Omwille van de leesbaarheid heb ik de voetnoten achterwege gelaten.
HR, 16-06-2015, nr. 14/01900
ECLI:NL:HR:2015:1664
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-06-2015
- Zaaknummer
14/01900
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1664, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:909, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:943, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:909, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1664, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/300 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0280
NbSr 2015/183
Uitspraak 16‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzingen getuigenverzoeken. 1. Verzoek horen R-C ter toetsing van de aan NN-getuige verleende status van bedreigde getuige. 2. Verzoek horen R-C over betrouwbaarheid van de door de bedreigde getuige afgelegde verklaring. Ad 1. HR herhaalt maatstaf uit ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88. Het Hof heeft deze maatstaf niet miskend en zijn oordeel is gelet op hetgeen is aangevoerd ook niet onbegrijpelijk. Ad 2. Dit verzoek is een verzoek a.b.i. art. 331.1 jo 328 jo 315 Sv. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast en zijn beslissing is, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
16 juni 2015
Strafkamer
nr. S 14/01900
DAZ/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 april 2014, nummer 20/002530-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzingen door het Hof van de verzoeken tot het horen van de Rechter-Commissaris mr. Van Atteveld als getuige.
3.2.
De procesgang in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20 tot en met 24. Kort gezegd komt die op het volgende neer. De Rechter-Commissaris mr. Van Atteveld heeft tweemaal - de tweede maal na vernietiging in hoger beroep van de eerste beslissing - een vordering van de Officier van Justitie die ertoe strekte een zogenoemde NN-getuige de status van bedreigde getuige te geven, afgewezen. In hoger beroep heeft de raadkamer van de Rechtbank ook de tweede beslissing van de Rechter-Commissaris vernietigd en aan de NN-getuige de status van bedreigde getuige als bedoeld in art. 226a Sv verleend. Bij appelschriftuur en herhaald ter terechtzitting van het Hof heeft de verdachte verzocht de Rechter-Commissaris als getuige te doen horen. Na afwijzing van dat verzoek heeft de verdachte het verzoek in een volgende terechtzitting herhaald, waarna het verzoek wederom door het Hof is afgewezen.
3.3.1.
Bij de stukken van het geding bevindt zich de voornoemde appelschriftuur. Deze houdt in:
"Ik ben voornemens de navolgende getuigen en/of getuige(n)-deskundige ter zitting te doen horen:
(...)
7. Mr. Drs. J.M.A. van Atteveld, rechter-commissaris te 's-Hertogenbosch;
De reden dat de verdediging de rechter-commissaris nader wenst te horen is zijn opmerking ten overvloede in zijn beschikking van 11 oktober 2011 waarin hij stelt dat uit zijn onderzoek is gebleken dat er 'voorts inhoudelijke redenen zijn' waarom hij van oordeel is dat de NN-getuige niet als bedreigde getuige moet worden gehoord, nu dit mogelijk een schending van het fair-trial beginsel met zich mee kan brengen.
Voorts heeft de rechter-commissaris het verzoek gedaan, bij een eventueel nieuw hoger beroep aanwezig te kunnen zijn bij de behandeling van dit beroep in de raadkamer. Aan dit verzoek is kennelijk geen gehoor gegeven.
Hieruit maakt de verdediging op dat de rechter-commissaris kennelijk zijn bedenkingen heeft bij het verlenen van de status van bedreigde getuige. De verdediging acht het van groot belang dat het hof kennis neemt van de visie van de rechter-commissaris in deze."
3.3.2.
Het Hof heeft - niet onbegrijpelijk - het verzoek aldus opgevat dat de Rechter-Commissaris mr. Van Atteveld dient te worden gehoord ter toetsing van de aan de NN-getuige verleende status van bedreigde getuige. Het Hof heeft de afwijzing van dat verzoek als volgt verwoord:
"2. NN-getuige
7. Getuige Van Atteveld
De verdediging heeft verzocht om het horen van getuige Van Atteveld, rechter-commissaris in deze zaak. Getuige Atteveld heeft de vordering van de officier van justitie tot het toekennen van de status van bedreigde getuige aan de NN-getuige afgewezen. De officier van justitie is hiertegen in hoger beroep gegaan. De raadkamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft de beslissing van getuige Atteveld vervolgens vernietigd en heeft aan de NN-getuige alsnog de status van bedreigde getuige toegekend.
(...)
Het verzoek van de verdediging om getuige Van Atteveld te horen, komt feitelijk neer op het openbreken van de procedure tot het al dan niet toekennen van de status van bedreigde getuige aan een getuige. Dit is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
De verdediging heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop duiden dat in de procedure tot het toekennen van de status van bedreigde getuige aan de NN-getuige, sprake is geweest van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde op grond waarvan de procedure nietig zou moeten worden verklaard. Dat de raadkamer ervan heeft afgezien de rechter-commissaris te horen levert in elk geval niet een dergelijke schending op. Het staat ter discretie van de raadkamer om de rechter-commissaris al dan niet te horen over diens zienswijze omtrent de vraag of de status van bedreigde getuige al dan niet moet worden verleend.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuige Van Atteveld dan ook af.
(...)"
3.4.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van artikel 226a Sv is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter, tenzij aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge de artikelen 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van artikel 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige, zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM (vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88).
3.5.
In het licht van de onder 3.4 omschreven maatstaf gaat de klacht dat het Hof de maatstaf van het verdedigingsbelang had dienen toe te passen niet op. In aanmerking genomen hetgeen is aangevoerd tot onderbouwing van het in de appelschriftuur gedane verzoek heeft het Hof door te oordelen dat "het openbreken van de procedure tot het al dan niet toekennen van de status van bedreigde getuige aan een getuige" waarop het verzoek neerkomt, in strijd is "met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen" deze maatstaf niet miskend. Dat oordeel is gelet op hetgeen is aangevoerd ook niet onbegrijpelijk. Het middel voor zover gericht tegen de eerste afwijzing van het getuigenverzoek faalt dus.
3.6.1.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2014 heeft de verdediging verzocht de Rechter-Commissaris mr. Van Atteveld als getuige te doen horen, behalve opnieuw over het toekennen van de status van bedreigde getuige aan NN, nu ook over de betrouwbaarheid van de door die getuige afgelegde verklaring. Ook dat verzoek heeft het Hof afgewezen. Het middel richt zich ook tegen die afwijzing.
3.6.2.
Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek betrekking hebbend op de toetsing van de status van NN als bedreigde getuige verwoord als weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 24 sub 3 "Over 2(a)". Daarbij heeft het dezelfde gronden gehanteerd als hiervoor onder 3.5 vermeld.
3.6.3.
De afwijzing van het verzoek voor zover het de betrouwbaarheid betreft van de door de bedreigde getuige NN afgelegde verklaring heeft het Hof als volgt verwoord:
"Over 2(b)
Op grond van artikel 226e Sv onderzoekt de rechter-commissaris tijdens het verhoor de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige en legt hij daaromtrent in het proces-verbaal rekenschap af. In de onderhavige zaak is dat onderzoek en de verantwoording daarvan - overeenkomstig de wettelijke regeling - opgedragen aan de rechter-commissaris mr. Van de Ven. Het in artikel 226e Sv voorgeschreven betrouwbaarheidsoordeel komt derhalve niet toe aan mr. Van Atteveld.
Daarnaast dient het hof - bij zijn oordeel of de verklaring(en) van NN tot bewijs kunnen worden gebezigd - zich als zittingsrechter zelfstandig een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van die verklaring(en). Het hof acht het niet noodzakelijk mr. Van Atteveld in dat verband te horen of van hem een nadere schriftelijke motivering te vernemen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals hierna zal worden overwogen, het dossier voldoende informatie bevat waaraan het hof de verklaringen van NN op betrouwbaarheid kan toetsen.
Ook onderdeel 2(b) van het verzoek noopt niet tot het horen van mr. Van Atteveld.
Het herhaalde verzoek om mr. Van Atteveld te horen als getuige wordt daarom afgewezen."
3.6.4.
Het verzoek tot het doen horen van de Rechter-Commissaris mr. Van Atteveld "in verband met het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van NN", dat voor eerst is gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2014 heeft het Hof afgewezen. Dit verzoek is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Het Hof heeft niet een onjuiste maatstaf toegepast. Zijn beslissing is bovendien, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.7.
Ook in zoverre faalt het middel.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2015.
Conclusie 07‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzingen getuigenverzoeken. 1. Verzoek horen R-C ter toetsing van de aan NN-getuige verleende status van bedreigde getuige. 2. Verzoek horen R-C over betrouwbaarheid van de door de bedreigde getuige afgelegde verklaring. Ad 1. HR herhaalt maatstaf uit ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88. Het Hof heeft deze maatstaf niet miskend en zijn oordeel is gelet op hetgeen is aangevoerd ook niet onbegrijpelijk. Ad 2. Dit verzoek is een verzoek a.b.i. art. 331.1 jo 328 jo 315 Sv. Het Hof heeft de juiste maatstaf toegepast en zijn beslissing is, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 14/01900
Mr. Hofstee
Zitting: 7 april 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verzoeker is bij arrest van 2 april 2014 door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch wegens “moord” veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM de veroordeling ter zake van het bewezenverklaarde feit in beslissende mate heeft gebaseerd op de verklaring van de bedreigde getuige terwijl de verdediging deze bedreigde getuige niet of onvoldoende heeft kunnen ondervragen en/of er onvoldoende compensatie is (geboden) voor het niet of onvoldoende kunnen ondervragen van die getuige, althans dat het Hof het oordeel dat de veroordeling van verzoeker niet in strijd is met art. 6 EVRM, meer in het bijzonder het (van het recht op een eerlijk proces deel uitmakende) ondervragingsrecht, onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
“hij op 8 oktober 2002 te Son, gemeente Son en Breugel, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen op het hoofd en bovenlichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 oktober 2002, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten (p. 133-137):
Op dinsdag 8 oktober 2002 omstreeks 08.40 uur waren wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], belast met de opvallende surveillancedienst, in dienst van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Wij reden in een opvallend surveillancevoertuig en waren beiden gekleed in uniform.
Omstreeks voornoemd tijdstip reden wij over de openbare weg, genaamd Ekkersweijer, gelegen in de gemeente Son, in de rijrichting van het aldaar gelegen recreatiecentrum genaamd "Aqua Best". Wij reden het parkeerterrein van de aldaar gelegen visvijver op. Het was op dat moment droog. Tevens was het wegdek droog.
Wij zagen ter hoogte van het midden van het parkeerterrein aan de rechterzijde een blauwe bestelauto geparkeerd staan, met de neus in de richting van Eindhoven. Het kenteken van dit voertuig betrof: [AA-00-AA]. Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag een manspersoon op de bestuurdersstoel zitten met zijn hoofd achterover gebogen. Vervolgens voelde ik met mijn linker wijs- en middelvinger aan de rechterzijde in de hals van deze manspersoon. Ik voelde op dat moment geen hartslag bij de manspersoon.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], riep middels mijn portofoon het Regionaal Communicatie Centrum op. Ik verzocht andere eenheden ter assistentie voor de afzetting van de plaats delict. Tevens verzocht ik, verbalisant [verbalisant 1], via de centralist, de technische recherche ter plaatse te laten komen.
Wij, verbalisanten, pakten uit het surveillancevoertuig een stuk of 6 pionnen waarmee wij de toerit naar het parkeerterrein afzetten. Vervolgens pakten wij, verbalisanten, uit het surveillancevoertuig een 7-tal zogenaamde Turbo Flares, waarmee wij het looppad van en naar het plaats delict toe aangaven.
Vervolgens heeft een ter plaatse gekomen eenheid het gehele parkeerterrein middels politieafzetlint afgezet.
2. Een proces-verbaal d.d. 20 oktober 2002, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (p. 166-191):
I. Samenvatting onderzoek
1.1 Verzoek
Op dinsdag 8 oktober 2002, omstreeks 09.00 uur, werden wij, verbalisanten, medewerkers Technische Ondersteuning van de afdeling Executieve Ondersteuning van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, werkzaam als technisch rechercheur, verzocht een onderzoek in te stellen op de plaats waar een surveillance eenheid een voertuig had aangetroffen met daarin een persoon welke vermoedelijk door een geweldsmisdrijf om het leven was gekomen.
1.2 Plaats en tijdstip aantreffen slachtoffer
Het slachtoffer werd op 8 oktober 2002 zittend achter het stuur van een blauwe bestelbus van het merk Ford Transit gekentekend [AA-00-AA] aangetroffen. De bestelbus stond geparkeerd op een parkeerterrein van de visvijver Ekkerswijer in de gemeente Son.
1.3 Slachtoffer
Naam : [...]
Voornamen : [...]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1973
2. Onderzoek op de plaats delict
2.1 Omschrijving plaats delict
De plaats delict betreft een onverhard parkeerterrein zich bevindend tussen de Huizingalaan en de visvijver Ekkerswijer in de gemeente Son. Het parkeerterrein is bereikbaar vanaf de Huizingalaan middels de verharde verbindingsweg Ekkerswijer, die loopt vanaf de Huizingalaan naar de recreatiepias Aqua-Best.
Dit terrein is ingedeeld in vier separate terreinen, van elkaar gescheiden door bomen en struikgewas en in de grond geslagen palen. De terreinen zijn benoemd terrein 1 t/m terrein 4.
Op terrein 2 stond een blauwe bestelbus van het merk Ford Transit met het kenteken [AA-00-AA] geparkeerd. De bus stond met de achterzijde tegen de afscheiding van terrein 3 geparkeerd met voor de chauffeur uitzicht op de inrit van het parkeerterrein. In het voertuig werd zittend achter het stuur het slachtoffer [slachtoffer] aangetroffen. Het slachtoffer had de autogordel om, het hoofd lag achterover op de hoofdsteun.
2.2 Onderzoek plaats delict + onderzoek bestelbus Ford Transit [AA-00-AA]
Bij het ter plaatse komen, zagen wij dat de plaats delict ruimschoots was afgezet en dat vanaf de ingang parkeerterrein tot aan de blauwe Ford Transit een looppad was uitgezet. Via dit looppad hebben wij de situatie rondom het voertuig in ogenschouw genomen. Wij zagen dat de ruit van het rechterportier gefragmenteerd en enigszins naar buiten gebold zich nog in de raamsponning bevond. Vervolgens zagen wij dat aan de linkerzijde van het voertuig (bestuurderszijde) het portierraam naar beneden was gedraaid. Wij zagen dat het slachtoffer minstens 2 vermoedelijke schotwonden vertoonde. Ook zagen wij in het voertuig afgeschotenpatroonhulzen liggen. Buiten het voertuig zagen wij 2 afgeschoten patroonhulzen liggen. Wij stelden vast dat van het voertuig alle portieren waren afgesloten. Ook stelden wij vast dat de sleutels van het voertuig in het contact staken en dat het contact aan stond. De autoradio stond aan.
In overleg met de forensisch arts Dr. Janssen van de GGD werd besloten het slachtoffer te temperaturen om zicht te krijgen op het tijdstip van overlijden. Om 10.45 uur werd de lichaamstemperatuur door mij, verbalisant [verbalisant 3], vastgesteld op 34 graden Celsius. De omgevingstemperatuur was op dat moment 9 graden Celsius. Op dat moment was het lichaam van het slachtoffer niet lijkstijf en waren geen duidelijke lijkvlekken aanwezig.
2.3 Aangetroffen sporen
Tijdens het onderzoek op de plaats delict en in de bestelbus zijn de hierna genoemde sporen veiliggesteld en door ons in beslag genomen. De sporen zijn benoemd in een sporenlijst, een kopie wordt bijgevoegd als bijlage 1. De sporen zijn voorzien van de nummers 023001 t/m 023041.
Buiten het voertuig troffen wij 2 patroonhulzen aan, aangeduid met spoornummer 1 en 2. Huls 1 lag, gemeten vanaf de vooras, op een afstand van ca. 120 cm in de richting van de achteras en ca. 60 cm vanaf de zijkant van het voertuig. Huls 2 lag ca. 250 cm vanaf de vooras in de richting van de achteras en ca. 150 cm vanaf de zijkant van het voertuig. Na het openen van het bestuurdersportier zagen wij op de vloermat patroonhuls spoornummer 3 liggen. In het portiervak van de bestuurder zagen wij een patroonhuls welke werd veiliggesteld onder spoornummer 4. Op de vloer ter hoogte van de pedalen troffen wij huls nummer 5 aan.
Wij zagen op de zitting van de bijrijderplaats een bruine leren jas liggen. In de linkerbinnenzak van de jas troffen wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5], een rijbewijs op naam van [slachtoffer] aan.
Aangetroffen kogels en kogelinslagen c.q. kogelbeschadigingen
Wij zagen en stelden vast dat in het voertuig een kogel de autogordel, welke het slachtoffer om had, had beschadigd. Vervolgens zagen wij dat een kogel de kraag van de jas van het slachtoffer had doorboord.
Een kogel had de bekleding en het portier van de bijrijderplaats doorboord, de kogel werd in het portier aangetroffen. De kogel werd veiliggesteld onder spoornummer 20 op de sporenlijst.
Wij zagen dat de ruit van het bijrijderportier door vermoedelijk een kogel was verbrijzeld. De kogel was direct naast de raamstijl naar buiten getreden. Op de vloer voor de bijrijderstoel werden kleine gefragmenteerde munitiedelen aangetroffen. Ter hoogte van de pedalen (bestuurdersplaats) troffen wij een kunststofkapje van een action 1 kogel aan. Op het dashboard voor de voorruit troffen wij een kogelpunt aan, spoornummer 29.
Omgevingsonderzoek plaats delict
Vervolgens hebben wij, verbalisanten, de naaste omgeving van de plaats delict onderzocht op o.a. bandensporen, schoensporen en andere relevante sporen betrekking hebbend op dit misdrijf.
Wij zagen op het wandelpad dat rondom de visvijver loopt verse bandensporen van vermoedelijk een bromscooter. Verder zagen wij een indrukspoor van een vermoedelijke bromscooterstandaard. Op een verbindingspad tussen genoemd wandelpad en parkeerterrein 4 troffen wij een sigarettenpeuk aan, pijl 14.
Spoornummer 13 betreft een indrukspoor van vermoedelijk een standaard (bok) van een bromscooter. De plaats van aantreffen is de grasstrook direct naast het wandelpad rondom de vijver.
Spoor 14 betreft een sigarettenpeuk welke werd aangetroffen in het gras direct naast het verbindingspad tussen parkeerterrein 4 en het pad waarop de bandensporen werden aangetroffen. De sigaret was recentelijk daar terechtgekomen. De sigaret was tot het filter opgebrand waarbij de sigarettenas nog aanwezig was.
Onderzoek Ford Transit [AA-00-AA]
Op het hoofdbureau van politie te Eindhoven hebben wij de Ford Transit nader onderzocht. Daarbij werden de navolgende sporen veilig gesteld:
17: sporen van amfetamine in de laadruimte t.h.v. de rechter schuifdeur
18: sporen van amfetamine in de laadruimte t.h.v. de achterdeuren.
4. Sectie slachtoffer
Op woensdag 9 oktober 2002 zijn wij, verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 3], gegaan naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk waar de gerechtelijke sectie plaatsvond op het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] voornoemd.
Tijdens de sectie werden in het slachtoffer twee kogels aangetroffen. Een kogel had een inschotopening onder de linker oksel. De kogel is uiteindelijk in de rechterzij terechtgekomen waar hij onder de huid werd aangetroffen, spoornummer 024010. Een kogel is door de hartstreek gegaan en is terechtgekomen in de ruggengraat, spoornummer 024011. Een derde kogel is dwars door het hoofd gegaan, inschot boven het linkeroor en met een uitschotopening op de rechterwang. De kogel die dit heeft veroorzaakt is niet in het lichaam aangetroffen.
9. Conclusie
Door vaststelling van de lichaamstemperatuur van 34° C en de omgevingstemperatuur van 9°C, hebben wij bij benadering vast kunnen stellen dat het slachtoffer in de vroege ochtend van de 18e (het hof leest: 8e) oktober is overleden.
(p. 187)
Bijlage I
Spoornummers 023001 t/m 023041
Rn Omschrijving Vindplaats
01 patroonhuls 9mm nabij portier best.
02 patroonhuls 9mm nabij li. achterwiel
03 patroonhuls 9mm vloer best. plaats
04 patroonhuls 9mm portiervak best. plaats
05 patroonhuls 9mm t.h.v. pedalen
14 sigarettenpeuk terrein 4
20 kogelpunt in rechterdeur
29 kogelpunt dashboard/voorruit
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 oktober 2002, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten (p. 203):
Op dinsdag 8 oktober 2002 toonden wij het in de kleding van het slachtoffer aangetroffen rijbewijs ten name van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1973, aan [betrokkene 1], zijnde een zus van het slachtoffer, en vervolgens aan [betrokkene 2], zijnde een zus van het slachtoffer.
Beiden verklaarden bij het zien van het rijbewijs dat ze de persoon afgebeeld op de op dit rijbewijs bevestigde foto herkenden als hun broer [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1973.
4. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 8 oktober 2002, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - op 8 oktober 2002 omstreeks 14:20 uur afgelegde verklaring van [betrokkene 8] (p. 266-268):
Ik kwam vanmorgen aan bij het bedrijf Vodafone op Ekkersweijer te Son. Ik heb voor de deur van het gebouw gewacht. Op een bepaald moment hoorde ik het geluid van schoten. Ik hoorde dat er 4 of 5 keer snel achter elkaar werd geschoten. Het was het geluid van (het hof begrijpt: het klonk als) snel achter elkaar afgevuurde kogels.
Omdat ik dat vreemd vond, heb ik gelijk op mijn horloge gekeken, lk zag dat het 07.15 uur of 07.16 uur was.
Opmerking verbalisanten: tijdens het opnemen van de verklaring is het tijdstip van het horloge van de getuige vergeleken met het werkelijke tijdstip. Daaruit bleek dal het horloge van de getuige nagenoeg gelijk liep.
Toen wij vanmiddag terugkwamen van de lunch zagen wij politie staan. Die politie stond op de plaats, de richting waaruit ik de schoten had gehoord. Dat was aan de andere kant van de straat die achter de bosjes door loopt. Achter die bosjes had ik het geluid van de schoten vandaan horen komen.
5. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 8 oktober 2002, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - op 8 oktober 2002 omstreeks 16:29 uur afgelegde verklaring van [getuige 1] (p. 265):
Op dinsdag 8 oktober 2002 omstreeks 07.17 uur fietste ik over het fietspad 9000 te Son in de richting van Eindhoven. Ik fietste aan de zijde van de visvijver. Ongeveer 100 meter voor de kruising 9000 met de Ekkersweijer hoorde ik knallen. De knallen waren zeer kort achter elkaar. Op het moment dat ik de knallen hoorde, keek ik op mijn horloge en zag dat het 07.17 uur was. Ik dacht dat men aan het jagen was.
6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 april 2010, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten (p. 1178-1180):
Op 8 april 2010 bezochten wij, verbalisanten, getuige [getuige 1] op diens woonadres. Na mededeling van ons doel werd door ons, verbalisanten, met getuige [getuige 1] een aantal details van zijn verklaring besproken.
Wij, verbalisanten, toonden aan getuige [getuige 1] een fotografische opname van de plaats delict destijds, genomen vanuit een luchtvaartuig. Op deze foto werd door hem aangeduid waar hij zich bevond op het moment dat hij schoten hoorde.
De afstand tussen de plaats waar getuige [getuige 1] de schoten hoorde en waar de bestelbus geparkeerd stond waarin het slachtoffer [slachtoffer] dood werd aangetroffen, was 85 meter.
7. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 8 oktober 2002, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - op 8 oktober 2002 omstreeks 13:04 uur afgelegde verklaring van [getuige 3] (p. 281-282):
Ik kan u verklaren dat ik op dinsdag 8 oktober 2002 vanaf mijn woning ben vertrokken naar de visvijver Ekkersweijer. Ik heb aldaar mijn visspullen uitgestald en ben daar gaan vissen. Ik had net mijn vishengels uitgegooid en hoorde toen 5 à 6 knallen. De knallen klonken net of ze uit een jachtgeweer kwamen. Ik kan u verklaren dat de knallen kort achter elkaar waren en dat er geen seconden tussen zaten.
8. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 9 oktober 2002, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring van [getuige 3] (p. 283-287):
Ik ben gisteren om 06.40 uur thuis vertrokken. Ik ben naar de visvijver bij Ekkersweijer te Son gereden. Ik heb vervolgens mijn visspullen uitgepakt. Toen ik klaar was, was het 07.00 uur. Ik weet dat omdat het nieuws op de radio was. Ik had namelijk een draagbare radio bij mij en had die aan staan. Toen ik een sigaartje net had aangestoken, hoorde ik knallen. Ik denk dat het toen 07.10 uur was. Ik kom op dat tijdstip omdat het nieuws op de radio was afgelopen. Ik was daarna gaan zitten en had thee ingeschonken en mij geïnstalleerd. Ik heb toen een sigaartje aangestoken. Ik schat dat het dus toen rond 07.10 uur moet zijn geweest. Ik hoorde dat het geluid van die knallen kwam uit de richting van de Huizingalaan. lk bedoel daarmee de ingang van de visvijver Ekkerswijer aan de Huizingalaan.
9. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 april 2010, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten (p. 1172-1174):
Op 7 april 2010 bezochten wij, verbalisanten, getuige [getuige 3] op diens woonadres. Nadat wij hem het doel van onze komst hadden uitgelegd, verzochten wij hem ons te begeleiden naar het parkeerterrein aan de Ekkersweijer te Son, aan welk verzoek hij voldeed.
In aanvulling op de reeds door hem afgelegde verklaring (van 8 en 9 oktober 2002) stelden wij, verbalisanten, nog enkele vragen aan getuige [getuige 3].
Visplaats
De afstand vanaf zijn zitplaats tot aan de plaats delict bedroeg ongeveer 200 tot 300 meter.
10. Een deskundigenrapport, te weten een sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut, op 15 oktober 2002 opgemaakt door dr. R. Visser, art[s] en patholoog, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - bevindingen en conclusie van deze deskundige (p. 215-224):
(p. 215)
Op 9 oktober 2002 heeft ondergetekende, dr. Robbert Visser, arts en patholoog, als beëdigd deskundige in het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van:
[slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
(p.221)
Bij het onderzoek van het lijk van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
A. Het was het lijk van een man met:
B. 2 inschoten en 1 doorschot, bestaande uit:
C. 1 inschot juist onder de linkeroksel met een schotkanaal verlopend naar rechts zijwaarts en iets voetwaarts, met perforatie van de borstwand, middenrif, onderkwab linkerlong en met een kogel (kogel nr. 2) in de wervelkolom
D. 1 inschot ter plaatse van de voorzijde van de borst, met een schotkanaal verlopend naar rechts/schuin achterwaarts en iets voetwaarts, met perforatie van de voorste borstwand, hartzakje en hart (boezem rechts), rechterlong, middenrif en lever en een aan de rechterzijde van de romp onderhuids gelokaliseerde kogel (kogel nr. 1)
E. 1 doorschot door het hoofd met een inschot aan de linkerzijde van het (behaarde deel van het) hoofd, met een schotkanaal naar rechts zijwaarts en iets voorwaarts, met perforatie van de schedel, linker hersenhelft, schedelbasis (zeefbeen) en een uitschot ter plaatse van de rechterwang.
De gebleken letsels in combinatie met orgaanschade en bloedverlies en massaal inademen van bloed verklaren het intreden van de dood zonder meer. Een andere doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken.
Conclusie:
Bij [slachtoffer], oud 28 jaren, kon het intreden van de dood worden verklaard door bij sectie gebleken schotletsels (2 inschoten en 1 doorschot) met onder meer perforatie van hersenen, longen, lever en hart, en gepaard gaande met massaal bloedverlies en weefselschade.
11. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, op 12 december 2002 opgemaakt door ing. J.C. Biegstraaten (schotrestenonderzoek) en ing. A. Koningen (munitie-onderzoek), voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - bevindingen en conclusies van deze deskundigen (p. 1815-1819):
1 Schotrestenonderzoek
Resultaten/Conclusie
In het, bij de sectie uitgenomen, huiddeel van het slachtoffer [slachtoffer] bevindt zich een mogelijke inschotverwonding. Er zijn sporen aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen circa 25 en 75 centimeter.
2 Munitie-onderzoek
Hulzen [23001, 23002, 23003, 23004 en 23005]
De hulzen verkeren in een goede staat. In de vijf hulzen bevinden zich sporen die tijdens het schieten zijn veroorzaakt. Zo zijn er sporen te zien van de slagpin, de stootbodem, de rand van het slagpingat, de hulsuitwerper, de patroontrekkerhaak en de kamer van de loop van een vuurwapen. De genoemde afvuursporen in deze hulzen zijn onderling vergeleken. Dit vergelijkend onderzoek heeft uitgewezen dat de sporen met de hierin voorkomende kraslijnen en oneffenheden voor een groot deel overeenkomen.
Conclusie
- De vijf hulzen [23001, 23002, 23003, 23004 en 23005] zijn afkomstig van pistoolpatronen van het kaliber 9 mm Parabellum, die zeer waarschijnlijk verschoten zijn met één en hetzelfde vuurwapen. Dit betreft zeer waarschijnlijk een semi-automatisch pistool, mogelijk van het merk IMI (Jericho).
- De vier kogels [23020, 23029, 24010 en 24011] zijn waarschijnlijk van het kaliber 9 mm Parabellum. De sporen in de vier kogels duiden op een polygoonloop. Onder meer pistolen van het merk IMI (Jericho) kunnen voorzien zijn van een dergelijke loop.
12. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 januari 2011, nr. PL2219 2010003130-34, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten (p. 13-15 van het "1e aanvullend proces-verbaal" van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Afdeling Divisie Recherche, betreffende onderzoek "Brasem 3", proces-verbaalnummer 20110302.1400.10665, sluitingsdatum 3 maart 2011, met bijlagen, doorgenummerde pagina's 1-110):
Wij, verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5], beiden inspecteur en werkzaam als Expert A bij Forensische Technische Ondersteuning, Divisie Recherche, Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, verklaren het volgende:
Op 5 januari 2011 hebben wij een aanvullend onderzoek ingesteld op locatie parkeerplaats bij visplas Ekkersweijer te Son, binnen de gemeente Son en Breugel. Het betreffende onderzoek betrof een aanvulling op het P.D.-onderzoek naar aanleiding van de moord/doodslag op het slachtoffer [slachtoffer], op 8 oktober 2002.
Verzoek
Leg de afstand vast tussen de auto waarin slachtoffer [slachtoffer] werd aangetroffen en de plaats waar de sigarettenpeuk werd veiliggesteld waarop later het DNA-profiel van verdachte [verdachte] werd aangetroffen.
Bevindingen
Wij hebben ter plaatse aan de hand van het beschikbare fotomateriaal en aan de hand van de herinnering van verbalisant [verbalisant 5], die in 2002 ook ter plaatse onderzoek verricht heeft, de plaats vastgelegd waarop het voertuig stond en de plaats waarop de sigarettenpeuk werd aangetroffen. Wij konden ons hierbij oriënteren voor wat betreft de auto op de aanwezige bomen en voor wat betreft de peuk op de paal waarop het bord "voetpad" bevestigd had gezeten in de doorgang naar het pad langs de parkeerplaats.
Vervolgens hebben wij, via twee verschillinde routes, de afstand tussen globaal het linker voorportier van de bestelauto en de globale plaats van aantreffen van de peuk opgemeten.
Bij route "A" hebben wij gemeten vanaf het linker voorportier recht naar achter tot aan de bomenrij en vervolgens in schuine lijn over de parkeerplaats, via de kortste weg naar de plaats waar de peuk werd aangetroffen.
Bij route "B" hebben wij gemeten vanaf het linker voorportier recht naar achter tot voorbij de bomenrij, vervolgens haaks naar links tot aan de bosschage tussen de parkeerplaats en het pad langs de parkeerplaats en vervolgens haaks naar rechts tot aan de plaats van aantreffen van de peuk.
Wij zagen dat de afstand van route "A" ongeveer 44 meter bedroeg, terwijl de afstand van route "B" ongeveer 57 meter bedroeg.
13. Een proces-verbaal technisch onderzoek, op 2 juni 2010 opgemaakt, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisanten (p. 1799-1801):
Algemeen
Op 8 oktober 2002 heb ik, verbalisant [verbalisant 5], tezamen met [verbalisant 3] en [verbalisant 4], toentertijd allen werkzaam bij de afdeling Executieve Ondersteuning van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, in de functie van technisch rechercheur een forensisch technisch onderzoek ingesteld naar aanleiding van het aantreffen van een dode man op een parkeerterrein van de visvijver Ekkersweijer in de gemeente Son.
Aantreffen en veiligstellen sigarettenpeuk
Tijdens het onderzoek op de plaats delict, het parkeerterrein bij de visvijver Ekkersweijer te Son, werd op dinsdag 8 oktober 2002 omstreeks 11.00 uur een sigarettenpeuk aangetroffen, in beslag genomen en gewaarmerkt als spoor 023014. In een later aangevraagd DNA-onderzoek werd deze sigarettenpeuk voorzien van het DNA-identiteitszegel ADT143. De reden waarom tijdens het onderzoek plaats delict juist deze sigarettenpeuk werd veiliggesteld, is gelegen in het feit dat de betreffende sigarettenpeuk daar recentelijk was neergekomen en ter plaatse was opgebrand.
In tegenstelling tot andere op de parkeerplaats aanwezige sigarettenpeuken, was deze peuk op het moment van aantreffen kennelijk nog droog en er zat aan de sigarettenpeuk nog een, intact zijnde, askegel.
14. Een brief van dr. A.J. Feijt, hoofd klimaatdata en -advies van het KNMI, d.d. 19 september 2008, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende (p. 2200):
Naar aanleiding van uw verzoek deel ik u het volgende mede over de neerslag tussen 08.45 uur op 7 oktober 2008 en 08.45 uur op 8 oktober 2008 te Son en Breugel, Ekkersweijer.
Op 7 oktober 2002 vielen enkele lichte buien omstreeks 10.25 uur, 11.05 uur en van circa 12.50-13.00 uur, totaal viel circa 1 mm neerslag. Van circa 15.00-16.40 uur viel een overwegend matige bui, omstreeks 15.45 uur was de intensiteit tijdelijk zwaar. Tijdens deze bui viel circa 4 mm neerslag. Omstreeks 18.00 uur viel een lichte bui (<0,05mm) en tenslotte viel van circa 19.40-20.20 uur een lichte tot matige bui met circa 1 mm neerslag. Daarna bleef het droog tot het einde van de periode. Totaal viel er tussen 7 oktober 2002, 08.45 uur en 8 oktober 2002, 08.45 uur in Son en Breugel circa 6 mm neerslag.
De gegevens zijn afgeleid uit waarnemingen en metingen op omliggende KNMI-stations en radarbeelden van de neerslag.
15. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, op 9 juli 2008 opgemaakt door ing. A.L.W. Janssen-Peeters, voor zover inhoudende als – zakelijk weergegeven - bevindingen van deze deskundige (p. 1795-1797):
Gegevens veroordeelde
Achternaam : [...]
Voornamen : [...]
Geboortedatum : [geboortedatum] 1961
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
DNA-identiteitszegel : RGZ402
Aan het referentiemonster wangslijmvlies RGZ402 van de veroordeelde [verdachte] is DNA-onderzoek verricht volgens methoden die zijn aangegeven in de NFI-uitgave 'De Essenties van forensisch DNA-onderzoek' (derde/vierde deuk). De methoden die gebruikt zijn bij het in dit deskundigenrapport beschreven onderzoek zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie.
Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies RGZ402 is een DNA-profiel verkregen dat op 30 juni 2008 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en wordt sindsdien vergeleken met daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking zijn tot op heden twee matches gevonden. Deze matchende DNA-profielen zijn bij het Nederlands Forensisch Instituut geregistreerd onder DNA-profielcluster 3370. Voor de gegevens van deze zaken wordt verwezen naar DNA-profielcluster 3370 in de bijlage.
Het DNA in het sporenmateriaal met de DNA-identiteitszegels (...) ADT143#0I, uit DNA-profielcluster 3370, kan afkomstig zijn van [verdachte]. De berekende frequentie van het DNA-profiel van het DNA in het sporenmateriaal, ofwel de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel, wordt per spoor aangegeven in de bijlage.
(p. 1796)
Bijlage
Overzicht van de matchende DNA-profielen die bij het NFI zijn geregistreerd onder DNA-profielcluster 3370.
Stuk van overtuiging referentiemonster wangslijmvlies
DNA-identiteitszegel Betreft: verplicht opgenomen veroordeelde
Soort DNA-profiel volledig SGM-plus profiel
Datum opname DNA-databank 30 juni 2008
(p. 1797)
Stuk van overtuiging een peuk
DNA-identiteitszegel ADT143#01
Soort DNA-profiel volledig SGM-plus profiel
Berekende frequentie
DNA-profiel kleiner dan één op één miljard
16. Een proces-verbaal van de rechter-commissaris in de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 8 april 2005, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring van de getuige aangeduid als NN (p. 1390-1391):
De dader van de liquidatie van [slachtoffer] heeft mij zelf verteld dat hij [slachtoffer], in opdracht van een ander, met een vuurwapen om het leven heeft gebracht. De dader is [verdachte], hij is 41 à 42 jaar oud en hij woont in de [a-straat] in [plaats]. Hij woont daar samen met [getuige 2]. [getuige 2] was gevangenisbewaarster, maar zij is ontslagen nadat bekend werd dat zij een verhouding had met een gedetineerde. [verdachte] is na ontslag uit zijn detentie bij [getuige 2] ingetrokken.
[verdachte] heeft mij het volgende verteld:
In de vroege ochtend op een dag in oktober 2002 - het was nog donker - is hij naar een parkeerplaats langs een snelweg in de buurt van Eindhoven gegaan om de liquidatie uit te voeren. [verdachte] heeft toen 4 à 5 keer op die [slachtoffer] geschoten met een vuurwapen. [verdachte] heeft mij verteld dat het slachtoffer achter het stuur van een bestelbus zat en dat hij naar het bestuurdersportier is toegelopen. Toen het portier geopend was, stelde [slachtoffer] zichzelf voor en heeft [verdachte] nog gezegd: "Ja, hallo, ik ben [verdachte]" en is vervolgens meteen gaan schieten. [slachtoffer] heeft zich nog met zijn handen afgeweerd en is daarbij vermoedelijk door zijn hand geschoten. Nadat [verdachte] zich ervan vergewist had dat [slachtoffer] dood was, is [verdachte] vertrokken. [verdachte] heeft het portier van de bestelbus dichtgegooid.
De opdrachtgever van [verdachte] was volgens [verdachte] een man genaamd [betrokkene 3] uit Eindhoven. [verdachte] heeft tegen mij gezegd dat hij 50.000 euro voor die liquidatie heeft gekregen. Hij is daarvan o.a. samen met [getuige 2] op vakantie naar Tenerife gegaan.
Tijdens zijn detentie had [verdachte] al met [betrokkene 3] afgesproken dat hij iemand voor hem zou 'opknappen'. Tijdens detentie kreeg [verdachte] al gelden op zijn rekening gestort door/namens die [betrokkene 3]. Dat 'opknappen' zou in België moeten gebeuren en het betrof een Nederlander die vlak over de grens in België woont. Deze persoon was de organisatie van [betrokkene 3] uit Eindhoven geld schuldig of handel en met handel bedoel ik: harddrugs. [slachtoffer] is geliquideerd, maar [slachtoffer] was dus eigenlijk niet de persoon die gedood moest worden. Dat begreep ik tenminste van [verdachte]. Toch heeft [verdachte] er wel geld voor gekregen. Ik weet van [verdachte] dat [slachtoffer] niet het doelwit was.
[verdachte] heeft mij verteld dat die [betrokkene 3] hem twee keer in detentie in Lelystad heeft bezocht, dat was omstreeks de zomer van 2002.
[verdachte] heeft tegen mij gezegd dat hij de liquidatie in zijn eentje heeft uitgevoerd, in opdracht van die [betrokkene 3].
17. Een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 7 november 2009, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende (p. 438-445):
- als relaas van verbalisanten:
Op 5 november 2009 hoorden wij, verbalisanten, in haar woning als getuige een vrouw die opgaf te zijn genaamd: [getuige 2]. Nadat wij, verbalisanten, getuige [getuige 2] hadden medegedeeld dat wij van de politie Eindhoven waren en verzochten haar te spreken, verklaarde zij: "Dan gaat het over [verdachte]". Wij, verbalisanten, hebben dit bevestigd en vroegen haar te verklaren wat zij over [verdachte] kon verklaren.
- als verklaring van [getuige 2]:
Ik weet van twee moorden die [verdachte] gepleegd zou hebben. Althans: dat heeft hij mij verteld. Ik ben daar niet zelf bij geweest. Het gaat dan (hof: in één van die twee gevallen) om een moord op een Marokkaanse jongen in een busje. Die van die Marokkaanse jongen was in de buurt van Eindhoven, dus daar zal u wel voor komen. U zegt mij dat dit inderdaad het geval is en vraagt mij wat ik kan verklaren.
Ik heb van 2002 tot 2006 een relatie gehad met [verdachte]. Ik heb [verdachte] leren kennen in de P.I. in Lelystad in 2002. [verdachte] zat daar toen gedetineerd en ik werkte daar. Nadat [verdachte] was vrij gekomen, is hij bij mij in huis komen wonen. Dat was in de [a-straat 1] in [plaats]. We hebben toen ook een relatie gekregen. Dat was dus in 2002. Toen u zei dat u uit Eindhoven kwam, wist ik meteen dat het om [verdachte] moet gaan dat u hier bent. Dat weet ik, omdat in Eindhoven of daar in de buurt “[bijnaam]" woont. Ik ken hem goed, maar ik kom gewoon echt even niet op zijn naam. [bijnaam] regelt alles daar in de buurt van Eindhoven. [verdachte] was een loopjongen voor [bijnaam]. [bijnaam] is ongeveer 47-48 jaar.
De opdracht om die Marokkaanse jongen te vermoorden had [verdachte] van [bijnaam] gekregen. Die Marokkaan was eigenlijk niet degene die ze moesten omleggen, maar degene die eigenlijk dood moest, kregen ze niet te pakken. Daarom moest die Marokkaan maar dood: als waarschuwing voor degene die eigenlijk dood moest. De Marokkaan was weer een loopjongen voor degene die eigenlijk dood moest. De reden dat die jongen vermoord moest worden, had te maken met XTC en dat ze belazerd waren.
Ik hoorde pas later van die moord van [verdachte]. Op een gegeven moment wilde [verdachte] 's avonds per se Opsporing Verzocht zien. Hij vertelde dat daar iets op kwam dat hij mij wilde laten zien. Toen werd die moord op die Marokkaanse jongen behandeld in het programma en vertelde [verdachte] dat hij dat had gedaan en vertelde er toen over. Dat was het eerste moment dat ik van de hele moord hoorde. Wat ik concreet weet van die moord, weet ik van [verdachte]. Hij heeft mij hierover zelf verteld. Wat ik weet is:
- Dat het om een Marokkaanse jongen ging die ergens begin 20 jaar oud was.
- Die jongen zat in een bestelbus.
- [verdachte] is die dag dat de moord gepleegd zou zijn op een motor weggegaan. Het was koud en ver weg.
- De moord moet zijn gepleegd op een soort van homo-ontmoetingsplaats net buiten Eindhoven.
- De jongen is neergeschoten door [verdachte]. Die jongen zat te wachten in de bestelbus.
Er was een soort van wachtwoord of codezin afgesproken. [verdachte] klopte op het raam en het wachtwoord of de codezin werd gezegd. Toen dat gezegd was, heeft [verdachte] die jongen neergeschoten.
- [verdachte] heeft de moord, alleen, zonder anderen, gepleegd.
- [verdachte] heeft van [bijnaam] honderdduizend euro betaald gekregen voor het plegen van die moord. [verdachte] rookte altijd filtersigaretten.
[verdachte] was helemaal paranoïde en meende dat echt overal politie zat: zelfs in de bomen. [verdachte] vertelde mij dat ik zo snel mogelijk een vakantie moest boeken ergens in een land waar we heel snel heen konden. Ook moesten we contant kunnen betalen. Ik heb toen een appartement in Gran Canaria geboekt. Ik moest ook met spoed een paspoort voor [verdachte] en mij aanvragen. Het moest allemaal binnen een week geregeld worden. [verdachte] was paranoïde en móest weg. [verdachte] heeft die vakantie betaald, lk heb nu ook mijn paspoort erbij genomen. Daarop staat dat het is afgegeven op 10 oktober 2002. Aan de hand van die datum kan ik zeggen dat we dan naar mijn idee omstreeks 15 of 20 oktober 2002 naar Gran Canaria moeten zijn gegaan.
18. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 8 november 2009, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring van [getuige 2] (p. 446-448):
[verdachte] zei altijd dat je minimaal drie keer moest schieten: voor de zekerheid. Dat iemand zeker dood was. Het was twee keer bij het hart en één keer in het hoofd, of net andersom.
"Zekerheid voor alles." zei [verdachte] altijd. Dat van die drie keer schieten was wat [verdachte] altijd zei. Het is zijn lijfspreuk.
19. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 14 november 2009, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring van [betrokkene 7] (p. 1586-1588):
Ik ben de partner van [getuige 2]. Sinds de politie is langs geweest, komen de angsten en emoties bij [getuige 2] weer naar boven. Toen de politie bij ons in huis zat, belde [getuige 2] mij om te zeggen dat de politie er was voor [verdachte]. [getuige 2] vertelde toen ook dat ze alles zou vertellen wat ze weet omdat er vanaf wil.
Eind vorig jaar had ik een klusje in Eindhoven en toen is [getuige 2] meegereden naar Eindhoven. Onderweg naar Eindhoven begon [getuige 2] spontaan te vertellen dat haar ex [verdachte] iemand omgelegd had. [getuige 2] vertelde dat [verdachte] dit in opdracht had gedaan van iemand genaamd [bijnaam]. Dit eenkwam allemaal naar boven omdat wij naar Eindhoven reden en [getuige 2] daar vaker was geweest samen met [verdachte]. Op het moment dat zij dat vertelde, zag ik de angst in haar gezicht.
20. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 mei 2020, voor zover inhoudende als - woordelijk uitgewerkte - op 20 mei 2010 afgelegde verklaring van de verdachte (p. 588-600):
(p. 596)
Op een gegeven moment zitten wij [[getuige 2] en verdachte; hof] naast elkaar Opsporing Verzocht te kijken, komt die moordzaak. Kijkt ze me aan, zegt ze: 'oh, nou weet ik wat jij daar doet.' Heb ik zoiets gezegd, 'als je dat maar weet, dan weet je ook dat je nooit vervelend moet zijn tegen me, want anders kom jij ook aan de beurt. En je moet er niet over praten, want dan...' weet je, zoiets in ieder geval.”
6. In de loop van het strafproces heeft de verdediging de bruikbaarheid van de verklaring van de bedreigde getuige meermalen betwist, laatstelijk bij pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2014. Blijkens de op deze terechtzitting overlegde pleitnota is namens verzoeker het volgende aangevoerd:
“Verklaring NN-getuige (5.3.3)
(…)
28. In dit verband is het voorts van belang dat het Europees Hof stelt dat een veroordeling niet 'solely or to a decisive extent' gebaseerd mag zijn op enkel anonieme getuigenverklaringen. Dit vloeit ook voort uit art. 344a lid 1 Sv welk artikel stelt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend of in beslissende mate kan worden gegrond op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt.
29. De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaring niet uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van de NN-getuige. De rechtbank heeft de bewezenverklaring tevens gegrond op de verklaring van getuige [getuige 2] en het DNA-profiel van verdachte op de sigarettenpeuk. Verklaring LvdW en NN verschillen inhoudelijk niet erg van elkaar.
30. Bij de verklaringen van [getuige 2] kunnen echter vraagtekens worden geplaatst. Dan resteert het DNA-profiel op de peuk. Dit kan niet worden aangemerkt als zijnde voldoende steunbewijs, nu dit slechts zou kunnen leiden tot de vaststelling van aanwezigheid van verdachte 60 meter van plaats delict voorafgaand aan het plegen van delict. Hieruit valt echter niets af te leiden omtrent de omstandigheden van het ten laste gelegde feit.
31. Verklaring NN-getuige in dat geval aldus aan te merken als zijnde beslissend voor bewezenverklaring.
32. Echter, ook indien het bewijs niet uitsluitend of in beslissende mate grond op de verklaringen van de NN-getuige, dienen er in dit geval voldoende compenserende maatregelen genomen te worden. Steun hiervoor kan worden gevonden in de uitspraak van EHRM in de Pesukic v. Switzerland case, par 48 e.v.
33. In die zaak was de veroordeelding van klager, naast de anonieme getuigenverklaring, tevens gebaseerd op een (als betrouwbare en overtuigende aan te merken) verklaring van een andere getuige dat klager aan hem had verteld het slachtoffer te hebben vermoord (vergelijkbaar met verklaring [getuige 2]) en overig steunbewijs.
34. Het EHRM concludeert vervolgens dat de anonieme getuigenverklaring niet 'the sole evidence' is, maar wel van 'aanzienlijk gewicht' was m.b.t. de vaststelling van de schuld van klager.
35. Hoe dan ook, vergelijking van de gebezigde bewijsmiddelen in beide zaken leidt m.i. tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat de anonieme getuigenverklaring i.e. in ieder geval ook beoordeeld kan worden als een bewijsmiddel waaraan 'aanzienlijk gewicht' is toegekend.
36. Aan de vaststelling dat de anonieme getuigenverklaring in voornoemde zaak van aanzienlijk gewicht was, verbindt het EHRM de conclusie dat 'accordingly it is necessary to carefully examine whether there were adequate counterbalancing factors in place’ (Pesukic par. 50).
37. Kortom; nu aan de anonieme getuigenverklaring aanzienlijk gewicht is toegekend, dienen compenserende maatregelen genomen te worden.
38. De rechtbank is van oordeel dat de beperking van het ondervragingsrecht voldoende is gecompenseerd. Daartoe is aangevoerd dat:
a. equality of arms was verzekerd, doordat OvJ ook niet bij verhoor aanwezig mocht zijn;
b. de verdediging schriftelijk vragen heeft kunnen stellen;
c. dat alle door de verdediging gestelde vragen zijn gehoord door RC, dat antwoorden slechts niet zijn opgenomen in pv en dat RC deze niet geverbaliseerde antwoorden wel heeft kunnen gebruiken om de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige te toetsen.
39. Volgens het EHRM doen anonieme verklaringen met name afbreuk aan het recht van de verdediging eventuele vooroordelen, vijandigheid jegens verdachte dan wel de (on)betrouwbaarheid van de getuige aan te tonen/te betwisten. Voorts maakt onbekendheid omtrent identiteit en achtergrond het voor de verdediging onmogelijk om redenen naar voren te brengen die een getuige zou kunnen hebben om in strijd met de waarheid te verklaren (EHRM Ellis, Simms, Martin v Uk, par. 74). In dit verband dienen dan ook voldoende compenserende maatregelen genomen te worden, waaronder procedurele waarborgen die verzekeren dat een eerlijke en zorgvuldige beoordeling omtrent de betrouwbaarheid van het bewijs plaatsvindt. EHRM Pesukic par. 45.
40. Ad. 1) Hieruit blijkt dat het nemen van maatregelen verder gaat dan het verzekeren van het beginsel van 'equality of arms'. Dat OvJ ook niet in de gelegenheid werd gesteld de getuige direct te ondervragen, vormt geen compensatie voor het feit dat de verdediging de betrouwbaarheid van de getuige niet heeft kunnen betwisten.
41. Ad. 2) De beperking van het ondervragingsrecht schuilt juist in het onbeantwoord blijven/voor de verdediging onbekend blijven met antwoorden van/op vragen van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van getuige, bijv. m.b.t. het criminele verleden van verdachte (p. 4 pv maart 2012).
42. Ad. 3) Voorts heeft het EHRM geoordeeld dat het feit dat een vaststelling van een rechter omtrent de identiteit en betrouwbaarheid van een getuige, geen 'proper substitute' is voor de gelegenheid voor de verdediging de getuige te ondervragen en zich een eigen oordeel te vormen over diens gedrag en betrouwbaarheid. (Zie o.a. EHRM Papadakis d.d. 23 feb 2013 par 91; EHRM Van Mechelen d.d. 1997, par 62). Het is dan ook de vraag of het onderzoeken van de betrouwbaarheid door de RC de beperkingen van de verdediging voldoende kan compenseren en of de overweging van de rechtbank dat de niet geverbaliseerde antwoorden wel zijn gehoord door de RC en gebruikt konden worden bij diens beoordeling omtrent de betrouwbaarheid, kan dan ook kan leiden tot het oordeel dat voldoende compenserende maatregelen zijn genomen.
43. Kortom: geen/onvoldoende compenserende maatregelen.
44. Voorbeelden van maatregelen die het EHRM wel voldoende acht zijn i.c. juist achterwege gebleven. Hierbij valt te denken aan de maatregelen genomen i.d. zaak Pesukic (par. 50), waarbij het EHRM bijv. waarde hechtte aan: het feit dat verbalisanten en aanklager verklaringen hebben afgelegd omtrent de reputatie en het criminele verleden van de anonieme getuige.
45. het feit dat de getuige is verhoord ten overstaan van jury en rechtbank (alle personen betrokken i.d. besluitvorming), zodat deze zich een eigen oordeel konden vellen over de betrouwbaarheid van de getuige en diens reactie op de hem voorgelegde vragen.
46. Omtrent het criminele verleden en de reputatie van de NN-getuige i.e. is niets bekend, noch heeft de rechtbank zich geen eigen oordeel omtrent het gedrag en de betrouwbaarheid van getuige kunnen vormen.
47. Ook een aanwijzing dat beperking ondervragingsrecht niet afdoende is gecompenseerd.
48. Conclusie: beperking ondervragingsrecht niet verenigbaar met recht van verdachte op een eerlijk proces> Anders dan Rb oordeelt wel degelijk fundamentele gebreken in beschikking raadkamer en derhalve schending at. 6-1 jo. 6-3d EVRM.”1.
7. De bestreden uitspraak van het Hof houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(…)
De verklaringen van de NN-getuige
(…)
5. Bruikbaarheid van de NN-verklaringen in het licht van artikel 6 EVRM
De verdediging heeft betoogd dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van NN in strijd is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daartoe is aangevoerd dat de bewezenverklaring in beslissende mate zou zijn gegrond op de verklaring van NN, althans dat bij een bewezenverklaring aanzienlijk gewicht zou worden toegekend aan die verklaring, dat de verdediging niet op adequate wijze in de gelegenheid is geweest NN te horen, nu zij niet bij het verhoor van NN aanwezig mocht zijn en van een groot aantal van de door de verdediging schriftelijk opgegeven vragen het antwoord niet is opgenomen in het proces-verbaal van verhoor, alsmede dat er onvoldoende compenserende maatregelen zijn getroffen.
Het hof stelt het volgende voorop.
Artikel 226d Sv biedt de rechter-commissaris de mogelijkheid om, indien het belang van het verborgen houden van de identiteit van de bedreigde getuige zulks vordert, te bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In een zodanig geval is ook de officier van justitie niet bevoegd bij het verhoor aanwezig te zijn. Voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval toepassing van deze mogelijkheid inbreuk maakt op het aan de verdachte toekomende recht op een eerlijk proces is in de eerste plaats van belang de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden en de maatregelen die daarbij zijn getroffen om de aldus voor de verdediging ontstane belemmering in de uitoefening van het ondervragingsrecht zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast is echter ook van belang of de resultaten van het verhoor in overwegende mate bewijs opleveren voor de directe betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 88, rov. 6.4.2).
Het hof is van oordeel dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, niet is geschonden door de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat:
- ook de officier van justitie het verhoor niet heeft mogen bijwonen en enkel schriftelijke vragen heeft mogen opgeven, zodat is voldaan aan het beginsel van equality of arms;
- de rechter-commissaris het verhoor mede heeft afgenomen aan de hand van een tevoren door de verdediging toegezonden vragenlijst;
- de rechter-commissaris het proces-verbaal van verhoor van de getuige heeft toegezonden aan de verdediging en haar in de gelegenheid heeft gesteld nadere vragen aan de getuige op te geven, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt (aldus mr. Ausma, raadsman van de verdachte, p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 en 28 november 2012);
- alle opgegeven vragen door de rechter-commissaris zijn gesteld en door de getuige zijn beantwoord;
- van het merendeel van de door de verdediging opgegeven vragen (18 van de 25) het antwoord van de getuige in het proces-verbaal van verhoor is opgenomen en dat alleen in het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de getuige het antwoord op de overige vragen (deels) niet is opgenomen;
- de rechter-commissaris tijdens het verhoor de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige heeft onderzocht en daaromtrent in het proces-verbaal rekenschap heeft afgelegd en tevens heeft onderzocht en vastgelegd dat zich op het moment van horen (2 maart 2012) geen verklaring op naam van de NN-getuige in het dossier bevond (zoals hierna onder 8 nog wordt toegelicht);
- het dossier informatie bevat zowel afkomstig van een andere getuige ([getuige 2], derhalve niet zijnde een anonymus) als uit forensisch-technisch onderzoek, waaraan de betrouwbaarheid van de verklaringen van NN kan worden getoetst;
- de resultaten van het verhoor van NN, gelet op de verklaringen van [getuige 2] en de bevindingen van het forensisch-technisch onderzoek, niet in beslissende of overwegende mate bewijs opleveren voor de directe betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde.
De verklaringen van NN kunnen derhalve op zichzelf voor het bewijs worden gebezigd.
6. Betrouwbaarheid van de NN-verklaringen
De verklaring die NN op 8 april 2005 heeft afgelegd, luidt als volgt:
“De dader van de liquidatie van [slachtoffer] heeft mij zelf verteld dat hij [slachtoffer], in opdracht van een ander, met een vuurwapen om het leven heeft gebracht. De dader is [verdachte], hij is 41 à 42 jaar oud en hij woont in de [a-straat] in [plaats]. Hij woont daar samen met [getuige 2]. [getuige 2] was gevangenisbewaarster, maar zij is ontslagen nadat bekend werd dat zij een verhouding had met een gedetineerde. [verdachte] is na ontslag uit zijn detentie bij [getuige 2] ingetrokken.
[verdachte] heeft mij het volgende verteld:
In de vroege ochtend op een dag in oktober 2002 - het was nog donker - is hij naar een parkeerplaats langs een snelweg in de buurt van Eindhoven gegaan om de liquidatie uit te voeren. [verdachte] heeft toen 4 à 5 keer op die [slachtoffer] geschoten met een vuurwapen. [verdachte] heeft mij niet verteld wat voor een wapen hij daarvoor heeft gebruikt. [verdachte] kennende, zal het wel een (semi-) automatisch vuurwapen zijn geweest. Een pistool, 9 mm, of zo. In ieder geval geen revolver, aangezien gebruik van een revolver kruitsporen achterlaat. [verdachte] heeft mij verteld dat het slachtoffer achter het stuur van een bestelbus zat en dat hij naar het bestuurdersportier is toegelopen. Toen het portier geopend was, stelde [slachtoffer] zichzelf voor en heeft [verdachte] nog gezegd: "Ja, hallo, ik ben [verdachte]" en is vervolgens meteen gaan schieten. [slachtoffer] heeft zich nog met zijn handen afgeweerd en is daarbij vermoedelijk door zijn hand geschoten. [verdachte] heeft mij niet verteld op welk deel van het lichaam van [slachtoffer] hij gericht heeft. Nadat [verdachte] zich ervan vergewist had dat [slachtoffer] dood was, is [verdachte] vertrokken. Hij liet [slachtoffer] achter gelegen vóór of op de bijrijdersstoel van de bestelbus. [slachtoffer] zat in ieder geval niet meer op de chauffeursstoel. [verdachte] heeft het portier van de bestelbus dichtgegooid. De opdrachtgever van [verdachte] was volgens [verdachte] een man genaamd [betrokkene 3] uit Eindhoven. [betrokkene 3] is een blanke man van omstreeks 45 jaar en heeft zwart krullend haar, dat hij halflang draagt. [betrokkene 3] is dik. [verdachte] heeft tegen mij gezegd dat hij 50.000 euro voor die liquidatie heeft gekregen. Hij is daarvan o.a. samen met [getuige 2] op vakantie naar Tenerife gegaan en verder zal hij er de bankrekeningen wel mee hebben aangevuld.
Tijdens zijn detentie had [verdachte] al met [betrokkene 3] afgesproken dat hij iemand voor hem zou 'opknappen'. Tijdens detentie kreeg [verdachte] al gelden op zijn rekening gestort door/namens die [betrokkene 3]. Dat 'opknappen' zou in België moeten gebeuren en het betrof een Nederlander die vlak over de grens in België woont. Deze persoon was de organisatie van [betrokkene 3] uit Eindhoven geld schuldig of handel en met handel bedoel ik: harddrugs. [slachtoffer] is geliquideerd, maar [slachtoffer] was dus eigenlijk niet de persoon die gedood moest worden. Dat begreep ik tenminste van [verdachte]. Toch heeft [verdachte] er wel geld voor gekregen, maar hoe dat dan precies zit, weet ik ook niet. Ik weet alleen van [verdachte] dat [slachtoffer] niet het doelwit was. [verdachte] heeft mij verteld dat die [betrokkene 3] hem twee keer in detentie in Lelystad heeft bezocht, dat was omstreeks de zomer van 2002. [verdachte] heeft mij niet verteld hoe hij op de plaats delict is gekomen. Ik neem aan met een auto maar daar hebben we het niet over gehad.
[verdachte] heeft tegen mij gezegd dat hij de liquidatie in zijn eentje heeft uitgevoerd, in opdracht van die [betrokkene 3]. Ik denk dat [verdachte] mij het vorenstaande heeft verteld om stoer te doen. [verdachte] heeft mij verteld dat achterin de bestelbus van [slachtoffer] lege vaten stonden. [verdachte] vertelde dat hij de indruk had dat [slachtoffer] dacht dat die vaten gevuld moesten of zouden gaan worden.
[verdachte] heeft mij niet verteld hoe er contact is gelegd en hoe hij wist dat hij toen naar die parkeerplaats moest om de klus te klaren.
Ik heb nog wel ergens het/de telefoonnummer(s) liggen waarvan [verdachte] destijds gebruik maakte. Ik zal deze informatie aan u doen toekomen.
U vraagt mij waarom ik dit verhaal bij u anoniem wilde vertellen. Dat is omdat een onschuldige jongen is vermoord en dat zit mij niet lekker."
De rechter-commissaris heeft in het proces-verbaal van verhoor van 8 april 2005 vastgelegd dat NN als getuige een betrouwbare indruk heeft gemaakt, omdat hij eenduidig, spontaan en zonder aarzeling heeft verklaard.
In zijn verhoor op 2 maart 2012 heeft NN verklaard dat hij op 8 april 2005 bij de rechter-commissaris de waarheid heeft gesproken. Nadat vervolgens die verklaring uit 2005 integraal aan de getuige is voorgelezen, verklaarde hij:
“lk heb goed geluisterd en ik blijf geheel bij de inhoud van die verklaring. Er staat geen woord teveel en geen woord te weinig in: zo is het gegaan.”
De rechter-commissaris heeft in het proces-verbaal van verhoor van 2 maart 2012 vastgelegd dat hij in verband met het toetsen van de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige, zoals bedoeld in artikel 226e Sv, een aantal vragen heeft gesteld met betrekking tot de levensloop en de persoonlijke omstandigheden van de getuige. De antwoorden op die vragen zijn niet in het proces-verbaal opgenomen in verband met de afscherming van de getuige. De rechter-commissaris heeft voorts gerelateerd dat hij de indruk heeft gekregen dat hier sprake is van een betrouwbare getuige, gelet op de wijze waarop de getuige steeds spontaan antwoord heeft gegeven op de gestelde vragen en de consistentie van die antwoorden, ook gelet op de eerdere verklaring van de getuige uit 2005.
Het hof stelt vast dat NN in zijn verklaring uit 2012 is gebleven bij zijn verklaring uit 2005 en dat hij bij beide verhoren, afgenomen door twee verschillende rechters-commissarissen, als getuige een betrouwbare indruk heeft gemaakt op de verhorende rechter-commissaris.
De verdediging heeft aangevoerd dat uit de tweede verklaring van NN blijkt dat hij in zijn eerste verklaring zelf dingen heeft verzonnen, bijgevoegd of veranderd (pleitnota mr. Ausma, punten 49-50). Het hof volgt de verdediging hierin niet. NN heeft immers meermalen verklaard dat hij bepaalde zaken, kennelijk door de rechter-commissaris daarnaar gevraagd, niet weet. Zo heeft NN in zijn verklaring van 2005 uitdrukkelijk verklaard dat de verdachte hem niet heeft verteld wat voor een wapen hij heeft gebruikt, op welk deel van het lichaam van [slachtoffer] hij heeft gericht, hoe hij op de plaats delict is gekomen, hoe er contact is gelegd en hoe hij wist dat hij toen naar die parkeerplaats moest om de klus te klaren. Het hof heeft dan ook geen aanwijzingen dat NN zelf dingen heeft verzonnen, bijgevoegd of veranderd.
In het verhoor van 2012 is NN bovendien gevraagd naar zijn redenen van wetenschap. Hij verklaarde (op vraag 13 van de verdediging):
"Voordat [verdachte] mij over de moord vertelde, had ik op geen enkele wijze over die moord gehoord. Nadat [verdachte] mij alles verteld had, heb ik ook geen kennis via een of ander medium omtrent deze zaak gekregen. Ik heb ook niet na het verhaal van [verdachte] op internet of zo gezocht. Wat ik tegenover de rechter-commissaris verklaard heb, wist ik dus enkel van [verdachte]."
Het hof stelt vast dat de verklaring van NN uit 2005 op meerdere onderdelen steun vindt in de bevindingen van het opsporingsonderzoek.
Daarbij stelt het hof in de eerste plaats vast dat buiten twijfel is dat NN, wanneer hij spreekt over [verdachte], de verdachte bedoelt. De politie heeft in het landelijke herkenningssysteem HKS op naam gezocht. Hieruit kwam een [verdachte] naar voren, geboren op 25 mei 1961, die heeft gewoond op het door NN genoemde adres [a-straat 1] te [plaats]. Op dat adres heeft in het verleden een [getuige 2] gewoond (proces-verbaal, p. 764). Met "[getuige 2]" heeft NN kennelijk [getuige 2] bedoeld. Door NN werden bovendien na het verhoor bij de rechter-commissaris in 2005 twee mobiele telefoonnummers doorgegeven die ten tijde van de moord op [slachtoffer] in gebruik zouden zijn geweest bij de verdachte. Eén van die nummers kwam voor in het politiesysteem van de politie in de regio Flevoland en bleek op 7 oktober 2003 in gebruik te zijn geweest bij de verdachte, die toen betrokken zou zijn geweest bij een bedreiging/schietincident in Ens (proces-verbaal, p. 768).
NN heeft verklaard dat [verdachte] in de vroege ochtend op een dag in oktober 2002, toen het nog donker was, naar een parkeerplaats langs een snelweg in de buurt van Eindhoven is gegaan om de liquidatie uit te voeren. Deze verklaring vindt steun in het gegeven dat [slachtoffer] op 8 oktober 2002 omstreeks 07:15 uur van het leven is beroofd op een parkeerplaats vlakbij de snelweg A50 in de gemeente Son nabij Eindhoven. Het hof leidt dit tijdstip af uit de tot bewijs gebezigde verklaringen van getuigen die omstreeks dat tijdstip schoten hebben gehoord en uit de op het slachtoffer verrichte temperatuurmeting.
Op 8 oktober 2002 vond de meteorologische zonsopgang om 07:52 uur plaats, voorafgegaan door 33 minuten schemer (relaasproces-verbaal Brasem 3, p. 13). Nu de schoten zijn gelost juist vóór of op het moment dat de schemering intrad (07:19 uur), moet de schutter in het donker naar de betreffende parkeerplaats zijn vertrokken.
De verklaring van NN dat de verdachte vier à vijf keer op [slachtoffer] heeft geschoten, stemt overeen met het aantreffen van vijf hulzen op de plaats delict. Het hof acht dit een belangrijk gegeven, aangezien NN het aantal schoten niet uit de pers kan hebben vernomen.
Omtrent het aantal keren dat is geschoten, heeft namelijk in de pers gestaan dat "het slachtoffer met twee kogels was doodgeschoten, waarvan één in het hoofd." Het precieze aantal schoten is nooit vrijgegeven (proces-verbaal, p. 765, alsmede p. 248-249).
NN heeft verklaard dat, toen de verdachte schoot, het slachtoffer zich nog met zijn handen heeft afgeweerd en daarbij vermoedelijk door zijn hand is geschoten. Uit het sectieverslag van dr. R. Visser is gebleken dat het slachtoffer weliswaar niet door zijn hand is geschoten, maar wel dat er sprake was van een "inschot juist onder de linkeroksel" (p. 221 ). Het hof acht dit passend bij een situatie waarin het slachtoffer zich heeft willen afweren en daarbij zijn linkerarm in een afweerbeweging omhoog heeft gebracht met zijn handpalm richting de bij het bestuurdersportier staande aanvaller ter hoogte van zijn hoofd.
De verklaring van NN dat de verdachte van de voor de liquidatie ontvangen 50.000 euro samen met [getuige 2] op vakantie naar Tenerife is gegaan, vindt steun in het feit dat uit opgevraagde bankgegevens van [getuige 2] is gebleken dat in de periode van 28 oktober 2002 tot 13 november 2002 meerdere pintransacties hebben plaatsgevonden op Gran Canaria (proces-verbaal van bevindingen, p. 805). De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 juni 2012 bevestigd dat hij samen met [getuige 2] naar Gran Canaria op vakantie is gegaan. De toenmalige vriend van de dochter van [getuige 2], [betrokkene 4], woonde in oktober 2002 bij [getuige 2] en de verdachte in [plaats]. Fransman heeft verklaard dat [getuige 2] en de verdachte in die periode op vakantie zijn geweest op Gran Canaria (p. 1625-1628). Het hof acht het feit dat NN heeft verklaard over Tenerife, terwijl het in werkelijkheid om Gran Canaria ging, van ondergeschikt belang, nu het in beide gevallen gaat om een Canarisch eiland.
Het hof heeft onder ogen gezien dat de verklaring van NN op enkele onderdelen niet overeenstemt met de bevindingen van het onderzoek.
Zo heeft NN verklaard dat de verdachte het slachtoffer heeft achtergelaten vóór of op de bijrijdersstoel. Uit het onderzoek is gebleken dat het slachtoffer zittend op de bestuurdersstoel werd aangetroffen. Het hof overweegt dat NN zich op dit punt kan hebben vergist in zijn weergave van hetgeen de verdachte hem heeft verteld, dan wel dat de verdachte op dit punt aan NN niet volledig heeft verklaard. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het slachtoffer na zijn dood kennelijk nog is verplaatst, aangezien hij door het hoofd is geschoten, welk schot blijkens het forensisch onderzoek niet kan zijn gelost in de positie waarin het slachtoffer werd aangetroffen (p. 1787-1788).
NN heeft verder verklaard dat de verdachte na de moord het portier van de bestelbus heeft dichtgegooid. Dit onderdeel van de verklaring behoeft niet strijdig te zijn met de omstandigheid dat het bestuurdersportier was afgesloten toen de politie de bestelbus aantrof.
Het is immers voorstelbaar dat het portier op slot is gegaan of gedaan (dit laatste door het open raam) nadat het portier geopend is geweest en door de verdachte is dichtgegooid. Het hof overweegt in dit verband dat blijkens het forensisch onderzoek het heupgedeelte van de autogordel is losgemaakt nadat het slachtoffer in de hartstreek was geschoten (p. 1787- 1788) en dat het slachtoffer na zijn dood kennelijk nog is verplaatst, hetgeen eenvoudiger zal zijn geweest wanneer het portier geopend was.
Voorts heeft NN verklaard dat de verdachte hem heeft verteld dat achterin de bestelbus lege vaten stonden. In de laadruimte van de bestelbus werden echter geen vaten aangetroffen. Het hof acht onvoldoende gegevens aanwezig om de (on)juistheid te toetsen van hetgeen NN heeft verklaard over hetgeen de verdachte hem op dit punt heeft verteld. Het hof overweegt in dit kader dat het bijvoorbeeld mogelijk is dat de verdachte tegen NN heeft verteld dat achterin de bestelbus vaten stonden, terwijl de verdachte zich hierin heeft vergist. Van buiten de bestelbus is namelijk niet zichtbaar wat zich al dan niet in de laadruimte bevindt, zo blijkt uit de foto's op dossierpagina 162, en de verdachte kan op basis van een mededeling van een ander verondersteld hebben dat achter in de bus van [slachtoffer] vaten stonden.
Dat uit opgevraagde en ontvangen rekeninggegevens niet is gebleken dat er grote geldbedragen werden bijgeschreven op rekeningen van de verdachte en/of [getuige 2] (pleitnota mr. Austria punt 50), bevreemdt het hof ten slotte niet, nu het een algemene ervaringsregel is dat een beloning betaald voor het uitvoeren van een huurmoord niet op een eenvoudig traceerbare rekening wordt gestort.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van NN acht het hof tevens van belang of en in hoeverre deze verklaring overeenkomt met de verklaringen van de getuige [getuige 2].
De verklaringen van [getuige 2]
7.
is op 5 november 2009 voor het eerst over de onderhavige zaak door de politie verhoord. Het van dat verhoor opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer het volgende in (p. 438-441):
"Op 5 november 2009 hoorden wij, verbalisanten, in haar woning als getuige een vrouw die opgaf te zijn genaamd: [getuige 2]. Nadat wij, verbalisanten, getuige [getuige 2] hadden medegedeeld dat wij van de politie Eindhoven waren en verzochten haar te spreken, verklaarde zij: "Dan gaat het over [verdachte]". Wij, verbalisanten, hebben dit bevestigd en vroegen haar te verklaren wat zij over [verdachte] kon verklaren. Hierop verklaarde [getuige 2] het navolgende:
Ik heb altijd geweten dat de politie ooit een keer bij mij zou komen. Ik ben zelf uit angst nooit naar de politie gegaan, maar ik wist dat dit er ooit van moest komen. Ik zal daarom ook vertellen wat ik weet. Ik hoop dat dit kan bijdragen aan het afronden van mijn verleden met [verdachte]. Ik weet van twee moorden die [verdachte] gepleegd zou hebben. Althans: dat heeft hij mij verteld. Ik ben daar niet zelf bij geweest. Het gaat dan om een moord op een Marokkaanse jongen in een busje en een moord ergens bij een restaurant in een bosrijke omgeving waarbij een scooter is gebruikt en gevonden. Die van die Marokkaanse jongen was in de buurt van Eindhoven, dus daar zal u wel voor komen. U zegt mij dat dit inderdaad het geval is en vraagt mij wat ik kan verklaren.
Ik heb van 2002 tot 2006 een relatie gehad met [verdachte]. Ik heb [verdachte] leren kennen in de P.I in Lelystad in 2002. [verdachte] zat daar toen gedetineerd en ik werkte daar. Nadat [verdachte] was vrij gekomen, is hij bij mij in huis komen wonen. Dat was in de [a-straat 1] in [plaats]. We hebben toen ook een relatie gekregen. Dat was dus in 2002. Toen u zei dat u uit Eindhoven kwam, wist ik meteen dat het om [verdachte] moet gaan dat u hier bent. Dat weet ik, omdat in Eindhoven of daar in de buurt '[bijnaam]' woont. Ik ken hem goed, maar ik kom gewoon echt even niet op zijn naam.
[bijnaam] regelt alles daar in de buurt van Eindhoven. [verdachte] was een loopjongen voor [bijnaam]. [bijnaam] is ongeveer 47-48 jaar. Hij had een villa net over de grens in België.
De opdracht om die Marokkaanse jongen te vermoorden had [verdachte] van [bijnaam] gekregen. Die Marokkaan was eigenlijk niet degene die ze moesten omleggen, maar degene die eigenlijk dood moest, kregen ze niet te pakken. Daarom moest die Marokkaan maar dood: als waarschuwing voor degene die eigenlijk dood moest. De Marokkaan was weer een loopjongen voor degene die eigenlijk dood moest. De reden dat die jongen vermoord moest worden, had te maken met XTC en dat ze belazerd waren.
Ik hoorde pas later van die moord van [verdachte]. Op een gegeven moment wilde [verdachte] 's avonds per se Opsporing Verzocht zien. Hij vertelde dat daar iets op kwam dat hij mij wilde laten zien. Toen werd die moord op die Marokkaanse jongen behandeld in het programma en vertelde [verdachte] dat hij dat had gedaan en vertelde er toen over. Dat was het eerste moment dat ik van de hele moord hoorde. Wat ik concreet weet van die moord, weet ik van [verdachte]. Hij heeft mij hierover zelf verteld. Wat ik weet is:
- Dat het om een Marokkaanse jongen ging die ergens begin 20 jaar oud was.
- Die jongen zat in een bestelbus.
- [verdachte] is die dag dat de moord gepleegd zou zijn op een motor weggegaan. Het was koud en ver weg en ik begreep niet waarom hij dan op de motor ging. Als hij naar Eindhoven ging, ging hij vaak met de trein.
- De moord moet zijn gepleegd op een soort van homo-ontmoetingsplaats net buiten Eindhoven.
- De jongen is neergeschoten door [verdachte]. Die jongen zat te wachten in de bestelbus. Er was een soort van wachtwoord of codezin afgesproken. (...) [verdachte] klopte op het raam en het wachtwoord of de codezin werd gezegd. Toen dat gezegd was, heeft [verdachte] die jongen neergeschoten.
- [verdachte] heeft de moord, alleen, zonder anderen, gepleegd.
- [verdachte] heeft van [bijnaam] honderdduizend euro betaald gekregen voor het plegen van die moord. [verdachte] rookte altijd filtersigaretten. [verdachte] was helemaal paranoïde en meende dat echt overal politie zat: zelfs in de bomen. [verdachte] vertelde mij dat ik zo snel mogelijk een vakantie moest boeken ergens in een land waar we heel snel heen konden. Ook moesten we contant kunnen betalen. Ik heb toen een appartement in Gran Canaria geboekt. Ik moest ook met spoed een paspoort voor [verdachte] en mij aanvragen. Het moest allemaal binnen een week geregeld worden. [verdachte] was paranoïde en móest weg. [verdachte] heeft die vakantie betaald. Ik heb nu ook mijn paspoort erbij genomen. Daarop staat dat het is afgegeven op 10 oktober 2002. Aan de hand van die datum kan ik zeggen dat we dan naar mijn idee omstreeks 15 of 20 oktober 2002 naar Gran Canaria moeten zijn gegaan.'"
Het hof constateert dat [getuige 2] spontaan - nog voordat de politie haar naar de levensberoving van [slachtoffer] vroeg - is gaan verklaren toen zij vernam dat de politie uit Eindhoven haar wilde spreken.
Haar verklaring is bovendien zeer gedetailleerd en vindt steun in de verklaring van [betrokkene 7] d.d. 14 november 2009 (p. 1587):
"Ik ben de partner van [getuige 2]. (...) Eind vorig jaar had ik een klusje in Eindhoven en toen is [getuige 2] meegereden naar Eindhoven. Onderweg naar Eindhoven begon [getuige 2] spontaan te vertellen dat haar ex [verdachte] iemand omgelegd had. [getuige 2] vertelde dat [verdachte] dit in opdracht had gedaan van iemand genaamd [bijnaam]. Dit kwam allemaal naar boven omdat wij naar Eindhoven reden en [getuige 2] daar vaker was geweest samen met [verdachte]. Op het moment dat zij dat vertelde, zag ik de angst in haar gezicht."
Deze verklaring van Innemee houdt in dat [getuige 2] reeds eind 2008 tijdens een rit naar Eindhoven spontaan heeft verteld dat de verdachte iemand in opdracht van [bijnaam] had "omgelegd".
De verklaring van [getuige 2] over hetgeen de verdachte heeft gezegd tijdens de uitzending van Opsporing Verzocht vindt voorts steun in de verklaring van de verdachte bij de politie d.d. 20 mei 2010 (p. 596):
"Op een gegeven moment zitten wij naast elkaar Opsporing Verzocht te kijken, komt die moordzaak. (...) Kijkt ze me aan (...), zegt ze: oh, nou weet ik wat jij daar doet. Heb ik zoiets gezegd, weet ik niet meer precies van, als je dat maar weet, dan weet je ook dat je nooit vervelend moet zijn tegen me, want anders kom jij ook aan de beurt. En je moet er niet over praten, want dan... weet je, zoiets in ieder geval."
[getuige 2] heeft verklaard dat de moord moet zijn gepleegd op een soort homo-ontmoetingsplaats net buiten Eindhoven. De politie heeft gerelateerd dat de plaats delict inderdaad een zogenaamde homo-ontmoetingsplaats is (proces-verbaal van relaas, p. 112). Dit gegeven is niet genoemd in de uitzending van Opsporing Verzocht (proces-verbaal van bevindingen, p. 248-249).
Op 8 november 2009 heeft [getuige 2] bij de politie verklaard (p. 447):
"Over wat ik weet over de moord is dat er waarschijnlijk in ieder geval drie keer geschoten is. [verdachte] zei altijd datje minimaal drie keer moest schieten: voor de zekerheid. Dat iemand zeker dood was. Het was twee keer bij het hart en één keer in het hoofd, of net andersom (...). "Zekerheid voor alles," zei [verdachte] altijd. Ik weet dus niet of dat specifiek bij die Marokkaan (...) ook zo is gegaan, maar dat van die drie keer schieten was wat [verdachte] altijd zei. Het is zijn lijfspreuk."
Deze verklaring - die niet kan zijn ingegeven door berichten in de pers, aangezien daarin is gemeld dat het slachtoffer met twee kogels is doodgeschoten, waarvan één in het hoofd - past naar het oordeel van het hof bij de sectiebevindingen dat het slachtoffer tweemaal in zijn bovenlichaam is geschoten, waarvan eenmaal in de hartstreek, en eenmaal in het hoofd.
Een ander opvallend gegeven dat de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 2] ondersteunt, is dat zowel zij als haar huisgenoot in die tijd, haar toenmalige schoonzoon [betrokkene 4], beiden verklaren dat verdachte in de periode kort na 8 oktober 2002 paranoïde werd en meende dat er echt overal politie zat, zelfs in de bomen (Fransman, p. 1625-1628).
Tot slot overweegt het hof dat [getuige 2] op 14 september 2010 als getuige is gehoord door de rechter-commissaris, waarbij de verdediging - de verdachte heeft het verhoor via een videoverbinding gevolgd en heeft nog tijdens het verhoor overleg gehad met zijn raadsman - in de gelegenheid is geweest deze getuige direct te ondervragen en haar betrouwbaarheid op de proef te stellen.
Geen dubbeltelling
8.
NN heeft in zijn verhoor van 2 maart 2012 verklaard dat hij in de onderhavige zaak nooit een verklaring op naam heeft afgelegd en voorts dat hij nooit met [getuige 2] over deze zaak heeft gesproken. De rechter-commissaris heeft in het proces-verbaal van dat verhoor opgemerkt dat hij heeft geconstateerd dat er zich in het dossier geen verklaring op naam van NN bevindt.
Het hof constateert aldus dat er ten aanzien van de verklaring van NN geen sprake is van een zogenaamde dubbeltelling. Voorts staat vast dat, nu NN en [getuige 2] niet dezelfde persoon zijn, sprake is van twee afzonderlijke getuigen die ieder voor zich hebben verklaard dat de verdachte tegen hem/haar heeft bekend [slachtoffer] van het leven te hebben beroofd.
Overeenkomsten tussen de verklaringen van de getuigen NN en [getuige 2]
9.
Tussen de verklaringen van de NN-getuige en [getuige 2] bestaan vele overeenkomsten op essentiële punten, te weten:
- de verdachte handelde in opdracht van een ander tegen geldelijke betaling:
- de verdachte handelde alleen;
- het slachtoffer zat te wachten in een bestelbus ergens net buiten Eindhoven;
- nadat de verdachte zich jegens het slachtoffer kenbaar had gemaakt, heeft de verdachte het slachtoffer doodgeschoten;
- het slachtoffer was niet degene die eigenlijk gedood moest worden:
- na de moord is de verdachte op vakantie gegaan.
Deze overeenkomsten zijn een belangrijke aanwijzing voor de betrouwbaarheid van deze beide verklaringen, temeer nu een aantal van deze overeenkomsten de NN-getuige en [getuige 2] niet bekend konden zijn uit de media.
Zowel NN als [getuige 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] niet het eigenlijke doelwit was; het was oorspronkelijk de bedoeling iemand anders te doden. Deze moord gold als waarschuwing voor die andere persoon. Voor de NN-getuige was het feit dat een onschuldige jongen was vermoord de reden om een getuigenis af te willen leggen.
Zowel NN als [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood in opdracht van een ander en tegen een geldelijke beloning.
NN heeft een bedrag van 50.000 euro genoemd; [getuige 2] een bedrag van 100.000 euro. Dit is op zichzelf een in het oog springend verschil. Het hof stelt echter vast dat [getuige 2] in een later verhoor heeft verklaard dat de verdachte een beloning van "100.000 gulden of euro" heeft ontvangen (bij de rechter-commissaris op 14 september 2010). Het hof ziet hierin, mede in aanmerking genomen dat in 2002 de overgang van de gulden naar de euro plaatsvond, een mogelijke verklaring voor het verschil tussen het door NN genoemde bedrag en het aanvankelijk (in 2009) door [getuige 2] genoemde bedrag.
Zowel NN als [getuige 2] heeft over een vakantie gesproken van de verdachte en [getuige 2] naar een Canarisch Eiland vlak na de moord op [slachtoffer]. Dat ze daarbij niet over hetzelfde eiland spreken, doet naar het oordeel van het hof, zoals hiervoor reeds overwogen, geen afbreuk aan die overeenkomst.
Conclusie ten aanzien van betrouwbaarheid van NN en [getuige 2]
10.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onder 6 tot en met 9 is het hof van oordeel dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van NN en [getuige 2] betrouwbaar zijn. Bij dit oordeel betrekt het hof ook hetgeen hierna wordt overwogen onder 11. Daaruit blijkt dat hun verklaringen steun vinden in objectief bewijsmateriaal (de aangetroffen sigarettenpeuk) voor de aanwezigheid van de verdachte in de nabijheid van de plaats delict omstreeks het tijdstip van de moord.
De aangetroffen sigarettenpeuk
11.
Zoals hiervoor overwogen, werd het slachtoffer op 8 oktober 2002 omstreeks 07.15 uur doodgeschoten, trad de schemering die dag in om 07.19 uur en kwam de zon op om 07.52 uur. Diezelfde dag omstreeks 08.40 uur werd het lichaam van het slachtoffer in de bestelbusaangetroffen door een politiesurveillance. Bij een aansluitend verricht onderzoek op en rondom de plaats delict werd een sigarettenpeuk aangetroffen. De sigaret was tot het filter opgebrand waarbij de askegel nog aan het filter zat. De peuk is aangetroffen in het gras direct naast een pad (p. 14 van het proces-verbaal van forensisch-technisch onderzoek d.d. 20 oktober 2002, doorlopende bladzijdenummering p. 179). In tegenstelling tot op de parkeerplaats aanwezige sigarettenpeuken, was deze peuk op het moment van aantreffen kennelijk nog droog (p. 1799-1800). De afstand tussen de peuk en de bestelbus is door de politie volgens twee routes gemeten. Afhankelijk van de gevolgde route, bedroeg de afstand tussen de peuk en het linker voorportier van de bestelbus waarin het slachtoffer zat, ongeveer 44 meter (gerekend langs de kortste lijn van vindplaats naar bus), dan wel ongeveer 57 meter (gerekend langs de haakse bocht van de vindplaats langs een bosschage naar de bus).
Op de peuk werd een DNA-spoor aangetroffen waarvan het profiel overeenkomt met dat van de verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon overeenkomt met het DNA-profiel van het spoor op de peuk is kleiner dan één op één miljard.
Uit gegevens van het KNMI blijkt dat er in de periode van 7 oktober 2002 om 08.45 uur tot 8 oktober 2002 om 08.45 uur meerdere buien zijn gevallen. De laatste bui viel op 7 oktober 2002 van circa 19.40-20.20 uur.
Uit het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte een sigaret heeft gerookt en deze heeft weggegooid op de plaats waar die werd aangetroffen. Gelet op de aanwezige askegel en laatste neerslag moet de peuk tussen 7 oktober 2002 omstreeks 20.20 uur (laatste bui) en 8 oktober 2002 omstreeks 08.40 uur (arriveren van de politie) door de verdachte zijn weggegooid.
De verdachte heeft echter aangevoerd dat er geen verband bestaat tussen de ten laste gelegde levensberoving van [slachtoffer] en het aantreffen van de peuk. Hij heeft gesteld dat de peuk ter plaatse terecht moet zijn gekomen, doordat hij die heeft weggegooid nadat hij daar in de vroege ochtend van 8 oktober 2002 samen met [betrokkene 6] heeft gejogd.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft in zijn eerste verhoor bij de politie op 23 februari 2010 verklaard nooit ter plaatse te zijn geweest (p. 491). Pas tijdens zijn vijfde politieverhoor op 20 mei 2010, de dag nadat [betrokkene 6] bij hem in detentie op bezoek was geweest, heeft hij voor het eerst verklaard dat hij daar heeft gejogd (p. 590 en 594).
[betrokkene 6] heeft in zijn politieverhoor van 20 mei 2010, op een moment waarop voor hem nog niet duidelijk was wat de relevantie was van het tijdstip waarop hij met de verdachte ter plekke zou hebben gejogd, als volgt verklaard (p. 738-739):
“Als wij gingen lopen dan was dat 's middags, omdat [verdachte] niet zo'n vroege vogel was. (...) U vraagt mij nu of ik mij kan herinneren dat ik daar, al dan niet samen met [verdachte], bij die vijver heb gelopen terwijl daar veel politie aanwezig was, zoals u zei in verband met die moord. Nee, ik heb daar nooit rondgelopen terwijl daar een hoop politie was.”
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat [betrokkene 6] en hij daar ooit 's avonds gelopen hebben en dat hij 's avonds niet in staat was te lopen (p. 594), dat hij zich niet kan herinneren dat hij heeft gezien dat het parkeerterrein door de politie was afgezet (p. 597), dat als [betrokkene 6] en hij gingen joggen, dit 's morgens was (p. 589) en dat zij minimaal een uur onderweg waren (p. 626).
Aangezien de parkeerplaats vanaf 08.40 uur was afgezet door de politie, moeten [betrokkene 6] en de verdachte uiterlijk omstreeks 07.40 uur zijn begonnen met joggen.
In aanmerking genomen dat [betrokkene 6] heeft verklaard dat het lopen altijd 's middags plaatsvond en voorts dat de verdachte is begonnen met te verklaren dat hij nooit op de plaats delict was geweest, dat hij op 20 mei 2010 heeft verklaard dat zij afspraken om te joggen tussen 8 en 9 uur 's morgens (p. 594), dat hij op 21 mei 2010 spreekt van 9 uur, half 10 (p. 627), en dat hij ter terechtzitting in hoger beroep van 19 maart 2014 heeft verklaard dat zij nooit in het donker gingen joggen, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte in de vroege ochtend van 8 oktober 2002 daar aanwezig is geweest om te joggen.
De verdachte heeft daarom naar het oordeel van het hof geen geloofwaardige ontlastende verklaring gegeven voor zijn aanwezigheid zeer dicht bij de plaats delict in de vroege ochtend van 8 oktober 2002.
(…).”
8. De te dezen relevante artikelen luiden:
Art. 226a Sv
“1. De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien:
a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en
b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.
Art. 226d
1. Indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks vordert, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, indien hij het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, zo spoedig mogelijk in kennis van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring, hem de gelegenheid biedende door middel van telecommunicatie of, indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks niet verdraagt, schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt, kunnen vragen reeds vóór de aanvang van het verhoor worden opgegeven.
3. Ingeval de rechter-commissaris belet dat een door de bedreigde getuige gegeven antwoord ter kennis komt van de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, doet de rechter-commissaris in het proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag door de bedreigde getuige is beantwoord.”
9. Bij de beoordeling van het eerste middel dient te worden vooropgesteld dat de rechter-commissaris overeenkomstig het bepaalde in art. 226a e.v. Sv kan bepalen dat een getuige die ernstig blijkt te worden bedreigd, op zodanige wijze wordt gehoord dat zijn identiteit geheel verborgen blijft. De rechter-commissaris kan in dat geval overeenkomstig het bepaalde in art. 226d, eerste lid, Sv bepalen dat de verdachte en diens raadsman het ‘verhoor’ niet zullen bijwonen, hetgeen meebrengt dat ook de officier van justitie daarbij niet aanwezig mag zijn. Ingevolge art. 226d, tweede lid, Sv worden de verdediging en de officier van justitie dan in de gelegenheid gesteld zoveel mogelijk de vragen voor de bedreigde getuige aan de rechter-commissaris op te geven. Deze vragen kunnen reeds voor de aanvang van het verhoor schriftelijk worden ingediend.2.Uit art. 342, tweede lid, Sv in verbinding met art. 344a Sv volgt dat de door de bedreigde getuige afgelegde verklaring (het schriftelijke bescheid waarin een dergelijke verklaring is neergelegd) slechts dan tot het bewijs kan worden gebezigd indien deze steun vindt in andere gebezigde bewijsmiddelen.
10. Voor zover hier van belang blijkt uit de stukken van het geding dat op 9 november 2011 door de raadkamer van de rechtbank is bepaald dat de bedoelde getuige op zodanige wijze zou worden gehoord dat zijn/haar3.identiteit geheel verborgen zou blijven nu hij zich ernstig bedreigd voelde met het oog op de door hem af te leggen verklaring. Deze persoon is daarom op 2 maart 2012 op de voet van art. 226a-226f Sv in de hoedanigheid van bedreigde (anonieme) getuige onder ede door de rechter-commissaris gehoord. Met het oog op dat ‘verhoor’ heeft de verdediging een lijst met vragen voor de bedreigde getuige opgesteld en ingediend.
11. Alvorens over te gaan tot bespreking van het eerste middel, geef ik kort de stand van zaken weer van de Straatsburgse rechtspraak ter zake de ‘sole or decisive rule’4.en het toetsingskader dat de Hoge Raad ter zake hanteert.
12. In het arrest van 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja & Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk)5.heeft het EHRM – voor zover van belang – onder meer het volgende overwogen:
“119. (…) First, there must be a good reason for the non-attendance of a witness6.. Second, when a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence may be restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6 (the so-called ‘sole or decisive rule’). The Court will examine below whether the latter rule is to be considered as an absolute rule whose breach automatically leads to a finding that the proceedings have not been fair in violation of Article 6 § 1 of the Convention.7.
120. The requirement that there be a good reason for admitting the evidence of an absent witness is a preliminary question which must be examined before any consideration is given as to whether that evidence was sole or decisive. Even where the evidence of an absent witness has not been sole or decisive, the Court has still found a violation of Article 6 §§ 1 and 3(d) when no good reason has been shown for the failure to have the witness examined (see, for example, in Lüdi v. Switzerland, 15 June 1992, Series A no. 238, Mild and Virtanen v. Finland, no. 39481/98 and 40227/98, 26 July 2005; Bonev v. Bulgaria, no. 60018/00, 8 June 2006; and Pello v. Estonia, no. 11423/03, 12 April 2007). This is because as a general rule witnesses should give evidence during the trial and that all reasonable efforts will be made to secure their attendance. Thus, when witnesses do not attend to give live evidence, there is a duty to enquire whether that absence is justified. There are a number of reasons why a witness may not attend trial but, in the present cases, it is only necessary to consider absence owing to death or fear.
(…)
147. The Court therefore concludes that, where a hearsay statement is the sole or decisive evidence against a defendant, its admission as evidence will not automatically result in a breach of Article 6 § 1. At the same time where a conviction is based solely or decisively on the evidence of absent witnesses, the Court must subject the proceedings to the most searching scrutiny. Because of the dangers of the admission of such evidence, it would constitute a very important factor to balance in the scales, to use the words of Lord Mance in R. v. Davis (see paragraph 50 above), and one which would require sufficient counterbalancing factors, including the existence of strong procedural safeguards. The question in each case is whether there are sufficient counterbalancing factors in place, including measures that permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence to take place. This would permit a conviction to be based on such evidence only if it is sufficiently reliable given its importance in the case.”
13. Wanneer een veroordeling uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op een verklaring van een persoon die door de verdachte niet op enig moment is kunnen worden ondervraagd, kan dit dus betekenen dat de rechten van de verdediging worden beperkt in een mate die niet verenigbaar is met hetgeen in art. 6 EVRM wordt gewaarborgd. Voorts kan uit de aangehaalde overwegingen het volgende beslissingsmodel worden afgeleid. Eerst zal de vraag moeten worden beantwoord of aan het niet ondervragen van de getuige een goede reden ten grondslag ligt. Een voorbeeld van een goede reden is de ter terechtzitting verschenen getuige die op grond van een aan hem toekomend verschoningsrecht de aan hem gestelde vragen weigert te beantwoorden dan wel de getuige die uit vrees voor repercussies anoniem wenst te blijven of om die reden weigert op vragen antwoord te geven.8.Vervolgens dient te worden beoordeeld of om die reden de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate - sole or decisive - is gebaseerd op een niet-ondervraagde getuige.9.Het begrip “decisive” heeft het EHRM in het Al-Khawaja & Tahery-arrest als volgt uitgelegd:
“131. (…) ‘Decisive’ (or ‘déterminante’) in this context means more than ‘probative’. It further means more than that, without the evidence, the chances of a conviction would recede and the chances of an acquittal advance, a test which, as the Court of Appeal in Horncastle and others pointed out (see paragraph 54 above), would mean that virtually all evidence would qualify. Instead, the word ‘decisive’ should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supportive evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive.”
Indien de veroordeling daadwerkelijk “solely or to a decisive extent” is gebaseerd op de verklaring van een niet-ondervraagde getuige, zal tot slot moeten worden bekeken of er voldoende compenserende factoren in acht zijn genomen, waaronder het bestaan van voldoende procedurele waarborgen die een eerlijke en adequate beoordeling van de betrouwbaarheid van dat bewijs mogelijk maken. Met deze laatste toets lijkt het EHRM de schijnbaar eerdere rigorositeit van de ‘sole or decisive rule’ wat te hebben genuanceerd.10.
14. De Hoge Raad hanteert een toetsingskader dat geënt is op de rechtspraak van het EHRM en er als volgt uitziet.11.In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Enkel wanneer voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige.12.De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, hangt af van de omstandigheden van het geval.
14. Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Aangezien het in de onderhavige zaak een getuige betreft die de status van bedreigde getuige heeft gekregen, kan er geen twijfel over bestaan dat er sprake was van een goede reden voor deze getuige om niet ter terechtzitting te verschijnen en te verklaren, aangezien het inherent is aan het verkrijgen van deze status dat de identiteit van de betrokkene ter gelegenheid van het horen verborgen blijft. Nu niet is geklaagd over de juistheid van de beoordeling dat de getuige een goede reden had niet ter terechtzitting te verschijnen, behoeft dit punt hier verder geen bespreking.
15. Vervolgens dient te worden onderzocht of de betrokkenheid van verzoeker bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verzoeker belastende verklaring die hij betwist. In de buitengewoon heldere en uitgewerkte overwegingen van het Hof, zoals hierboven onder 7 weergegeven, bezien in samenhang met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de verklaring van de bedreigde getuige wat betreft de betrokkenheid van verzoeker bij de onderhavige moord op [slachtoffer] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen, zodat verzoekers veroordeling noch in enige, noch in beslissende mate op de enkele verklaring van de bedreigde getuige berust. Het Hof bespreekt op duidelijke wijze op welke punten de verklaring van de bedreigde getuige wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen, waaronder de door andere getuigen afgelegde verklaringen. Gelet op de inhoud van de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen geeft dit oordeel geen blijk van een miskenning van het hiervoor besproken toetsingskader. Het oordeel van het Hof dat de verklaring van de bedreigde getuige voor het bewijs kon worden gebezigd is evenmin onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
16. Nu voor de verklaring van de bedreigde getuigde in de onderhavige zaak voldoende steun is te vinden in het overige door het Hof gebezigde bewijsmateriaal, behoeft geen bespreking of het Hof al dan niet voldoende compensatie heeft geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot daadwerkelijke ondervraging van de bedreigde getuige.13.Deze maatstaf is immers slechts van toepassing op die gevallen waarin de verklaring solely or to a decisive extent is gebaseerd op de verklaring van de betreffende getuige en voldoende steunbewijs ontbreekt. Zoals uit het hiervoor besprokene volgt is dat in de onderhavige zaak niet het geval, zodat het Hof geen inbreuk heeft gemaakt op het recht van verzoeker op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof bij de verwerping van het verzoek tot het horen van de voormalige rechter-commissaris Van Atteveld als getuige een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd dan wel dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van deze persoon als getuige onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
19. De raadsman van verzoeker heeft voor het eerst bij appelschriftuur van 26 juli 2012 verzocht om rechter-commissaris Van Atteveld als getuige te horen. Het verzoek is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 november 2012 – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant - als volgt toegelicht en herhaald:
“(…)
Getuige mr. Van Atteveld, rechter-commissaris, dient te worden gehoord in verband met zijn opmerking ten overvloede in zijn beschikking van 11 oktober 2011. Hij heeft overwogen dat er inhoudelijke redenen waren, waarom hij van oordeel was dat de anonieme getuige niet als bedreigde getuige hoefde te worden gehoord. Uiteindelijk is de anonieme getuige toch als bedreigde getuige gehoord. De verdediging heeft in dit verband met deze problematiek in eerste aanleg betoogd dat de verklaring van de anonieme getuige moet worden uitgesloten van het bewijs. Afhankelijk van wat getuige mr. Van Atteveld verklaart, wenst de verdediging getuige de anonieme getuige nogmaals te horen.
(…)
Het gaat erom of de status van bedreigde getuige al dan niet terecht aan deze getuige is toegewezen. Bovendien wil de verdediging alsnog de vragen stellen die eerder niet werden toegestaan. De verdediging wil deze getuige horen als anonieme getuige, niet als bedreigde getuige.
De rechtbank had in verband met het beginsel van equality of arms vol moeten toetsen of het toekennen van de status van bedreigde getuige terecht was. Mijns inziens zou het honoreren van mijn verzoek om de getuige als anonieme getuigen te horen, neerkomen op de vernietiging van de beslissing om de getuige als bedreigde getuige te horen.
(…)
Op basis van een getuigenverklaring van de rechter-commissaris, zou het hof tot het oordeel kunnen komen dat het noodzakelijk is om de bedreigde getuige nu alsnog als anonieme getuige te horen of om de verklaring van de getuige uit te sluiten van het bewijs. Het voordeel van het horen van een anonieme getuige op de zitting, is dat de procesdeelnemers direct kunnen reageren op de gegeven antwoorden.”
20. Het Hof heeft op de terechtzitting van 28 november 2012 het verzoek als volgt afgewezen:
“2. NN-getuige
7. Getuige Van Atteveld
De verdediging heeft verzocht om het horen van getuige Van Atteveld, rechter-commissaris in deze zaak. Getuige Atteveld heeft de vordering van de officier van justitie tot het toekennen van de status van bedreigde getuige aan de NN-getuige afgewezen. De officier van justitie is hiertegen in hoger beroep gegaan. De raadkamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft de beslissing van getuige Atteveld vervolgens vernietigd en heeft aan de NN-getuige alsnog de status van bedreigde getuige toegekend.
Vervolgens is de NN-getuige door de rechter-commissaris gehoord op 2 maart 2012. De rechter-commissaris overweegt in het proces-verbaal waarin het verhoor van de getuige is opgenomen, dat de getuige in verband met het verborgen blijven van de identiteit is gehoord op een geheime locatie buiten tegenwoordigheid van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, aan de hand van tevoren door de officier van justitie en de raadsman ingediende schriftelijke vragen. De rechter-commissaris overweegt voorts dat hij heeft kennisgenomen van de door hem aan de afdeling getuigenbescherming gevraagde analyse met betrekking tot de veiligheid van de getuige en dat gelet op deze analyse, op de status van bedreigde getuige en op de inhoud van de eerder door NN op 8 april 2005 afgelegde verklaring de belangen van de veiligheid en afscherming van de bedreigde getuige dienen te prevaleren boven de belangen van de verdediging op het direct kunnen ondervragen van de getuige.
Voorts overweegt de rechter-commissaris dat alle (hem opgegeven) vragen zijn gesteld en door de getuige zijn beantwoord, maar dat niet alle antwoorden zijn gerelateerd omdat die antwoorden kunnen leiden tot het blootleggen van de identiteit van de getuige.
De rechter-commissaris heeft het proces-verbaal van verhoor van de getuige toegezonden aan de verdediging en aan de officier van justitie en hen in de gelegenheid gesteld nadere vragen aan de getuige op te geven. Het hof begrijpt dat partijen geen nadere vragen hebben opgegeven aan de rechter-commissaris.
Het verzoek van de verdediging om getuige Van Atteveld te horen, komt feitelijk neer op het openbreken van de procedure tot het al dan niet toekennen van de status van bedreigde getuige aan een getuige. Dit is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
De verdediging heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop duiden dat in de procedure tot het toekennen van de status van bedreigde getuige aan de NN-getuige, sprake is geweest van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde op grond waarvan de procedure nietig zou moeten worden verklaard. Dat de raadkamer ervan heeft afgezien de rechter-commissaris te horen levert in elk geval niet een dergelijke schending op. Het staat ter discretie van de raadkamer om de rechter-commissaris al dan niet te horen over diens zienswijze omtrent de vraag of de status van bedreigde getuige al dan niet moet worden verleend.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van getuige Van Atteveld dan ook af.
Het voorgaande brengt met zich dat de beslissing om aan de NN-getuige de status van bedreigde getuige toe te kennen, onaangetast blijft.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken, die aanleiding geven voor het oordeel dat er thans geen veiligheidsredenen meer zijn die zich verzetten tegen een rechtstreeks verhoor van de getuige op de terechtzitting of bij een rechter- of raadsheercommissaris. De rechter-commissaris die de NN-getuige uiteindelijk heeft gehoord, was van oordeel dat het verhoor niet anders kon plaatsvinden dan op een geheime locatie en aan de hand van uitsluitend schriftelijke vragen. De rechter-commissaris heeft vervolgens nog de gelegenheid geboden nadere schriftelijke vragen te stellen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdediging derhalve voldoende gelegenheid gehad de bedreigde getuige te ondervragen, zij het dat dit geen optimale gelegenheid is geweest nu de ondervraging om door de rechter-commissaris geaccepteerde veiligheidsredenen niet rechtstreeks was.
Bij deze stand van zaken moet het hof er van uit gaan dat een rechtstreeks verhoor van de getuige te grote veiligheidsrisico's meebrengt en zich niet verdraagt met de aan de getuige toegekende status van bedreigde getuige.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat het verzoek om de NN-getuige thans als anonieme getuige ter terechtzitting (of bij een rechter- of raadsheercommissaris) te horen, moet worden afgewezen.”
21. Ter terechtzitting van 19 maart 2014 is door de verdediging bij pleidooi nogmaals verzocht om Van Atteveld als getuige te horen. De pleitnota houdt – voor zover van belang – op dit punt het volgende in:
“Verklaring NN-getuige (5.3.3.)
(…)
14. In tweede plaats vreemde gang van zaken mbt toewijzen status ‘bedreigde getuige’. M.i. vordering door RC terecht afgewezen. Geen wezenlijke wijziging van omstandigheden wat bedreiging betreft na ‘upgrade’ tot bedreigde getuige. Iedere getuige en anders wel de OvJ dan wel de RC kan de getuige vertellen dat de kans groot is dat hij later nog eens moet komen opdraven. De Rb is geen hb instantie voor de ‘lichtvaardige’ beslissing van de raadkamer, maar het is wel van belang voor de waardering van deze verklaring.
15. Komt bij dat de volgens de getuige de RC heeft beloofd dat zijn verklaring anoniem zou blijven en dat het een kluisverklaring zou zijn en niet in het dossier terecht zou komen (p. 3 bovenaan verhoor 2/3/12).
16. Wijs ook uw Hof nog op noot Fokkens bij HR 10 september 2002, NJ 2002, 519 (LJN AF0556):
Dat laatste wil niet zeggen dat de verantwoordelijkheid voor de beslissing tot anoniem horen overgaat op de zittingsrechter. Niet alleen sluit het wettelijk systeem dat uit, de zittingsrechter zal – gelet op de interne openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting – ook niet kunnen beoordelen of een getuige zodanig wordt bedreigd dat er reden is hem anoniem te horen. De zittingsrechter kan slechts, als de gegeven motivering naar zijn oordeel ontoereikend is, de rechter-commissaris om een nadere motivering vragen om vervolgens die motivering te beoordelen.
17. Ik verzoek uw Hof dit dan ook te doen. Bij voorkeur door het alsnog horen van de RC dan wel deze op z’n minst om een nadere schriftelijke motivering te verzoeken. Rk overweegt dat van een doorsnee getuige in redelijkheid niet mag worden verwacht dat hij/zij op dat moment en onder die omstandigheden de juridische verschillen en randvoorwaarden kent tussen de verschillende procedures. Dat is echter bij deze getuige niet het geval, nu deze bij zijn verhoor expliciet heeft aangegeven dat bij zijn eerste verhoor hem door de RC is beloofd dat zijn verklaring anoniem zou zijn en niet in het dossier terecht zou komen.
18. Bij het gebruik van anonieme getuigen komt het er in artikel 6 EVRM neergelegde beginsel van equality of arms in gedrang; een belangrijk onderdeel van een fair trial. De RC wijst hier ook al op bij zijn overweging ‘ten overvloede’: “De RC merkt op dat uit zijn onderzoek er voorts inhoudelijke redenen zijn, waarom de RC van oordeel is dat de nn-getuige niet als bedreigde getuige moet worden gehoord gelet op de daaraan uit dien hoofde opgelegde beperkingen, nu dit mogelijk een schending van het beginsel van een fair trial in de strafzaak met zich mee kan brengen, gelet op de feiten en de mogelijke omstandigheden waaronder de nn-getuige in 2005 een verklaring heeft afgelegd. Dit oordeel dient uitdrukkelijk los te worden gezien van de vraag of de nn-getuige (enige) vrees kan hebben.
19. Daarnaast heeft de RC uitdrukkelijk verzocht bij een eventueel nieuw hoger beroep aanwezig te kunnen zijn bij de behandeling in raadkamer. De raadkamer is hieraan ongemotiveerd voorbij gegaan.
20. Het kan en mag niet zo zijn dat een verdachte wordt veroordeeld op basis van onderhavige verklaring waarbij de RC duidelijk zijn bedenkingen heeft. Er is kennelijk iets aan de hand en dat kan niet zomaar terzijde worden geschoven. Alleen dat feit alleen al raakt de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het proces hoort waar mogelijk transparant te zijn mn als er kennelijk iets niet klopt. Uw Hof moet daar op z’n minst weet van hebben alvorens u de nn-verklaring kan beoordelen.
21. Om die reden verzoekt de verdediging uw Hof dan ook nogmaals om de RC J.M.A. van Atteveld alsnog te horen alvorens u een oordeel te vormen over de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de nn-getuige.”
22. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 maart 2014 heeft de verdediging - in aanvulling op het voorgaande - nog het volgende opgemerkt:
“Mr. Ausma deelt op een vraag van de oudste raadsheer mede:
De verdediging wil de rechter-commissaris Van Atteveld als getuige horen om te beoordelen of de raadkamer van de rechtbank terecht aan NN de status van bedreigde getuige heeft toegekend.
Mr. De Rooij deelt mede:
De verdediging wil van Atteveld ook horen in verband met het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van NN.”
23. Het Hof heeft in het bestreden arrest het verzoek van de verdediging als volgt afgewezen:
“De verklaringen van de NN-getuige
1.
Door een anonieme getuige (NN) zijn in de loop van het onderzoek naar de levensberoving van [slachtoffer] twee verklaringen afgelegd; op 8 april 2005 en op 2 maart 2012. Zijn/haar tweede verklaring is afgelegd als bedreigde getuige in de zin van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van NN voor het bewijs. Het hof kent de identiteit van deze getuige niet. Omwille van de leesbaarheid zal het hof hierna in de mannelijke vorm over de NN-getuige schrijven.
Uit het dossier blijkt de volgende procedurele gang van zaken.
i. Op 8 april 2005 heeft de rechter-commissaris mr. l.M.E.A. van Eldonk in een onderzoek tegen een NN-verdachte onder ede de NN-getuige gehoord. Voorafgaand aan het daadwerkelijke verhoor had de getuige te kennen gegeven dat hij alleen een verklaring wilde afleggen indien hij dat anoniem kon doen en dat hij om dezelfde reden de verklaring niet wilde ondertekenen. De getuige verklaarde dat hij wist wie de moord op [slachtoffer] had gepleegd en dat, als bekend wordt dat deze informatie door de getuige is gegeven, hij had te vrezen voor zijn leven. De rechter-commissaris heeft vervolgens op grond van artikel 190, tweede lid (oud; thans derde lid), Sv geoordeeld dat er gegrond vermoeden bestond dat de getuige in verband met het afleggen van een verklaring overlast zou ondervinden en heeft daarom bepaald dat het vragen naar persoonsgegevens, zoals bedoeld in artikel 190, eerste lid, Sv, achterwege zou worden gelaten.
ii. Op 23 februari 2010 is de verdachte in de onderhavige zaak aangehouden en in verzekering gesteld. Ter terechtzitting van 3 juni 2010 heeft de rechtbank het verzoek van de verdediging tot het horen van onder anderen de NN-getuige toegewezen en de zaak daarvoor naar de rechter-commissaris verwezen.
iii. Op 20 oktober 2010 heeft de officier van justitie een vordering ex artikel 226a Sv ingediend, ertoe strekkende dat de rechter-commissaris zal bevelen dat ter gelegenheid van het verhoor van de NN-getuige de identiteit van de getuige verborgen zal worden gehouden.
iv. Bij beschikking van 16 augustus 2011 heeft de rechter-commissaris mr. J.M.A. van Atteveld voornoemde vordering afgewezen. Tegen deze beschikking is hoger beroep ingesteld.
v. Bij beschikking van 21 september 2011 heeft de raadkamer van de rechtbank het hoger beroep gegrond verklaard, de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en de rechter-commissaris verzocht een nieuwe beschikking te geven, met inachtneming van de overwegingen van de raadkamer.
vi. Bij "hernieuwde beschikking" van 11 oktober 2011 heeft de rechter-commissaris mr. J.M.A. van Atteveld de vordering van de officier van justitie van 20 oktober 2010 opnieuw afgewezen. Tegen deze beschikking is hoger beroep ingesteld.
vii. Bij beschikking van 9 november 2011 heeft de raadkamer van de rechtbank laatstgenoemd hoger beroep gegrond verklaard, de beschikking van de rechter-commissaris van 11 oktober 2011 vernietigd en aan de NN-getuige de status van bedreigde anonieme getuige toegekend overeenkomstig de vordering van de officier van justitie van 20 oktober 2010.
viii. Op 2 maart 2012 heeft de rechter-commissaris mr. A.G.A.M. van de Ven onder ede de NN-getuige gehoord op de voet van de artikelen 226c-226f Sv.
2.
Verzoek tot het horen van mr. Van Atteveld
De verdediging heeft bij pleidooi op de terechtzitting van 19 maart 2014 verzocht de rechter-commissaris mr. J.M.A. van Atteveld als getuige te horen, dan wel hem om een nadere schriftelijke motivering te verzoeken (zo begrijpt het hof:) waarom de getuige niet als een bedreigde getuige diende te worden gehoord, alvorens het hof een oordeel zal vormen over de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van NN. Daartoe is erop gewezen dat deze rechter-commissaris de vordering tot het horen van NN als bedreigde getuige heeft afgewezen en in een "overweging ten overvloede” in zijn afwijzende beschikking van 11 oktober 2011 heeft opgemerkt dat er inhoudelijke redenen zijn waarom NN niet als bedreigde getuige moet worden gehoord, nu dit mogelijk een schending van het beginsel van een fair trial in de strafzaak met zich kan brengen. De rechter-commissaris heeft verzocht bij een eventueel nieuw hoger beroep aanwezig te kunnen zijn bij de behandeling in raadkamer. De raadkamer is hieraan echter ongemotiveerd voorbij gegaan.
Op vragen van het hof hebben de raadslieden geantwoord dat de verdediging Van Atteveld als getuige wil horen
(a) om te beoordelen of de raadkamer van de rechtbank terecht aan NN de status van bedreigde getuige heeft toegekend en
(b) in verband met het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van NN.
Het hof overweegt als volgt.
3.
Over 2(a)
Bij de beoordeling van het verzoek dient voorop te worden gesteld dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van artikel 226a Sv is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter, tenzij aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge de artikelen 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van artikel 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige, zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 88, rov. 6.3.4 en 6.3.5).
De verdediging heeft eerder, namelijk ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2012, om dezelfde reden verzocht de rechter-commissaris mr. Van Atteveld als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek toen afgewezen en daartoe, onder vaststelling van de gevolgde procedure bij de totstandkoming van de verklaring, geoordeeld:
"Het verzoek van de verdediging om getuige Van Atteveld te horen, komt feitelijk neer op het openbreken van de procedure tot het al dan niet toekennen van de status van bedreigde getuige aan een getuige. Dit is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
De verdediging heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop duiden dat in de procedure tot het toekennen van de status van bedreigde getuige aan de NN-getuige, sprake is geweest van schending van fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde op grond waarvan de procedure nietig zou moeten worden verklaard. Dat de raadkamer ervan heeft afgezien de rechter-commissaris te horen levert in elk geval niet een dergelijke schending op. Het staat ter discretie van de raadkamer om de rechter-commissaris al dan niet te horen over diens zienswijze omtrent de vraag of de status van bedreigde getuige al dan niet moet worden verleend." (p. 8-9 van het proces-verbaal van de onderbroken terechtzitting van het hof van 14 en 28 november 2012)
In aanvulling daarop overweegt het hof ten aanzien van de totstandkoming van de beslissing van de raadkamer van de rechtbank van 9 november 2011 (als bedoeld onder l.vii) nog het volgende.
De beslissing van de raadkamer is mede gegrond op de omstandigheden dat er sprake is van een verdenking van moord, dat uit het strafdossier blijkt dat de verdachte reeds vele malen eerder voor strafbare feiten is veroordeeld tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen en dat uit de inhoud van de verklaring van NN volgt dat de getuige blijkbaar bekend is met deze feiten en omstandigheden.
Het hof overweegt dat de door de raadkamer in aanmerking genomen veroordelingen blijken uit een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 13 januari 2014 dat onder meer de volgende gevangenisstraffen vermeldt:
- zes maanden ter zake van onder meer bedreiging met zware mishandeling en diefstallen met geweld (1996, p. 3-4);
- drie jaren ter zake van onder meer diefstallen met geweld (1997, p. 10);
- vier maanden ter zake van onder meer poging tot diefstal met geweldsbedreiging (1997, p. 11-12);
- zesendertig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk, ter zake van afpersing (2001, p. 9);
- vijf maanden ter zake van onder meer bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en mishandeling (2003, p. 7-8);
- negen jaren ter zake van "Schwere räuberische Erpressung in vier Fällen" (2006, p. 19, veroordeling in Duitsland die blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betrekking had op gewapende overvallen).
Alvorens aan NN de status van bedreigde getuige toe te kennen, heeft de raadkamer het openbaar ministerie en de advocaat van NN gehoord, zodat de raadkamer haar beslissing mede heeft kunnen gronden op hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie en van NN over de vrees/bedreiging is aangevoerd.
Vervolgens is door de rechter-commissaris mr. Van de Ven aan de afdeling getuigenbescherming een veiligheidsanalyse gevraagd. Mede gelet op deze analyse heeft de rechter-commissaris mr. Van de Ven geoordeeld dat de belangen van de veiligheid en afscherming van de bedreigde getuige dienen te prevaleren boven de belangen van de verdediging bij het direct kunnen ondervragen van de getuige. Deze veiligheidsanalyse vormt aldus - zij het achteraf - een nadere onderbouwing van de beslissing van de raadkamer van de rechtbank om aan NN de status van bedreigde getuige toe te kennen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van de beslissing van de raadkamer tot toekenning van de status van bedreigde getuige aan NN, fundamentele gebreken kleven als hiervoor bedoeld.
Onderdeel 2(a) van het verzoek om rechter-commissaris mr. Van Atteveld als getuige te horen, noopt dus niet tot het horen als getuige.
4.
Over 2(b)
Op grond van artikel 226e Sv onderzoekt de rechter-commissaris tijdens het verhoor de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige en legt hij daaromtrent in het proces-verbaal rekenschap af. In de onderhavige zaak is dat onderzoek en de verantwoording daarvan - overeenkomstig de wettelijke regeling - opgedragen aan de rechter-commissaris mr. Van de Ven. Het in artikel 226e Sv voorgeschreven betrouwbaarheidsoordeel komt derhalve niet toe aan mr. Van Atteveld.
Daarnaast dient het hof - bij zijn oordeel of de verklaring(en) van NN tot bewijs kunnen worden gebezigd - zich als zittingsrechter zelfstandig een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van die verklaring(en). Het hof acht het niet noodzakelijk mr. Van Atteveld in dat verband te horen of van hem een nadere schriftelijke motivering te vernemen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals hierna zal worden overwogen, het dossier voldoende informatie bevat waaraan het hof de verklaringen van NN op betrouwbaarheid kan toetsen.
Ook onderdeel 2(b) van het verzoek noopt niet tot het horen van mr. Van Atteveld.
Het herhaalde verzoek om mr. Van Atteveld te horen als getuige wordt daarom afgewezen.”
24. Volgens de toelichting op het middel had het Hof het bij appelschriftuur gedane en ter terechtzitting van 14 november 2012 herhaalde verzoek tot het horen van de getuige dienen te beoordelen op basis van het criterium van het verdedigingsbelang, doch is het Hof niet aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek toegekomen nu door het Hof reeds om procedurele redenen – de doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen – heeft overwogen dat het horen van de getuige niet wenselijk wordt geacht. Voorts heeft het Hof – aldus de steller van het middel - het herhaalde verzoek d.d. 19 maart 2014 andermaal afgewezen onder verwijzing naar het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, maar daaraan toegevoegd dat het Hof het tevens niet noodzakelijk achtte om de getuige te horen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de NN-getuige. Naar het inzicht van de steller van het middel heeft het Hof in dat verband wederom het verkeerde criterium gehanteerd, namelijk het noodzakelijkheidscriterium, terwijl het Hof ook toen het verzoek aan de maatstaf van het verdedigingsbelang had moeten toetsen. In zoverre is ’s Hofs verwerping van het verzoek ook onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
25. Voordat ik overga tot bespreking van het middel, komt het mij dienstig voor kort in te gaan op de procedure met betrekking tot de statusverlening van de bedreigde getuige, de rol die de rechter-commissaris daarin vervult en de positie die deze rechter-commissaris heeft indien om zijn oproeping als getuige ter terechtzitting wordt verzocht.
26. Op 1 februari 1994 is de Wet getuigenbescherming in werking getreden (Stb. 1993, 603). Daarmee is in art. 226a Sv een wettelijke basis gelegd voor de mogelijkheid om aan de bedreigde getuige volledige anonimiteit toe te kennen.14.In de Memorie van Toelichting bij deze wet valt te lezen dat wanneer eenmaal door de bevoegde rechter is beslist dat de identiteit van de getuige verborgen moet worden gehouden, dit punt tijdens het verdere verloop van de procedure buiten beschouwing dient te blijven.15.
27. De procedure voor het horen van bedreigde getuigen door de rechter-commissaris is geregeld in art. 226a e.v. Sv. De beslissing inzake de gegrondheid van het toekennen van volledige anonimiteit aan een getuige is in handen van de rechter-commissaris gelegd, omdat deze als leider van (toen nog) het gerechtelijk vooronderzoek een uitstekend overzicht zou hebben over de stand van dat onderzoek en derhalve eventuele verzoeken van hetzij de officier van justitie hetzij van de verdediging (à decharge) tot het verlenen van de status van bedreigde getuige op zijn merites kan beoordelen.16.Daarvoor gelden krachtens art. 226a, eerste lid, Sv twee vereisten. In de eerste plaats dient de getuige (of een andere persoon) zich met het oog op de door hem af te leggen verklaring zodanig bedreigd te voelen dat naar redelijkerwijze moet worden aangenomen voor zijn leven, gezondheid of veiligheid dan wel voor de ontwrichting van zijn gezinsleven of sociaaleconomisch bestaan moet worden gevreesd. In de tweede plaats moet de getuige te kennen hebben gegeven vanwege deze bedreiging geen (normale) verklaring te willen afleggen. Naar luid van het eerste lid van art. 226b Sv is de beslissing van de rechter-commissaris met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt zij onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de verdachte en de getuige, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld. Ingevolge het tweede lid van art. 226b Sv staat tegen de beschikking van de rechter-commissaris om de getuige al dan niet als bedreigde getuige aan te merken, beroep open bij de raadkamer van de rechtbank of die van het gerechtshof.
28. Belangrijk is dat de zittingsrechter geen oordeel toekomt over de gegrondheid van de statusverlening van bedreigde getuige. De wetgever heeft de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, onttrokken aan het oordeel van de zittingsrechter opdat deze gebonden is aan het desbetreffende oordeel van de rechter-commissaris dan wel de raadkamer.17.Ter terechtzitting kan derhalve niet opnieuw aan de orde of ter discussie worden gesteld of de getuige terecht als bedreigde getuige is aangemerkt.18.Deze hoofdregel leidt – zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88 bepaald - alleen uitzondering indien aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter-commissaris ingevolge art. 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten op het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige, zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM.19.Indien de zittingsrechter twijfelt omtrent het antwoord op de vraag of de getuige al dan niet als een bedreigde getuige kan worden aangemerkt, dient hij op grond van art. 315 Sv de zaak terug te wijzen naar de rechter-commissaris.20.
29. De rechter-commissaris kan eventueel als getuige ter terechtzitting worden gehoord indien onduidelijkheid is ontstaan over een verklaring, die de getuige tegenover hem zou hebben afgelegd. Het valt in de woorden van Corstens niet in te zien waarom de rechter-commissaris in dit opzicht anders zou moeten worden behandeld dan de opsporingsambtenaar die ter terechtzitting moet komen verklaren over de ten overstaan van hem afgelegde getuigenverklaring.21.De rechter-commissaris kan dan verklaren over datgene wat hij in deze rechterlijke functie heeft ondervonden of waargenomen.22.Volgens Van der Meij kan de rechter-commissaris worden gehoord over de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige en – hetgeen ik overigens betwijfel - de ernst van de bedreigingen die hem of haar tijdens het verhoor zijn gebleken.23.Dat neemt echter niet weg dat art. 219a Sv een professioneel verschoningsrecht in het leven heeft geroepen voor de getuige – hier de rechter-commissaris - die uit hoofde van zijn ambt of beroep betrokken is bij het verhoor van een bedreigde getuige24., voor zover zulks ter bescherming van de in art. 226a, eerste lid, Sv genoemde belangen noodzakelijk is.
30. Wenst evenwel de verdediging de rechter-commissaris te horen omtrent de door hem ten aanzien van de statusverlening ‘bedreigde getuige’ genomen beslissingen, dan is daarvoor ter terechtzitting geen plaats. In het arrest van 18 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1336, NJ 2000/108 m.nt. Schalken had het Hof onder meer overwogen:
“In het algemeen past het niet in het stelsel van strafvordering om een rechter-commissaris als getuige ter terechtzitting te horen omtrent zijn ambtelijk optreden in enige stand van het geding, tengevolge waarvan hij verantwoording zou moeten afleggen. Dit is strijdig met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Alleen in bijzondere gevallen zou dit anders kunnen zijn.”
De Hoge Raad oordeelde:
“3.3. Het middel richt zich allereerst met een rechtsklacht tegen de afwijzing van het Hof tot de oproeping van de in het verzoek genoemde Rechters-Commissarissen en van de griffier van de Rechter-Commissaris. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de verdediging met het doen horen van de in het verzoek genoemde Rechters-Commissarissen niet beoogde dezen te doen verklaren omtrent hetgeen door hen is waargenomen of ondervonden, maar dat dat verzoek er louter toe strekte om die Rechters-Commissarissen verantwoording te doen afleggen van door hen in deze zaak genomen beslissingen. Tegen die achtergrond moet het oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat in het eindonderzoek ter terechtzitting voor een dergelijke verantwoording in beginsel geen plaats is.”
31. In dit kader is voorts van belang het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9532, NJ 2008/361 inzake een beslissing van de rechter-commissaris aangaande de afscherming van een getuige als bedoeld in art. 187d (oud) Sv. Geklaagd werd over de afwijzing van het Hof om de rechter-commissaris als getuige ter terechtzitting te horen omtrent diens beslissing. Hoewel de verdediging aldaar had aangevoerd dat zij de rechter-commissaris juist wilde horen teneinde hem te doen verklaren omtrent hetgeen door hem was waargenomen en ondervonden, had het Hof het verzoek van de raadsman als volgt afgewezen:
“Het hof:
- overwegende dat alvorens wordt getoetst aan de maatstaf voor het oproepen van de getuige de vraag aan de orde komt of dit verzoek een beslissing is waar het hof over kan oordelen;
- overwegende dat het horen van een rechter-commissaris, expliciet over diens genomen rechterlijke beslissing niet past in het gesloten stelsel van toedeling van bevoegdheden en rechtsmiddelen;
- overwegende dat het gerechtshof niet buiten het gesloten stelsel zal treden;
- wijst af het verzoek tot het horen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Breda.”
32. De Hoge Raad overwoog – voor zover van belang – het volgende:
“3.4. Het Hof heeft het verzoek van de verdediging om de Rechter-Commissaris als getuige te doen horen kennelijk - en niet onbegrijpelijk - aldus opgevat, dat het ertoe strekte van de Rechter-Commissaris te vernemen wat de betrokken getuigen tegenover hem hebben verklaard met betrekking tot gegevens waaromtrent door hem op de voet van art. 187d Sv was beslist dat deze niet ter kennis van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman dienden te komen. Door inwilliging van dit verzoek zou die, aan de Rechter-Commissaris voorbehouden, beslissing worden tenietgedaan. Daardoor zou het wettelijk stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden op onaanvaardbare wijze worden doorkruist.
Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat in het onderhavige geval voor het doen horen van de Rechter-Commissaris als getuige in het wettelijk stelsel geen plaats is, is derhalve juist.
3.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.”
33. Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van 14 november 2012 en 19 maart 2014 en de op de terechtzitting van 19 maart 2014 overgelegde pleitnota, heeft de verdediging aangevoerd dat zij de voormalige rechter-commissaris Van Atteveld wilde horen omtrent de – naar het oordeel van de verdediging onjuiste - statusverlening van bedreigde getuige aan de betrokkene.
34. Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het bestreden oordeel van het Hof – inhoudend dat het verzoek van de verdediging om getuige Van Atteveld te horen feitelijk neerkomt op het openbreken van de procedure tot het al dan niet toekennen van de status van bedreigde getuige aan een getuige, hetgeen in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen – niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. Daaraan doet overigens niet af dat Van Atteveld inmiddels geen rechter-commissaris meer was.
35. De vraag of het Hof bij de afwijzing van het verzoek getuige Van Atteveld te horen een maatstaf heeft gehanteerd en, zo ja, of de juiste maatstaf is gehanteerd – de steller van het middel doelt daarbij op het verdedigingsbelang en de noodzakelijkheid -, behoeft lijkt mij gelet op het voorgaande geen bespreking. De beantwoording van de vraag of het verzoek tot het horen van de rechter-commissaris dient te worden afgewezen omdat voor het doen horen van de rechter-commissaris als getuige in het wettelijk stelsel geen plaats is, vindt goed beschouwd plaats nog voordat de toets aan de hand van, kort gezegd, het verdedigingsbelang respectievelijk het noodzakelijkheidscriterium, dit zijn ingeval van verzoeken tot het horen van getuigen de gebruikelijke maatstaven, in beeld komt.25.Van heel veel betekenis lijkt een dergelijk onderscheid echter ook weer niet te zijn. Wat dat betreft onderschrijf ik ten volle hetgeen mijn ambtgenoot Knigge daarover in zijn conclusie voorafgaand aan HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9532, NJ 2008/361 zegt:
“8. Volgens de steller van het middel berust de opvatting van het Hof dat het Hof het verzoek niet hoeft te toetsen aan de maatstaf voor het oproepen van getuigen, van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een deel gaat het bij die klacht om een kwestie van woorden. De toe te passen maatstaf is in casu of de verdachte door het niet oproepen van de rechter-commissaris als getuige redelijkerwijs in zijn verdediging wordt geschaad. Als het Hof gelijk heeft dat het horen van de rechter-commissaris niet past in het strafvorderlijke stelsel, dan staat daarmee ook vast dat de verdachte door het niet oproepen van deze getuige redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het heeft immers geen zin een getuige op te roepen die niet kan worden gehoord.”
36. Ook het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
37. Beide middelen falen. Het eerste middel kan, niettegenstaande de omvang van de bespreking ervan, worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
39. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2015
Indien het horen van de bedreigde getuige door middel van een audiovisuele verbinding of een andere vorm van telecommunicatie geschiedt, in welk geval de rechter-commissaris en de bedreigde getuige zich op een geheime locatie A en de andere procespartijen zich op locatie B bevinden, kunnen de vragen mondeling worden gesteld.
Uiteraard is mij de identiteit en de sekse van de bedreigde getuige onbekend. Omwille van de leesbaarheid zal ik verder over deze getuige in de mannelijke vorm schrijven.
Deze materie heb ik uitvoerig beschreven in mijn bijdrage “Het ondervragingsrecht binnen het toetsingskader van het EHRM” in: Sporen in het strafrecht, liber amicorum Jan Sjöcrona, Kluwer: Deventer 2014, p. 95-120.
In de zaak Al-Khawaja was het slachtoffer, dat een voor de verdachte belastende verklaring had afgelegd, inmiddels overleden, in de zaak Tahery hoefde het slachtoffer niet op de terechtzitting te verschijnen omdat sprake was van vrees.
Zie ook EHRM 10 mei 2012, nr. 28328/03 (Aigner tegen Oostenrijk).
Deze bepaling luidt in de Nederlandse vertaling, voor zover hier relevant:3. “Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:(…)d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen (…).”
Vgl. onder meer EHRM 10 mei 2012, nr. 28328/03 (Aigner tegen Oostenrijk). Zie ook J.C. Reisinger, “47. Van Straatsburg aan Nederland: compensatie geeft de doorslag”, Strafblad 2014, p. 306. Ook volgens deze schrijver leveren de gevallen als bedoeld in art. 217 e.v. zo’n goede reden op.
Waaronder in de Straatsburgse optiek ook is te verstaan de getuige die wel op de terechtzitting is verschenen, maar geen vragen wenst te beantwoorden.
Vgl. onder meer EHRM 27 februari 2001, nr. 33354/96, ECLI:NL:XX:2001:AE0190, NJ 2002/101 m.nt. Schalken (Lucà tegen Italië). Zie voor de genoemde nuancering ook EHRM 10 april 2012, nrs. 46699/06 en 46099/06, ECLI:NL:XX:2012:BX2665, NJ 2012/648 m.nt. Schalken (Marcus Ellis, Rodrigo Simms & Nathan Antonio Martin tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 19 december 2013, nr. 26540/08, EHRC 2014/75 m.nt. Dubelaar (Rosin tegen Estland). Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt vóór HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:537 en B. de Wilde, ’Het arrest Al-Khawaja & Tahery: het ondervragingsrecht uitgekleed?’, DD 2012, 26.
Zie HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt Schalken, herhaald in onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken, HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774, RvdW 2013/1131, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, NJ 2014/257 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3634.
Zie ook EHRM 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06, NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 10 juli 2012, ECLI:NL:XX:BX3071, NJ 2012/649 m.nt. Schalken (Vidgen tegen Nederland).
Anders Reisinger met verwijzing naar EHRM 25 oktober 2012, 18027/05 (Stefancic tegen Slovenië) en EHRM 17 april 2012, 43609/07 (Fafrowicz tegen Polen), t.a.p., p. 306-307: ook als getuigenverklaringen van considerable weight (en dus niet van doorslaggevende betekenis) zijn of simpelweg obviously evidence of great weight vormen, zou de rechter zich alsnog moeten uitlaten over de vraag of en, zo ja, in hoeverre compensatie is vereist om de proceedings as a whole deugdelijk te kunnen waarderen. Vgl. in dit verband EHRM 10 april 2012, ECLI:NL:XX:2012:BX2665, NJ 2012/648 (Marcus Ellis, Rodrigo Simms & Nathan Antonio Martin tegen het Verenigd Koninkrijk), EHRM 6 december 2012, nr. 25088/07 (Pesukic tegen Zwitserland), EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07 (Hümmer tegen Duitsland) en EHRM 17 april 2014, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland).
Bedreigde getuige is volgens de definiëring van art. 136c Sv de getuige ten aanzien van wie door de rechter-commissaris of in hoger beroep door de raadkamer van de rechtbank c.q. het gerechtshof op grond van art. 226a Sv bevel is gegeven dat ter gelegenheid van het verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden.
Zie Kamerstukken II 1991/92, 22 483, nr. 3, p. 18, HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88 (rov. 6.3.4 en 6.3.5), onder meer herhaald in HR 10 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0556, NJ 2002/519 en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38 m.nt. Schalken. Zie ook A. Beijer, Bedreigde getuigen in het strafproces, Deventer: Gouda Quint 1997, p. 145.
De zittingsrechter mag ook niet in afwezigheid van de procespartijen de als bedreigde getuige aangemerkte getuige horen over de vraag of hij in aanmerking komt om als bedreigde getuige te worden gehoord (HR 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5128, NJ 2002/186 m.nt. Buruma en HR 20 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD5266, NJ 1999/677 m.nt. ’t Hart).
Herhaald in onder meer HR 10 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0556, NJ 2002/519 en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38 m.nt. Schalken. Van een fundamenteel gebrek zou sprake kunnen zijn indien de verdachte niet in de gelegenheid is geweest om tegen de statusverlening hoger beroep in te stellen.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, achtste door M.J. Borgers bewerkte druk, p. 131.
P.P.J. van der Meij, De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek: een onverminderde zoektocht naar evenwicht in de rolverdeling tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging, Deventer: Kluwer 2010, p. 344.
Of een afgeschermde getuige als bedoeld in art. 187d, eerste lid, Sv.
Vgl. inzake het verzoek tot het horen van een raadsman ook HR 26 maart 2013, ECLI:NL:NL:HR:2013:BZ5399, NJ 2013/207.
Beroepschrift 21‑11‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 14/01900
SCHRIFTUUR: houdende twee middelen van cassatie in de zaak van:
[requirant], requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 2 april 2014, met parketnummer 20-002530-12.
Middel I
Schending van artikel 6, eerste en derde lid onder d, EVRM en/of de artikelen 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen.
Meer in het bijzonder is de veroordeling van requirant in strijd met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM, nu de veroordeling van requirant in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van een bedreigde getuige, welke getuige door requirant en/of zijn raadsman niet of onvoldoende kon worden ondervraagd, terwijl de overheid onvoldoende maatregelen heeft genomen om te bewerkstelligen dat de verdediging wel in de gelegenheid werd gesteld deze getuige te ondervragen en/of er onvoldoende compensatie is (geboden) voor het niet of onvoldoende kunnen ondervragen van die getuige en/of de voor requirant belastende verklaring van de getuige onvoldoende steun vindt in de overige (door het Hof genoemde en gebruikte) bewijsmiddelen, althans dat het Hof het oordeel dat de veroordeling van requirant niet in strijd is met art. 6 EVRM, meer in het bijzonder het van het recht op een eerlijk proces deel uitmakende ondervragingsrecht op een beter en/of begrijpelijker en/of uitvoeriger manier had moeten motiveren.
Toelichting
1.
Door het hof is ten laste van requirant bewezen verklaard dat:
‘hij op of omstreeks 8 oktober 2002 te Son, gemeente Son en Breugel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een of meer vuurwapen(s), meermalen, althans eenmaal, op, althans in de richting van, het hoofd en/of bovenlichaam, in elk geval het lichaam, van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
2.
Door het hof is het proces-verbaal van de rechter-commissaris, inhoudende de verklaring van een getuige aangeduid als [getuige], voor het bewijs van het hierboven staande gebezigd (bewijsmiddel 16). Door de verdediging is gedurende het strafproces de bruikbaarheid van deze verklaring in het licht van artikel 6 EVRM betwist, laatstelijk bij pleidooi ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 maart 2014. Kort gezegd komen de bezwaren van de verdediging erop neer dat de bewezenverklaring ‘solely or to a decisive extent’ is gebaseerd op de verklaring van de [getuige]-getuige en dat is nagelaten voldoende compensatie te bieden voor de uit aan de getuige toegekende status van bedreigde getuige voortvloeiende beperkingen van het ondervragingsrecht. Nu het gebruik van een dergelijke verklaring een schending van art. 6 EVRM oplevert, dient de verklaring te worden uitgesloten van het bewijs.
3.
Het hof heeft passeert dit verweer en overweegt:
- ‘5.
Bruikbaarheid van de [getuige]-verklaringen in het licht van artikel 6 EVRM De verdediging heeft betoogd dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van [getuige] in strijd is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daartoe is aangevoerd dat de bewezenverklaring in beslissende mate zou zijn gegrond op de verklaring van [getuige], althans dat bij een bewezenverklaring aanzienlijk gewicht zou worden toegekend aan die verklaring, dat de verdediging niet op adequate wijze in de gelegenheid is geweest [getuige] te horen, nu zij niet bij het verhoor van [getuige] aanwezig mocht zijn en van een groot aantal van de door de verdediging schriftelijk opgegeven vragen het antwoord niet is opgenomen in het proces-verbaal van verhoor, alsmede dat er onvoldoende compenserende maatregelen zijn getroffen.
Het hof stelt het volgende voorop.
Artikel 226d Sv biedt de rechter-commissaris de mogelijkheid om, indien het belang van het verborgen houden van de identiteit van de bedreigde getuige zulks vordert, te bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In een zodanig geval is ook de officier van justitie niet bevoegd bij het verhoor aanwezig te zijn. Voor de beantwoording van de vraag of in een concreet geval toepassing van deze mogelijkheid inbreuk maakt op het aan de verdachte toekomende recht op een eerlijk proces is in de eerste plaats van belang de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden en de maatregelen die daarbij zijn getroffen om de aldus voor de verdediging ontstane belemmering in de uitoefening van het ondervragingsrecht zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast is echter ook van belang of de resultaten van het verhoor in overwegende mate bewijs opleveren voor de directe betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 88, rov. 6.4.2).
Het hof is van oordeel dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, niet is geschonden door de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat:
- —
ook de officier van justitie het verhoor niet heeft mogen bijwonen en enkel schriftelijke vragen heeft mogen opgeven, zodat is voldaan aan het beginsel van equality of arms ;
- —
de rechter-commissaris het verhoor mede heeft afgenomen aan de hand van een tevoren door de verdediging toegezonden vragenlijst;
- —
de rechter-commissaris het proces-verbaal van verhoor van de getuige heeft toegezonden aan de verdediging en haar in de gelegenheid heeft gesteld nadere vragen aan de getuige op te geven, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt (aldus mr. Ausma, raadsman van de verdachte, p. 2 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 en 28 november 2012);
- —
alle opgegeven vragen door de rechter-commissaris zijn gesteld en door de getuige zijn beantwoord;
- —
van het merendeel van de door de verdediging opgegeven vragen (18 van de 25) het antwoord van de getuige in het proces-verbaal van verhoor is opgenomen en dat alleen in het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de getuige het antwoord op de overige vragen (deels) niet is opgenomen;
- —
de rechter-commissaris tijdens het verhoor de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige heeft onderzocht en daaromtrent in het proces-verbaal rekenschap heeft afgelegd en tevens heeft onderzocht en vastgelegd dat zich op het moment van horen (2 maart 2012) geen verklaring op naam van de [getuige]-getuige in het dossier bevond (zoals hierna onder 8 nog wordt toegelicht);
- —
het dossier informatie bevat, zowel afkomstig van een andere getuige ([B], derhalve niet zijnde een anonymus) als uit forensisch-technisch onderzoek, waaraan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige] kan worden getoetst;
- —
de resultaten van het verhoor van [getuige], gelet op de verklaringen van [B] en de bevindingen van het forensisch-technisch onderzoek, niet in beslissende of overwegende mate bewijs opleveren voor de directe betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde.
De verklaringen van [getuige] kunnen derhalve op zichzelf voor het bewijs worden gebezigd.’
4.
Kort gezegd is het hof dus van oordeel dat de verklaring van de [getuige]-getuige niet het enige of doorslaggevende bewijs is, en mocht dit al zo zijn de beperkingen van het ondervragingrecht voldoende zijn gecompenseerd door de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden.
5.
Andere dan het hof is de verdediging van oordeel dat — mede gelet op de invulling die het EHRM hieraan geeft — de verklaring van de [getuige]-getuige wel degelijk is te beschouwen als ‘decisive’. Naast de verklaring van de [getuige]-getuige bevindt zich in het dossier verder een verklaring van de getuige [getuige 1] en een in de buurt van de plaats delict aangetroffen peuk met DNA van requirant.
6.
De bewijsmiddelen in deze zaak vertonen veel overeenkomsten met de bewijsmiddelen die voorhanden waren in de zaak Pesukic tegen Zwitserland (EHRM 6 december 2012, appl.no. 25088/07). In die zaak was de veroordeling van klager, naast de anonieme getuigenverklaring, tevens gebaseerd op een (als betrouwbaar en overtuigend aan te merken) verklaring van een andere getuige. Deze getuige verklaarde dat klager hem had verteld het slachtoffer te hebben vermoord (vgl. de verklaring van getuige [getuige 1]). Daarnaast was er nog ‘circumstantial evidence’, bijvoorbeeld een getuige die klager vlak na het feit had gezien (vgl. de sigarettenpeuk met DNA). Het hof weegt de bijdrage van de anonieme getuige aan het bewijs en overweegt:
- ‘49.
The Court observes that the jury court relied to a certain extent on the testimony given by the anonymous witness in order to establish the applicant's guilt. The cassation court even considered the testimony given by X to be decisive. While the Federal Tribunal put the importance of X's testimony in perspective, it did not state as a certainty that the remaining evidence, taken on its own, would have been sufficient for establishing the applicant's guilt. The Court further observes that, while X was the sole witness who directly observed the shooting and was ready to testify, the jury court could rely on other evidence corroborating X.'s testimony. Having regard to these circumstances, the Court considers that the testimony given by X. was not the sole evidence against the applicant, but did carry considerable weight in the establishment of the applicant's guilt.’
7.
De vergelijking met bovenstaande zaak brengt mee dat ook in de zaak van requirant de verklaring van de [getuige]-getuige van ‘aanzienlijk gewicht’ moet worden gezien, ergo: ‘decisive’. De vaststelling van het hof dat het bijdrage van het bewijs van de [getuige]-getuige niet als zodanig moet worden gekwalificeerd is dus strijdig met de uitleg die het EHRM aan dat begrip geeft, en daarmee met art. 6 EVRM.
8.
Net als het hof in de zaak Pesukic deed dient vervolgens beoordeeld te worden of er voldoende compenserende factoren zijn om de beperking van het ondervragingsrecht te rechtvaardigen. Het hof somt deze factoren op onder de verschillende gedachtenstreepjes in de hierboven staande overweging (zie onder punt 3 van deze schriftuur). Samengevat is het hof van oordeel dat voldoende compensatie is geboden doordat:
- —
ook de officier van justitie het verhoor niet mocht bijwonen, waardoor er sprake is van equality of arms;
- —
de verdediging schriftelijke vragen heeft mogen stellen, al deze vragen gesteld en beantwoord zijn en slechts een klein gedeelte niet in het proces-verbaal is weergegeven;
- —
de rechter-commissaris zich een oordeel heeft gevormd over de betrouwbaarheid van de [getuige]-getuige.
9.
Naar het oordeel van de verdediging kan het gegeven dat ook de officier van justitie niet bij het verhoor aanwezig mocht zijn als onvoldoende compenserend worden aangemerkt. Het betreft hier een getuige á charge. Het Openbaar Ministerie heeft er dus geen enkele baat bij kritische vragen te stellen nu er immers al een belastende verklaring ligt en is meer gebaat bij een passieve houding. Van equality of arms is de facto dan ook geen sprake. Voorts schuilt de beperking van het ondervragingsrecht juist in het onbeantwoord blijven van vragen van de verdediging omtrent de betrouwbaarheid van de getuige, bijv. m.b.t. zijn criminele verleden. Juist die niet beantwoorde vragen zoude de verdediging de gelegenheid bieden de betrouwbaarheid van de [getuige]-getuige te onderzoeken. Verder biedt de vaststelling van de rechter-commissaris omtrent de betrouwbaarheid zelfstandig onvoldoende compensatie voor de beperkingen van het ondervragingsrecht. In die zin oordeelde het EHRM in de zaak Papadakis tegen de Voormalig Republiek Joegoslavië (EHRM 26 februari 2013, appl.no. 50254/07). Het hof overweegt (par. 91):
‘That the trial judge [in casu slechts de rechter-commissaris, WJA] had herself ascertained that the witness had been involved in the events recorded on the video material and had stated her opinion of the witness's credibility (see paragraph 82 above) cannot be considered a proper substitute for the opportunity for the defence to question the witness in their presence and make their own judgment as to his demeanour and reliability (see Van Mechelen, cited above, § 62)’
10.
Van voldoende compensatie voor de beperkingen van het ondervragingsrecht is naar het oordeel van de verdediging geen sprake, terwijl verklaring van de [getuige]-getuige evenwel een beslissende bijdrage levert aan het bewijs tegen requirant. Desondanks heeft het hof de verklaring van de [getuige]-getuige wel voor het bewijs gebezigd. Onder die omstandigheden is er sprake van schending van artikel 6, eerste en derde lid onder d, EVRM.
Middel II
Meer in het bijzonder doordat het hof bij de verwerping van het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [getuige 2] de onjuiste maatstaf heeft gehanteerd en/of de beslissing van het hof om het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 2] af te wijzen onbegrijpelijk is te achten, dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting
1.
Bij appelschriftuur d.d. 26 juli 2012 is door de verdediging verzocht om de rechter-commissaris, mr. drs. [getuige 2], als getuige te horen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de verdediging aangegeven de getuige te willen horen over zijn ‘overweging ten overvloede’ in zijn beschikking d.d. 11 oktober 2011, waarin hij stelt dat uit zijn onderzoek is gebleken dat er ‘voorts inhoudelijke redenen zijn’ waarom hij van oordeel is dat de [getuige]-getuige niet als bedreigde getuige moet worden gehoord, nu dit mogelijk een schending van het fair trial-beginsel meebrengt. De rechter-commissaris heeft voorts verzocht om bij de behandeling van een eventueel (nieuw) hoger beroep tegen zijn beschikking in raadkamer aanwezig te mogen zijn (de verdediging begrijpt om de beschikking nader toe te kunnen lichten). De verdediging heeft bij appelschriftuur aangegeven de rechter-commissaris over het vorenstaande te willen horen, nu blijkt dat de rechter-commissaris ernstige inhoudelijke (!) bedenkingen heeft bij het verlenen van de status van bedreigde getuige. Dit verzoek is door de verdediging ter terechtzitting d.d. 14 november 2012 toegelicht en herhaald. Door het hof is dit verzoek ter terechtzitting d.d. 14 november 2012 afgewezen. Het hof motiveert dit kort gezegd door te stellen dat het horen van de rechter-commissaris een doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen betekent in de procedure tot toekenning van de status van bedreigde getuige.
2.
Het is vaste jurisprudentie van uw Raad dat een bij appelschriftuur gedaan verzoek tot het horen van een getuige dient te worden beoordeeld op basis van het criterium van het verdedigingsbelang. Aan die inhoudelijke beoordeling van het verzoek is het hof echter niet toegekomen doordat het hof reeds om de hierboven genoemde procedurele redenen — de doorbreking van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen — het horen van de getuige niet wenselijk achtte.
3.
Ter terechtzitting d.d. 19 maart 2014 is bij pleidooi daarom andermaal verzocht (of beter gezegd: gepersisteerd bij) om rechter-commissaris [getuige 2] als getuige te horen, waarbij ter motivering is aangesloten bij hetgeen in de appelschriftuur reeds naar voren is gebracht. Dit verzoek is opnieuw door het hof afgewezen. Ter motivering heeft het hof andermaal verwezen naar het gesloten stelsel van bewijsmiddelen, maar daarbij aan toegevoegd dat het hof het tevens niet noodzakelijk achtte om de getuige te horen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de [getuige]-getuige.
4.
Normaliter kan op grond van de jurisprudentie bij een herhaald verzoek tot het horen van een getuige, dat eerder op grond van het verdedigingsbelang is afgewezen, worden volstaan met toetsing aan het noodzakelijkheidscriterium. In casu dient het ter terechtzitting d.d. 19 maart 2014 gedane verzoek echter niet te worden opgevat als een herhaald verzoek, doch als een persistering bij het reeds bij appelschriftuur gedane verzoek. Het bij appelschriftuur gedane initiële verzoek is immers enkel om procedurele redenen afgewezen. Van een inhoudelijke toetsing van het verzoek was thans nog geen sprake. Pas bij arrest is het bij appelschriftuur gedane verzoek voor het eerst inhoudelijk beoordeeld, waarbij het hof de maatstaf van het verdedigingsbelang had moeten hanteren, in plaats van het door het hof gehanteerde noodzakelijkheidscriterium.
5.
Mocht het hof evenwel toch terecht het criterium van de noodzakelijkheid hebben gehanteerd, dan is de motivering die het hof aan zijn afwijzing ten grondslag legt onbegrijpelijk. De verdediging heeft haar verzoek gemotiveerd door te stellen dat:
- —
de rechter-commissaris van oordeel is dat er ‘inhoudelijke redenen’ zijn om de [getuige]-getuige niet als bedreigde getuige te horen;
- —
deze bedenkingen zodanig zijn dat ze volgens de rechter-commissaris het recht op een eerlijk proces raken;
- —
de rechter-commissaris zelf heeft verzocht dit bij een eventueel hoger beroep nader toe te lichten;
- —
de rechter-commissaris kennelijk ernstige bedenkingen heeft bij het verlenen van de status van bedreigde getuige en zijn betrouwbaarheid;
- —
het hof kennis dient te nemen van de bezwaren van de rechter-commissaris nu er kennelijk iets niet klopt en het strafproces waar mogelijk transparant dient te zijn ;
- —
een veroordeling van requirant niet kan worden gebaseerd op een verklaring waarover een betrokken rechter-commissaris ernstige inhoudelijk bezwaren heeft.
6.
Het hof heeft dit verzoek verworpen door het volgende te overwegen:
- —
het hof kan op basis van het dossier zelfstandig een oordeel vormen over de betrouwbaarheid van de [getuige]-getuige;
- —
het horen van de getuige [getuige 2] acht het hof daarom niet noodzakelijk.
7.
Gelet op wat de verdediging (en de rechter-commissaris in zijn beschikking d.d. 11 oktober 2011) naar voren hebben gebracht is de door het hof gegeven motivering onbegrijpelijk. Kennelijk beschikt de rechter-commissaris over informatie die — naar zijn oordeel -het recht op een eerlijk proces raakt. Deze informatie is van dermate gewicht, dat de rechter-commissaris zelf (!) verzoekt hierover nader te verklaren. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de verdediging niet worden volstaan met de enkele constatering dat het horen van [getuige 2] niet noodzakelijk wordt geacht omdat het hof op basis van het dossier zelfstandig een betrouwbaarheidsoordeel kan vellen. Onbekend is immers de aard en inhoud van de informatie waarover de rechter-commissaris wenste te verklaren. Niet uit te sluiten is dat die informatie zich niet in het dossier bevindt en het een heel ander licht werpt op onderzoeksbevindingen die het hof hanteert bij haar betrouwbaarheidsoordeel. Gelet op de importantie van de informatie (het raakt het recht op een eerlijk proces) alsmede de belangen die voor requirant op het spel staan (een jarenlange gevangenisstraf) heeft het hof te lichtvaardig afgezien van het horen van de getuige [getuige 2].
8.
Requirant had grote belangen bij het horen van de getuige [getuige 2] nu deze over informatie beschikte die mogelijk een ander licht werpt op een van de belangrijkste bewijsmiddelen tegen hem (de verklaring van de [getuige]-getuige) en die informatie dusdanig was dat het mogelijk het recht op een eerlijk proces raakt. Door de afwijzing is requirant geraakt in het belang dat hij heeft bij een eerlijk en transparant strafproces. Onder die omstandigheden is het onbegrijpelijk dat het hof hetgeen door de verdediging is aangevoerd van onvoldoende gewicht heeft geacht om het horen van getuige [getuige 2] mogelijk te maken.
Conclusie
Op bovengenoemde gronden verzoekt requirant Uw College eerbiedig om bovengenoemd arrest zoals gewezen op 2 april 2014 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College als juist en noodzakelijk voorkomt.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.J. Ausma, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliesingel 2, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant in cassatie.
Utrecht, 21 november 2014
mr. W.J. Ausma