proceskosten
- 4.18.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden op basis van het door de rechtbank toegewezen bedrag begroot op:
- -
dagvaarding EURO 104,64
- -
griffierecht 821,00
- -
salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punt × tarief EURO 579,00)
Totaal EURO 2.083,64
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van EURO 907,87 (zegge: negenhonderd zeven euro en zevenentachtig eurocent), vermeerderd met wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over dat bedrag, vanaf 6 december 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van EURO 20.000,-- (zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over dat bedrag, vanaf 12 maart 2012 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EURO 2.083,64,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Römers en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.